Iets over kamptermen.
In het artikeltje over ‘Nederlandse Soldatentermen in Indië’ door H.L. Bezoen wordt gewezen op de uitdrukking: witte muizen of zet 'm op, witte muizen, als een aansporing bij het verrichten van zware arbeid.
De schrijver merkt daarbij op dat deze term vooral zeer populair Werd in de krijgsgevangenkampen.
Uit eigen ervaring in een van de Duitse werkkampen opgedaan, zou ik willen opmerken, dat ook daar de genoemde uitdrukking zeer frequent was; niet zozeer als aansporing, dan wel als waarschuwing werd deze kreet door ons gebruikt om de nadering van de een of andere hoge ‘Bauführer’ aan te kondigen. Wat dus oorspronkelijk als aansporing tot het werk bekend was bij het volk, werd hier weer spontaan tot waarschuwingskreet zonder dat men zich bewust was van de oorspronkelijke betekenis. (De uitdrukking wordt, zoals Bezoen ook mededeelt, meestal verklaard als waarschuwingskreet ontstaan in de oorlog van 1914-1918 toen men ‘witte muizen’ losliet in het veld als voor een gasaanval gevreesd werd).
De invloed van het Duits op het Nederlands was natuurlijk ook in de werkkampen duidelijk waarneembaar ondanks de afkeer, die men aan de dag legde. (Er werden ‘op bevel’ bij voorkeur Engelse of Nederlandse liederen gezongen bij het naar huis marcheren). Toch werd er al spoedig niet meer van: eten halen gesproken, dit werd naar Duits model: de verpleging halen. De ziekenverpleger kreeg het ‘vererend’ praedicaat: sanitator, enz.
Een zeer merkwaardig woord was het zo populaire bietchen.
De betekenis komt ongeveer overeen met: bedelen, schooieren, opschooien.
Men gebruikte het in verschillende vormen: bietchen, op de bietch gaan een bietcher, de bictchploeg (lui die gestraft waren omdat ze bij de boeren om brood gebedeld hadden). Het woord is stellig niet van Duitse oorsprong, waarschijnlijk is het een term uit het Bargoens, doch zekerheid daaromtrent kon ik mij niet verschaffen. Ik had het woord voordien nimmer gehoord en ook thans lijkt het weer verdwenen; een typisch kampwoord dus, dat toen voor ons; afgestompte en verdierlijkte wezens, het centrum vormde van ons ellendig bestaan.
Aerdenhout.
F.G. Hesmerg.