| |
| |
| |
Boekbeoordelingen.
Verkenningen op het gebied van taal en taalonderwijs door fr. Victor van Nispen Opvoedkundige Brochurenreeks, (Tilburg - Drukkerij van het R.K. Jongensweeshuis - 1946. Prijs f 2,90).
Door zijn verkenningstocht op taalgebied wilde de schrijver leiding geven aan het taalonderwijs, voornamelijk bij het lager onderwijs. De eerste vier hoofdstukken zijn van oriënterende aard. Ze bevatten een beschouwing over het taalgebied, over dialektische en sociale verscheidenheid, wording van taaleenheid, verhouding van Algemeen Beschaafd en dialekt, beschouwingen die helder en duidelijk zijn, maar niet veel nieuws kunnen brengen. Op blz. 64 met De taal en het onderwijs komt de schrijver meer op paedagogisch terrein. Doel van het taalonderwijs - dat zal niemand ontkennen - is: de leerling vertrouwd te maken met het algemeen-beschaafde taalgebruik. Maar dan doet zich de vraag voor wat wij daaronder eigenlijk te verstaan hebben. Om tot helderheid te komen onderscheidt de schrijver drie taallagen: de gemeenzame omgangstaal de normale omgangstaal en de cultuurtaal.
De eigenschappen van de beide uiterste worden opgesomd op blz. 86 en 93. Terecht wordt aan de benaming ‘cultuurtaal’ de voorkeur gegeven boven ‘schrijftaal’, ‘Niet het feit dat ze gewoonlijk geschreven wordt, is het meest karakteristieke er van, maar de grotere mate van denkarbeid die aan de uiting voorafgaat’ (blz. 88). Tussen die beide staat De normale omgangstaal: ‘ze mist de betrekkelijke eenzijdigheid van de twee uiterste taallagen. In dit opzicht mag men ze de meest algemene taal noemen’ (blz. 95). Het doel van het Lager Onderwijs acht de schrijver: ‘de meestal dialectisch gekleurde gemeenzame omgangstaal van het kind te ontwikkelen tot de normale omgangstaal van het sociale verkeer’ (blz. 103 vlg.). Om het grote belang daarvan aan te tonen stelt hij in het licht dat ‘de taal een noodzakelijk hulpmiddel is voor het denken’ (blz. 129) Na al deze voorbereiding slaat hij Een blik op het operatieterrein van het taalonderwijs. Een onderscheid makende tussen ‘taal’ en ‘spraak’, stelt hij vast dat de ‘spraak’ bij het onderwijs moet dienen als contrôlemiddel en vooral als ‘aanvoermiddel’ om de ‘taal’, de inwendige taalschat van de leerlingen te verrijken. Zo moet de kindertaal steeds meer deelnemen aan de ‘moedertaal’, die als het ware ‘voor ons denkt’. Met de ‘dictatuur van het spellingonderwijs’ (blz. 150) dient gebroken te worden. Hoofdzaak moet blijven: ‘het individueel taalbezit uit te breiden uit en onder de invloed van de super-individuele Moedertaal’ (blz. 152). Het slothoofdstuk begint dus: ‘Het kind moet uit zijn isolement van de huis- en heemtaal worden verlost. Grenzen moeten doorbroken worden.’ Als hulpmiddelen worden dan aangewezen: het leesboek, dat tegelijk taalboek dient te zijn, de declamatie
en het toneelspel.
In dit boek geeft fr. Van Nispen blijkt van grondige studie, zowel op taalkundig als op paedagogisch gebied, van een weloverwogen, op toegewijde praktijk berustend oordeel. Zijn werk is met smaak en boeiend geschreven, en zal in de kringen van het Lager Onderwijs stellig de verdiende aandacht trekken. Maar ook voor het voortgezet onderwijs is kennismaking met ‘verkenningsvluchten’ aan te bevelen, omdat men op menige bladzijde leerzame en behartenswaardige opmerkingen aan zal treffen.
C.G.N. de Vooys.
| |
| |
| |
Dr Rob. Antonissen: Herman Gorter en Henriette Roland Holst. Uitg. De Sikkel, Antwerpen en De Haan, Utrecht, 1946. Geb. f 17.50.
Deze studie, oorspronkelijk een Leuvense dissertatie van 1942, kwam gereed in 1943, maar bleef tijdens de bezetting onuitgegeven. Eind 1946 verscheen zij te Antwerpen en Utrecht als eerste boek, waarin we een synchronische behandeling aantreffen van de werken en de levens der beide in de titel genoemde dichters. Het doel van de schrijver is op deze wijze de overeenkomsten en verschillen tussen beiden, die in dezelfde tijd en veelal met dezelfde bedoelingen het geestelijk leven in ons land hebben beïnvloed, te bepalen.
Men zou de vraag kunnen stellen of door een dergelijke behandeling niet een te nauwe band om beiden wordt geslagen. Juist naar aanleiding van een studie als deze, maar eveneens op grond van andere werken, valt de opvatting te verdedigen, dat tegenover de zéér wezenlijke verschillen tussen Henr. Roland Holst en Herman Gorter hun tijd- en strijdgenootschap van geringe betekenis geacht moeten worden. Men kan het zelfs waarschijnlijk noemen, dat latere tijden min of meer als toevalligheden zullen beschouwen al hetgeen ons heden beider namen tezamen in de gedachten brengt. Want de historie voegt het liefst bijeen hetgeen zij wezenlijk gelijke trekken meent te moeten toekennen. Wat heeft Vondel en Rembrandt in hun tijd verbonden? Oneindig minder dan waarom wij ze heden gaarne tezamen noemen en het toevallig achten, dat ze elkaar nauwelijks hebben gekend.
Hoe het zij, de Heer A. weet ons te overtuigen, dat een opzet als de zijne gerechtvaardigd is. Hij bezit het aantrekkelijke van een oorspronkelijke aanpak, en beider werken in hun gelijktijdigheid aan ons te zien voorbijtrekken, verscherpt ongemeen het gezicht op de literatuur van die jaren. Maar zijn boek biedt veel meer. Het is menigmaal zeer verhelderend omtrent beide dichterlijke persoonlijkheden en komt soms tot belangwekkende conclusies.
Wij begrijpen, dat het als Zuidnederlandse uitgave de werken van H.G. en H.R.H. vrij uitvoerig parafraseert, waardoor het een dik en prijzig boek is geworden. A. citeert ook veel, hetgeen wellicht om dezelfde reden noodzakelijk is, want jaargangen van De Nieuwe Gids en De Nieuwe Tijd zullen in zijn buurt nog minder gemakkelijk ter hand genomen kunnen worden dan hier.
De schr. ontwikkelt geen nieuwe visie op H.G. en H.R.H. Ook hij beschouwt hun dichten en denken in hun innige samenhang. Voor hem houdt Gorter niet op dichter te zijn van het ogenblik af dat hij marxist wordt. Voor hem ook is de ontwikkelingsgang van H.R.H. er een, waarin zij naar het heden toe steeds meer aan diepte wint, zij het niet aan dichterlijke kracht. In al deze opvattingen is hij goed traditioneel. Eigen wegen echter gaat hij bij zijn onderzoek naar hun invloed op elkaar: literair, politiek en inzake de literaire kritiek. Invloed van H.R.H. op H.G. neemt hij aan voor zover het haar eerste sonnetten betreft, later ondergebracht in haar eerste bundel, en Gorters filosofische verzen sedert 1893. Tot 1909 constateert hij een sterke invloed van H.G. op H.R.H. op politiek terrein en in de literaire kritiek, hoezeer hij ook bij H.R.H. al vroeg eigen geluiden verneemt. Hoewel A.m.i. op veel te zwakke gronden (want wat weten we er eigenlijk van!) de jeugd van G. reconstrueert,
| |
| |
is voor hem deze dichter van jongsaf de revolutionnaire geest, die hij altijd gebleven is. Hij constateert dat G. zijn aanleg en aard getrouw was, zijn leven lang. Omtrent H.R.H.'s jeugd maakt hij voor haar deze opmerking niet. A. heeft in zijn boek de diss. van Van Praag niet kunnen verwerken. Anders zou hij gezien hebben, dat men van haar hetzelfde zou kunnen zeggen.
Hun overgang naar het socialisme ziet A. aesthetisch-ethisch gemotiveerd en wel zo, dat voor H.G. het accent op het aesthetische, voor H.R.H. op het ethische ligt. In het algemeen heeft A. veel oog voor haar als ethische persoonlijkheid. Zeer juist schrijft hij aan hun spinozisme toe, dat beiden een sterk besef bezitten van de eenheid van het heelal. Eveneens ziet hij duidelijk dat hun socialisme tevens hun wereld- en levensleer is geweest. Hoe zich in hen de overgang van spinozisme naar marxisme voltrekt, wordt bij A. niet helder. Dat het bij Gorter zou zijn gegaan om een tegenstelling tussen spinozisme en behoefte aan daden, teruggetrokkenheid en een leven van strijd, is, naar ik meen, niet aannemelijk te maken. Evenmin dat G. zocht naar een object voor de alomvattende liefde, die Spinoza hem leerde kennen. Voor Gorter ging het bij welke idee ook tevens onmiddellijk om de zinnelijk waarneembare manifestatie ervan. Hij moet deze alomvattende liefde zien ergens in zijn wereld. Dat is de waarde van het socialisme voor hem. Omtrent H.R.H. merkt A. op dat Spinoza's mystiek haar te intellectueel is geweest. Haar overgang naar het marxisme wordt daarmee niet duidelijker. A. wil zeggen, dat zij daardoor veel sterker in de werkelijkheid treedt. Zonder twijfel is dat het geval, maar meer dank zij haar ethische gerichtheid dan vanwege het marxisme, dat immers bij H.G. voor A. vlucht uit de werkelijkheid met zich meebrengt en naar het ijle rijk der Idee. Bij H.G. mag men echter nooit vergeten, dat dit ‘ijle rijk’ voor hem onbestaanbaar was zonder een werkelijkheid, die iets daarvan manifest in zich droeg. Indien A. zegt, dat H.G. gemakkelijk een scheiding kan maken tussen de ellende der wereld en het rijk der schoonheid, is dit alleen juist als men van een socialistisch dichter per se in verzen uitgedrukte deernis met het lot der onterfden verlangt, onjuist echter indien die dichter zich een andere taak heeft gesteld. Omdat ik in A.'s formulering,
dat H.G. bovenal om aesthetische redenen socialist werd, dit verwijt voel, wil ik dat ‘aesthetisch’ veel voorzichtiger hanteren dan hij doet. Geheel van tegenspraak op dit punt is A. ook niet vrij. Gorter heeft het nergens, zegt hij, over de ellende der arbeiders. Maar in de tweede zang van de uitgebreide Pan van 1916 vindt hij geen ander onderwerp. Intussen heeft hij gelijk, dat het daarom bij H.G. niet gaat. Maar juist om die reden mag men de vraag naar H.G.'s verhouding tot de werkelijkheid zo niet stellen. Men is, naar ik meen, in de vergelijking van H.R.H. en H.G. als marxisten tegenover de werkelijkheid dichter bij huis, indien men uitgaat van het duidelijke verschil tussen de dichteres en de dichter, de vrouw en de man.
Bizonder goed is, hoe A. in het werk van beide dichters omstreeks 1907, dus in Een Klein Heldendicht en Opwaartse Wegen het verschil in opvatting bespeurt over de socialistische kunst. Hoewel ik zijn oordeel over Een Klein Heldendicht niet deel, omdat hij van de dichter, die volgens hemzelf nooit tussen twee polen zweeft, maar absoluut het een of het ander is, zielsconflicten verlangt, die hij eerder bij H.R.H. mag verwachten, kan men inderdaad zeggen, dat H.G. in dit werk volgens zijn theorie te
| |
| |
werk ging, die luidde, dat reeds iets van socialistische kunst gemaakt kon worden. H.R.H. daarentegen meende, dat men slechts de wording van het socialisme kon bezingen, niet, dat er reeds socialistische kunst kon bestaan. Vandaar dat haar scheppend werk onafhankelijker is van haar theorieën omtrent de literatuur. Mooi is ook de wijze, waarop A. aantoont dat voor H.G. alleen het vizioen van een al-lichte wereld hoofdzaak is, terwijl H.R.H. weet dat licht en donker niet zonder elkaar kunnen. Waaróm dat in H.R.H. zo sterk beseft wordt, zegt A. niet. Hier gaat Van Praag dieper. Deze tegenstelling tussen H.R.H. en H.G. bepaalt ook hun houding tegenover de toekomst omstreeks 1917. A. zegt heel duidelijk: H.G. leeft in Pan de toekomst, H.R.H. droomt haar terzelfdertijd in Het Feest der Gedachtenis. Voor Gorter is het dan een gouden tijd, die het absolute licht belooft, H.R.H. gelooft niet dat de toekomst volmaakt zal zijn. Zeer scherp ziet A. ook, dat H.R.H. gepijnigd wordt door de scheur, die altijd tussen de mensen doorloopt. In Van Praag kan men nalezen, waarop dat besef in haar zelf teruggaat.
Naar ik meen is bij A. de ontwikkelingsgang van H.R.H. gaver weergegeven dan die van H.G. Ik vind er minder tegenstrijdigheden in en, hoezeer hij ook is ingenomen met haar geestelijke ontwikkeling sedert 1927, toch annexeert hij haar niet voor een dogmatische opvatting van het Christelijk geloof en stelt zulks ook niet in het vooruitzicht. H.G.'s levenslijn is minder duidelijk, juist daar, waar het op aankomt: zijn grote liefde voor de zinnelijke en ideële wereld. Op blz. 232 zegt hij, dat in Verzen 1903 de vergeestelijking van zijn liefde haar hoogste ontwikkeling heeft bereikt, op blz. 354 echter heet het dat in Pan G.'s erotiek bijna haar hoogtepunt bereikt, hetgeen dus dat hoogtepunt naar later verlegt. Dat komt dan ook, want in Verzen I en II (uitg. 1928) heet G.'s liefde rein in de hoogste betekenis van dat woord. Wie dat zo zegt, miskent toch, naar ik meen, de aard van G.'s liefde, doordat hij een steeds diepere ervaring van het leven als zinnelijk-geestelijke eenheid, aanziet voor een proces van vergeestelijking, dat principiëel deze eenheid loochent. En nadat A. eerst geconstateerd heeft dat G. in zijn consequentheid ook het marxisme op een bepaald punt kan loslaten en juist omstreeks 1925 theoretisch groter bewegelijkheid vertoont, mag hij niet zeggen dat H.G. altijd hardnekkig aan het marxisme heeft vastgehouden, H.R.H. daarentegen tot ‘duurzamer’ opvattingen is gekomen. Indien zij, evenals H.G., in 1927 gestorven was, zou zij als lid van de C.P.N. en voor de wereld als marxiste haar leven hebben beëindigd. Het gaat immers niet om hardnekkigheid of niet, maar om de vraag naar een rijk en geestelijk dichterschap.
Onze conclusie moet luiden, dat A. een zeer belangwekkend boek heeft geschreven, dat veel stof levert voor een goed begrip omtrent H.R.H. en H.G. Uitgediept heeft hij zijn onderwerp niet. Een vergelijking met de diss. van Van Praag laat dit onmiddellijk zien voor zover het H.R.H. betreft. A. is in het algemeen overzichtelijk, maar blijft te feitelijk. Zijn conclusie op blz. 569 doet verlangen naar een hoofdstuk, dat beider typen diepgaander naast en tegenover elkander stelt. Zijn werk geeft daartoe overwegingen genoeg. En dat zal er ongetwijfeld de verdienste van blijven.
J.C. Brandt Corstius.
| |
| |
| |
J.P. van Praag: Henriëtte Roland Holst, wezen en werk. Proefschrift A'dam 1946. Uitg. Contact.
Jan Veth uitgezonderd - Van Eeden ook zullen sommigen willen zeggen - hebben de grote tijdgenoten van Henriëtte Roland Holst, voor zover zij niet meer tot de levenden behoren, nog geen bevredigende biografie gekregen. Wij leren, wat hen betreft, in het tijdperk van de persoonlijke herinneringen, de mededelingen uit correspondenties en gesprekken, de brokstukken uit brieven, het bijeenbrengen van biografisch materiaal of het betoog van man tegen man. Daaronder zijn waardevolle publicaties. De persoonlijke herinneringen, opgetekend door Van Valkenburg over Huizinga, door Henriëtte Roland Holst over haar man en over Herman Gorter, door Schmidt - Degener over Leopold, behoren daartoe. Wie denkt, bij het betoog van man tegen man niet aan Marsmans boekje over Gorter? Een goed voorbeeld van bijeengebracht biografisch materiaal is het boek van Proost over Henriëtte Roland Holst. En verspreid over vele artikels en boeken liggen de fragmenten van brieven en gesprekken. Maar hoeveel méér brieven en mémoires bleven ongepubliceerd!
Daarnaast neemt het aantal analytische studies gestadig toe. Persoonlijkheid en werk van de literaire kunstenaar zijn objecten van historisch, psychologisch, filosofisch, stilistisch en verstechnisch onderzoek: werken als van Reichling, Stuiveling, Mej. Ariëns. Meer in de lijn van van Trichts dissertatie over Van Eeden ligt het boek van Van Praag. Zoals het citaat, waarmee hij het opent, te kennen geeft, wil hij ten aanzien van Henriette Roland Holst een voorlopige samenvatting geven door de eenheid te formuleren van haar wezen en werk, van welke eenheid uit de analyses van haar enorme oeuvre kunnen worden verricht zonder brokkelige detailarbeid te worden. Het gevaar is immers groot, dat de ontwikkelingsreeksen, die vastgesteld kunnen worden door onderzoek van haar werk zaamheid op verschillende levensgebieden, los naast elkaar blijven staan, terwijl eerst door de eenheid, die haar persoonlijkheid is, elk zijn zin verkrijgt. Zonder voorstelling van het menselijk lichaam zouden wij uit een compleet stel losse lichaamsdelen geen geheel kunnen maken. Tot richtsnoer en ter toetsing bij een definitief onderzoek biedt Van Pr. zijn voorstelling van Henriette Roland Holsts persoonlijkheid en werk aan.
Zijn aangrijpingspunt is hierbij wat hij noemt: de fundamentele gespletenheid van haar wezen. Hieronder verstaat hij iets anders, dan de ten aanzien van Henriette R.H. reeds vaak gehanteerde tegenstelling tussen droom en daad, of die tussen ideaal en werkelijkheid, al spelen zij uiteraard daarin mee. Waar Van Pr. op doelt is een zodanige verheviging van de tegenstelling tussen de naar buiten en de naar binnen gerichte krachten der ziel, dat er een conflict van geheel andere orde ontstaat, hetwelk hij terecht fundamenteel noemt. Hetgeen hij door zijn studie wil waar maken is de visie, dat het gehele leven van H.R.H. in al zijn uitingen, van welke aard die ook zijn, wetenschappelijk of politiek, filosofisch of literair, een poging is tot overbrugging van deze kloof (blz. 7). En deze overbrugging, de overwinning van haar fundamentele gespletenheid is de idee van de kosmische eenheid, het streven naar de eenheid van al het zijnde, dat het leven van H.R.H. kenmerkt.
In hoofdzaak slaagt Van Pr. er in zich aan zijn opzet - een voorlopige samenvatting te geven - te houden. Het is op zich zelf een bewijs,
| |
| |
dat hij zijn onderwerp beheerst. Hoe spoedig komt men in zijn situatie tussen twee stoelen te zitten: tóch met de uitvoerige analyse een begin maken of tóch een eind de weg op gaan van de biografie. Vrijwel steeds te rechter tijd blijft hij na zeer doorvorsende arbeid bij de principiële behandeling. Hij is niet bezweken voor de verleiding haar te schetsen in het politieke milieu, waarin zij zovele jaren een dominerende plaats heeft ingenomen, maar hij geeft een overzicht en samenvatting van haar politieke opvattingen. Eveneens vermeed hij een uitvoerige beschrijving van haar geestelijke en artistieke omgeving, van haar plaats in het geestelijk leven van Nederland, van de kritiek en van haar invloed, maar wel concludeert hij uit haar filosofische, psychologische en literair-kritische arbeid. Het is geen boek, dat de reeksen van haar lyrische, dramatische en biografische werken minutieus beschouwt. Die werken komen ter behandeling voor om de aard van haar persoonlijkheid en van haar werk te verduidelijken, dus niet als object van een veelomvattend onderzoek naar hun kwaliteiten en karakteristieke eigenschappen.
Alleen betreffende de techniek van haar vers heeft Van Pr. zich laten verleiden tot een analyse, die op zich zelf zeer zeker, hier echter niet op haar plaats is. Intussen laat dit gedeelte van zijn proefschrift niet alleen zien, hetgeen elders beter gedaan had kunnen worden, maar ook wat Van Pr. ermee bereikt. Want al is het ongetwijfeld te vroeg om conclusies te trekken uit de ontdekking, door hem gedaan, van de golfbeweging in haar lyrische werk tussen de polen van harmonische structuur en uiterste variabiliteit der vormen en ritmen - het is wel duidelijk, dat deze constatering tot dieper inzicht kan leiden in het geheel van haar levensbeweging.
Ondanks het feit, dat zijn bewondering voor H.R.H. soms tot gevolg heeft, dat haar gedachten en haar taal door zijn woorden heen spreken, is Van Pr. tot een zelfstandig stuk werk gekomen, waarop valt voort te bouwen. De uitkomst van zijn studie is een synthetisch beeld van de dichteres, die in onze literatuur optreedt met een welomlijnde levensbeschouwing, nl. het bewustzijn van een wordende eenheid van al het bestaande, welke eenheid zij liefde noemt en die beantwoordt aan haar streven naar verzoening der tegendelen, dat in de dynamiek van haar eigen psyche zijn oorsprong vindt (blz. 98). Haar werk is bovenal de verbeelding van de botsing tussen deze visie en de wereld van strijd en zelfzucht en tevens de uitdrukking van het verlangen naar een onvergankelijk goed, dat zij eerst als innerlijk evenwicht, dan als menselijke gemeenschap, tenslotte als universele eenheid ervaart (blz. 46). Het filosoferen heeft voor haar tot zin de erkenning van de kosmische eenheid (blz. 110), terwijl over de religieuze dichteres zijn conclusie is, dat achter de wisselende vorm harer overtuigingen en als laatste motief voor haar argumenten haar religieuze ervaring blijkt te zijn het beleven van die eenheid, van universele verbondenheid, van het heil der oneindige liefdesgemeenschap (blz. 133). De politieke dichteres blijkt ook na lezing van deze dissertatie, ondanks haar langdurige marxistische periode, dichter bij Van Eeden, Tolstoï en Gandhi te staan. H.R.H. is in de eerste plaats een ethische persoonlijkheid, voor wie de vraag naar de samenhang van doel en middelen de centrale vraag is van elke politiek.
Het boek van Proost en de dissertatie van Van Pr. zullen een goede leidraad kunnen zijn bij de beantwoording van de vragen, in welke mate
| |
| |
H.R.H. aandeel heeft gehad in de leef-, dicht- en denkwijzen van haar tijd, in welke mate zij haar tijd heeft bepaald, wat hier het algemene en het bizondere is; hóe zij behoort tot het voor ons zo rustige tijdperk der grote verwachtingen en der grote monistische wereldbeelden en hoe zij de huidige wereld heeft aanvaard - twee vragen, die onmiddellijk samenhangen voor haar en haar grote tijdgenoten, die de tijd vóór 1914 achteraf gelukkig hebben genoemd en daarna zovele decepties beleefden, sommigen twee wereldoorlogen door! Hoe zich zelf en zeker bleef daarbij Verwey, hoe steeds absoluter idealist werd Gorter, hoe onthand stond Huizinga tegenover veel verschijnselen van deze tijd, hoe religieus H.R.H. in universeel kosmische zin. Zij zijn allen figuren, voor wie geldt het woord van de dichteres: op de kentering der tijden geboren, levende tijdens de overgang van het 19e eeuwse wereldbeeld in dat wat we wel het 20ste eeuwse zullen gaan heten, aan welke omslag hun geest mede richting heeft gegeven. Zolang wij de werkingen van dit samenspel niet overzien, blijft zonder studies als de onderhavige, veel slechts min of meer aangevoeld of hypothetisch. Het is de verdienste van Van Pr. over H.R.H. - zeker niet de gemakkelijkste figuur - een ernstige studie te hebben geschreven, die onze belangstelling waard is.
J.C. Brandt Corstius.
| |
Dr J. Hulsker, Aart van der Leeuw, Leven en werk. Uitgeverij Contact. Amsterdam.
Aart van der Leeuw is niet verwend geworden door overmaat van belangstelling en waardering. In 1928, dat was drie jaar vóór zijn dood, schreef de N.R. Courant naar aanleiding van mijn studie over zijn werk in De Gids: ‘Het werd werkelijk tijd dat eens in een belangrijk tijdschrift werd gewezen op dezen schoonen dichtergeest’. Alleen Laurens van der Waals had in hetzelfde tijdschrift een beschouwing gegeven van zijn proza (1925) en Pannekoek een interview met de schrijver in De Gulden Winckel van dat jaar. Hoezeer deze verwaarlozing door de officiële literatuurkritiek de bescheiden werker smartte, blijkt uit een brief aan Verwey: ‘Ik voel, dat het niet gemakkelijk is om blijmoedig voort te werken als je niet door appreciatie gesteund wordt .... Natuurlijk laat ik er mij niet door storen in mijn arbeid, maar soms is het toch wel moeizaam en beklemmend.’
Na zijn heengaan neemt het aantal publicaties over zijn werk, blijkens Hulsker's lijst van ‘Artikelen over Van der Leeuw’ snel toe. Een reeks, bekroond door het lijvige en uitnemende proefschrift waarop de Heer Hulsker promoveerde aan de Leidse universiteit.
Uitnemend door volledigheid en degelijkheid van bewerking, die getuigt van liefde en helder inzicht. Het werk ontstond onder leiding van de vriend van Van der Leeuw, Prof. van Eyck, en de schrijver beschikte over de vrijwel volledige handschriften en een schat van brieven, die niet alleen licht verspreiden over de achtergrond van menig gedicht, maar ook merkwaardige uitingen bevatten omtrent de kunstbeschouwing van de dichter.
‘Leven en werk’ luidt de titel. Maar Hulsker heeft begrepen, dat het werk zelf hierin de eerste plaats moest innemen, omdat de psychische structuur van de kunstenaar nergens zuiverder te vatten en nergens
| |
| |
oorspronkelijker te speuren is dan in zijn werk. Vooral geldt dit van een schrijver van zo sterk lyrisch karakter als Van der Leeuw. Ook heeft hij niet, als in de oudere literatuurbeschouwing maar al te zeer gewoonte was, buitengewone waarde gehecht aan de studie van mogelijke invloeden. Onderschrijvend het woord van Albert Verwey: ‘Zijn proza en poëzie vormen een gewest op zichzelf, dat grenst, schijnt het wel, aan geen enkele reisroute,’ heeft hij er naar gestreefd, de oorspronkelijkheid van dit werk en de persoonlijke betekenis welke het bijna altijd voor de schrijver bezat, te doen uitkomen. ‘Wel worden hier en daar de kunstenaars genoemd die zijn reisroute kruisten en die voor hem van belang waren omdat hij in hen geestverwanten herkende.’
Zo laat dit boek Van der Leeuw uit zijn werk spreken als ‘een der allerbesten van zijn tijdgenoten’. Een zuiver en waar mens, die het leven aanvaardde en liefhad met z'n vreugde maar ook met z'n leed - dat hij erkende als de weg ter loutering -, en in dat alles onveranderlijk bleef de zanger der blijmoedigheid, omdat hij het aardse leven zag in het licht der eeuwigheid. Dit verdiept zijn natuurvreugde van Arkadisch geluk ‘in de tuin van Pan’ tot geestelijk schouwen van het ‘aardse Paradijs’, waarin de natuur hem meer en meer werd de openbaringsvorm, het ‘teekenschrift’ van het goddelijke. Daarom gaf hij gaarne ‘alle wonderen van dezen achtsten dag voor Gods heilige zeven’. En daarbij had hij de gave, in het geringe het wonder te zien, het oog voor de kleine dingen, ‘waarin god zijn liefste boodschap als een parel te verbergen pleegt’. Dit verklaart de rijkdom van zijn natuurgedichten, waarin een tere sprookjessfeer en de scherpste werkelijkheidsobservatie harmonisch samengaan; dit is het geheim van de verbeeldingsweelde, immer verrassend van associatie, in zijn verhalen van gedachte en droom.
Ook de stilistische karakteristieken, voornamelijk van het proza, zijn verdienstelijk. Ze accentueren in het bizonder de ontwikkelingslijn van Van der Leeuw's proza uit de te weelderige beschrijving en de overgecultiveerde taal, die sterk doet denken aan Van Schendel's eerste periode, met z'n voorliefde voor het ‘schone’, het zeldzame en daardoor vaak onnatuurlijke woord, naar de versobering en verinnerlijking van stijl in zijn later werk, gedreven door zijn ideaal van ‘hoogste eenvoud, aan opperste kunstvaardigheid gepaard’.
Een rijk boek, te rijk soms en enigszins vermoeiend door wat overvloedige documentatie en detail; bovenal een werk van toegewijde aandacht.
W. Kramer.
| |
Dr L.L. Hammerich, Indeling en ontwikkeling van het Germaans. Rede uitgesproken bij de officiële aanvaarding van het hoogleraarsambt aan de R.U. te Utrecht. N.V.A. Oosthoek's Uitg.-Mij. Utrecht, 1946.
De opvolger van prof. A.G. van Hamel is niet de eerste Deen, die hoogleraar is aan een Nederlandse universiteit. Ook hebben veel Nederlanders, vooral vroeger, aan Deense universiteiten gedoceerd. Dat Denemarken taalkundigen van formaat oplevert, weet wie met het werk van Otto Jespersen heeft kennis gemaakt.
Deze inaugurele oratie geeft een overzicht van de oorsprong en de
| |
| |
ontwikkeling van de 11 of 12 Germaanse talen, die we tegenwoordig kennen. Geografies gezien, vinden we ze in het uiterste Zuiden van Afrika tot hoog in het Noorden van Europa, in IJsland. Enige ervan, die niet onder dit aantal zijn begrepen, zijn uitgestorven.
Als biezondere taaleenheid bestond de moeder van al deze talen al sinds onheuglike tijd vóór onze jaartelling. In welke periode zich een splitsing heeft voorgedaan, is niet vast te stellen. Ongeveer drie eeuwen vóór onze jaartelling, dat weten wij, ontstond het Westgermaans, dat zonder twijfel een biezondere taaleenheid is geweest en, vergeleken met het Oergermaans, verschillende eigenaardigheden vertoont. Het zou ontstaan kunnen zijn als de taal van een godsdienstig-staatkundige eenheid van belangrijke Germaanse stammen, indien we Plinius' en Tacitus' berichten over een dergelijke indeling, die intussen zeer onzeker is, als maatstaf aanleggen.
Na enige eeuwen gaat een noordelike groep van het Westgermaans een nieuwe, afzonderlike eenheid vormen. Dit Noordwestgerm. moet ouder zijn dan de verovering van Brittannië in de 5e eeuw na Christus. Het is moeilik een zekere Anglo-friese eenheid te ontkennen, aangezien er opvallende overeenstemmingen zijn tussen het Fries en het Engels. De aangenomen gemeenschappelike taaleigenaardigheden tussen het Noors en het Engels zijn daarentegen twijfelachtig. Wel is er een reeks merkwaardige overeenkomsten tussen het Fries en het Oudnoors, soms meer speciaal het Ouddeens, hetgeen minder bekend is. Middeleeuwse teksten, geschreven in Nederlands (en Oost-)Friesland, leveren de bewijzen voor de laatste stelling. Vooral Gosses heeft gewezen op de ‘Deense heerschappij in Friesland gedurende de Noormannentijd’ en daarin ligt wel de meest waarschijnlike oplossing.
Het Saksies, zonder twijfel Noordwestgerm. en ook Nederduits geheten, is als kultuurtaal nauweliks meer van belang. Als de Noordwestgerm. groep zich zelfstandig heeft ontwikkeld, blijft van het Wgerm. de Zuidwestgerm. groep over, waaruit later het Hoogduits en Nederlands zullen ontstaan. Door de Hgd. klankverschuiving ontstaat in de 6e-7e eeuw een nieuwe taal binnen het Zuidwestgerm. Politieke verhoudingen hebben niet alleen de uitbreiding, maar ook op eigenaardige wijze de uitbreiding van het Hgd. zelf bepaald. Vermoedelik in de 8e eeuw blijft dan over de taal van de lage landen bij de zee, hoofdzakelik ten Z. van de rivieren en door de straatweg Aken-Boulogne afgegrensd tegen het Romaans. Het Nederlands is oorspr. nader verwant met het Hoog- dan met het Nederduits; de latere overeenkomst met het laatste berust op het feit, dat geen van beide deelnemen aan de Hgd. klankverschuiving en de invloed van het Hgd. op beide.
Noord-oostgerm. zijn o.m. Noors en Goties, die duideliker verschillen dan overeenkomst vertonen. Het Oernoors was oorspr. de meest konservatieve taal van de bewaarde Noordgerm. dialekten. Omstr. 900 splitst het Oudnoors zich in Oostnoors, waaruit zich het Deens en Zweeds ontwikkelden en Westnoors, de moedertaal van het Nieuwnoors, Faeroes en het IJslands. Het laatstgenoemde is tot nu toe de meest behoudende Germ. taal gebleven, een uitvloeisel van de isolatie van IJsland, die, gelijk meer in de taalhistorie is vast te stellen, konserverend werkte.
Na deze in vogelvlucht gegeven en met sprekende vbb. toegelichte schets van de a.h.w. biologiese ontwikkeling van de Germ. talen, waarin
| |
| |
iets waars zit, doch die een onvolledig beeld geeft van de werkelikheid, omdat zij als basis de opvatting huldigt, dat taalwijzigingen zich in hoofdzaak ‘spontaan’ voltrekken, m.a.w. in de taal zelf liggen, wijst dr H. erop, dat deze voorstelling een aanvulling eist. Er zijn nl. taalveranderingen, die zich op overeenkomstige wijze in verwante talen demonstreren, evenwel niet in een ouder tijdvak van eenheid van de verwante talen, doch lang nadat zij zelfstandig zijn geworden. Voor de verandering van de volgorde van de woorden in de oudere fases van de ontwikkeling van de niet Gotiese Germ. talen heeft J. Fourquet deze ‘convergente ontwikkeling’ duidelik aangetoond. (‘L'ordre des éléments de la phrase en Germanique ancien’. 1938). Later, als we spreken van Middelnederlands, -engels, -neder en hoogduits, bestaat die overeenkomst niet meer. Een dergelike convergente ontwikkeling toont wsch. ook de drievoudige verandering, die een kenmerk is van de klankstruktuur van de nieuwere Germ. talen, i.t. st. tot de oudere: het verdwijnen van het kwaliteitsverschil in zwakke klinkers (vooral in buig. uitg.), rekking van korte klinkers in open lettergrepen en verkorting van lange medeklinkers. En vermoedelik is deze ontwikkelingsgang ook te zien in de diftongering van de hoge klinkers in Nederl., Hgd. en Eng. (Nederd. en Deens mīn hūs tegenover resp. mijn huis, mein Haus, my house).
Doch ook met deze aanvulling is het beeld nog allerminst kompleet, omdat de taal geen organisme is, aan biologiese wetten onderhevig, doch anders en meer, o.m. een functie van een bestaande gemeenschap van mensen en dus van de lotgevallen van dezen afhankelik. De sociale, kommersiële, religieuze, politieke of andere kulturele invloed van de ene sociale gemeenschap op de andere weerspiegelt zich ook in de taal, hetgeen Kloeke voor de Holl. expansie heeft beschreven. Prof. Hammerich spreekt hier van taalstromingen, waarvan hij er drie noemt in de Germ. talen.
Het eerste vb. biedt het verschijnsel, dat, wat het Goties nog niet kende, en de oudste teksten van de andere Germ. talen in wording laten zien, de onv. verl. tijd van de overgankelike, soms ook van de onoverg. wkw. in alle nieuwere Germ. talen door middel van het hulpwerkw. gevormd wordt: ik heb hem gezien, Ich habe ihn gesehen, I have seen him, jeg har set ham. Sommige Romaanse talen (Frans: je l'ai vu) kennen dezelfde uitdr. wijze en hier is zij ouder, zodat er geen sprake is van een converg. ontwikkeling, doch hogere kultuurinvloed, die de intiemste struktuur van deze talen geraakt heeft, de bewerker van het verschijnsel is. De andere vbb. leveren de hgd. klankverschuiving (± 600) en de iwijziging. In het Nederl. hebben de latere fases van het umlautsverschijnsel op andere klinkers als de korte a, zich niet kunnen doorzetten.
De beide laatstgenoemde stromingen, in hoofdzaak in dezelfde periode optredend, de eerste op Westgerm. terrein zich richtend van het Z.O. naar het N.W., de andere het gehele niet-Gotiese Germaanse gebied overstromend en op Westgerm. gebied zich bewegend van N. naar Z., kunnen we beschouwen als spontane convergente bewegingen, doch moeten daarbij wel bedenken, dat de reden van hun uitbreiding een andere is als de reden van hun ontstaan, omdat zij beide over verschillende talen en tongvallen heenschuiven en daar niet eendere voorwaarden of gelijke ontvankelikheid ontmoeten. Een overeenkomst ligt hierin, dat zij allebei doodlopen in het Nederlands. Waaraan ontleende dit de kracht om ze een
| |
| |
halt toe te roepen? Volgens dr H. aan de omstandigheid, dat de in Nederland wonende Franken, toen deze bewegingen hun gebied bereikten, al een vaste taaleenheid vormden, welker eigenschappen voor het doorzetten van beide tendenzen onoverkomelike beletselen opleverden.
Vandaar, dat Th. Frings (‘Die Stellung der Niederlande im Aufbau des Germanischen’, 1944) met veel recht mocht spreken van de ‘sleutelpositie van het Nederlands.’ Dr Hammerich eindigt zijn voorzichtig en even overzichtelijk en leerzaam als belangrijk en belangwekkend betoog met het uitspreken van het voor een juist inzicht in wording en ontstaan, geschiedenis en struktuur, aard en wezen van onze taal gewichtig vermoeden, dat de bestudering van de onderlinge verhouding van de talen, die langs de Noordzee van Denemarken tot Frankrijk gesproken worden, waardevolle gegevens zal opleveren voor een helderder voorstelling van de vorming en de uitbreiding van de Germaanse talen.
Zeist.
G.J. Uitman.
| |
Dr F. Veenstra, Bijdrage tot de kennis van de invloeden op Hooft. Teksten en Studiën Deel X. Assen, Van Gorcum & Comp. N.V., 1946.
Het onderzoek naar de beïnvloeding van Hoofts denkbeelden door klassieke schrijvers en Renaissancistisch-humanistische auteurs uit Frankrijk en Italië is in volle gang. Het aantal publicaties die zich met deze aantrekkelijke materie bezighouden, neemt geleidelijk toe, stuk voor stuk bouwstoffen leverend voor de levensbeschrijving van Hooft waarop nog steeds gewacht wordt. Een welkome bijdrage tot de naderende herdenking van het derde eeuwgetij van Hoofts sterfdag is bovengenoemd proefschrift. Dr Veenstra onderzocht aan de hand van tal van parallellen de invloed van Montaigne op Hooft, en bevestigt door de resultaten van zijn onderzoek op overtuigende wijze de reeds lang als vaststaand aangenomen, maar nog nooit grondig bewezen inwerking van de ‘Gascoense wijzeman’ op de drost van Muiden. Dit is verreweg het belangrijkste hoofdstuk van dit boek. Verder gaat schr. de invloed van klassieke auteurs als Lucianus en Lucanus na en vergelijkt hij Hoofts Reden van de Waerdicheit der Poësie met Tacitus en Horatius. Tenslotte wijdt hij een hoofdstuk aan de overeenkomsten tussen de ethische en politieke denkbeelden van Hooft en zijn oudere tijdgenoot Lipsius.
C.G. de Bruin.
| |
Dr W. Hellinga De Neerlandicus als taalkundige. Inaugurele rede op 16 December 1946. J.M. Meulenhoff Amsterdam.
De nieuwe Amsterdamse hoogleraar, leerling en opvolger van prof. dr A.A. Verdenius, vraagt zich in zijn intree-oratie af, welke plaats de Neerlandicus inneemt op het ruime veld van de taalkunde. Wie één taal - toevallig b.v. het Nederlands - bestudeert, wordt aanvankelik afgeleid van de eigenlike taalstudie. De linguist, die zich afvraagt ‘wat taal is’, staat met die vraag terstond voor een kernprobleem van zijn studieterrein. De specialist daarentegen heeft veelal allerlei vragen van
| |
| |
sociologiese, geografiese en politieke aard te behandelen alvorens hij aan het eigenlike doel van zijn studie toe is. De publikaties van Neerlandici bewijzen voorts maar al te dikwels, dat de auteurs van buitenlandse vakliteratuur geheel onkundig zijn. Dr H. aarzelt niet dit verschijnsel te brandmerken als provincialisme - van specialisme mag men hier niet meer spreken - dat slechts bestreden en verworpen kan worden.
Wie b.v. de betekenisnuanseringen in het Nederl. bestudeert, moet zich ervan bewust zijn, dat bij het feit van de betekenis-verandering een linguisties apriori betrokken is. Doch al onthult hij alléén het wezen van dit moment in het verwonderlik taalgebeuren niet tot de grenzen van het menselik vermogen, door Verfijnde waarneming ont-dekt en leert hij be-grijpen het eindeloos gevarieerd vormen en vervormen tengevolge van het rusteloos en uiterst gekompliceerde spel van krachten. Zowel hij, die dè Taal als hij die een taal bestudeert is onmisbaar, omdat zij elkaar aanvullen. De linguist kan de specialist niet missen. Dat de besten van hen steeds de andere in zich hadden, getuigt het werk van Van Ginneken, Reichling, Vendryes, Meillet.
Doch ook in afwijking van het linguisties oordeel kan de Neerlandicus tot een eigen oordeel komen, hetgeen de schr. aantoont aan de hand van een geval van taalwaardenbepaling, m.a.w. de waarde, die een bepaald woord in verschillende gevallen heeft. Zodoende vraagt de nu taaltypoloog, stilistikus geworden onderzoeker naar wat taal vermag, in zijn steeds verder opgevoerde en verfijnde taalwaarneming strevend naar het inzicht in het leven, dat is het waarden scheppen van de taalvormen in de taalwerkelikheid.
Met een gedicht van Leopold duidt de auteur aan, hoe door ínlezen in een bron, dus het zich inleven in één bepaalde taalsituatie, de Neerlandicus het taalgebeuren, dat aanvankelik als verstarde vorm voor hem ligt, in zijn werking weer in zich tot leven kan brengen, zodat een uiterst gevoelig doorschouwen van waarden mogelik wordt. Binnen de toevallige grenzen van zijn studieterrein vestigt hij zijn aandacht op het taalmateriaal, dat zich daar bevindt en hij tracht daarvan het zo-zijn en het zo-geworden-zijn te begrijpen. Dan kan een inzicht ontstaan, waarin al het toevallige verdwijnt, omdat de Taal in de hardnekkige concentratie op een enkel punt, om het te beleven in zijn betrokken zijn op het totaal van de situatie waarin het voorkomt, m.a.w. in het beleven ervan in zijn functie in een taal ‘gestalte’, aanschouwd wordt in het scheppende moment.
Dan heeft hij een ander wezensaspekt van Taal ontdekt dan het apriori van de linguist, omdat de Neerlandicus als taalkundige dan het vermogen verworven heeft
To see a World in a grain of sand
And a Heaven in a wild flower.
Zeist.
G.J. Uitman.
|
|