De Nieuwe Taalgids. Jaargang 40
(1947)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Regelnummers proza verbergen
| |||||||||
[pagina 50]
| |||||||||
Verschillende bewerkingen van hetzelfde motief bij Karel van de Woestijne.In het werk van Van de Woestijne treffen hier en daar verschillende bewerkingen van eenzelfde motief. De fijnzinnige beschouwing van het kiemende beukenootje en z'n ontwikkeling tot stevig-geworteld plantje (Laethemsche Brieven, 23 April 1901) eindigt met de woorden: ‘En je wenschte wel dat je van die teerheid een frisschen zang kon maken’. Een wens, die in vervulling gaat in een der brede vergelijkingen in ‘De vrouw Helena’ 10 (Zon in den rug van 1924). Nog meer geliefd object was hem het schouwspel van het ochtendgebeuren op de ‘Molenheuvel’. Het eerst treffen we het aan in ‘Christophorus’ (1908), waar de ontroering van Christophoor 's dichters eigen ervaring vertolkt; daarna in dichtvorm als brede vergelijking van de zee in ‘De paarden van Diomedes’ (Interludiën I 32-33 van 1910); vervolgens als omwerking van de eerstgenoemde prozaredactie, in het opstel over Emile Claus, waar hij de schilder volgt heel een lange zomerdag door de schone Leie-streek, die ook hem zo lief was (Kunst en geest in Vlaanderen, 1911). Een vergelijking van deze drie bewerkingen moge enkele trekken in 's meesters kunst belichten. I. ‘Het schouwspel van dit morgen-gebeuren was onvergelijkelijk. Ik had het gevoel, waar ik zoo zonder overgang haast uit den nacht van een kreupelhouten boschje in den open hemel boven op deze hoogte stond, onder den melkwazigen koepel van de ontwakende lucht, in eens als op het top-punt van mijn5leven te zijn gekomen, en dat zeker iets zeer heiligs en zeer blijde geschieden ging. Onder mij, onder het dellend vlak vol brem en heide-kruid en bramen die donkerend uit het nevelig plein naar mij stegen, lag 't grootsche visioen van het nog niet ontwaakte dorp, verspreid over de oneindelijkheid der weiden. Rechts priemde de kerk bruin en vierkant uit den mist, zijn spitsen toren den nevel in, waarvan de10dofblinkende weêrhaan me niet bereikte. Lager was het de boomgaard der pastorie, die me, verwaasd, de zacht-glanzige domen zijner rozig-bebloemde ooftboomen toonde. En dan was het de griliige reek der even-paarsende daken van de dorps-straat, waar de gevelkens en deurkens, waar de straat-steenen nog hingen in de watten doezeling van den neveligen ochtend-schemer. Er-over waren het de15weiden. Gelijk een oneindelijke zee van opaal, waar groenige schijnen als de woeling van diepere stroomingen zouden vermoeden doen, lagen ze onroerend in de dichte smooren. Niets scheidde ze van den witten hemel, waar het zilver-gelige licht nog aarzelde, dan, heel ver, eene nauw-zichtbare blauwe lijn van vermoedelijke bosschen; zij vormden er als eene groote peerlemoerig-welvende schaal meê die,20blanker omhoog, in diepere en vastere tonen naar onder zich strekte en lei ... | |||||||||
[pagina 51]
| |||||||||
‘Ik ben mijn roeping ontrouw geweest; ik moest schilder geworden zijn,’ schreef Van de Woestijne. Bewustheid van een aanleg, die zich openbaart in zijn studies over schilders en schilderkunst (o.a. Theo van Rijsselberghe, Emile Claus). Maar het penseel mocht hem ontbreken om zijn visueel genieten in lijn en kleuren vast te leggen, de suggestieve beweging en de gevoelige afstemming van taal, krachten van zijn evenzeer ontwikkeld motorisch-auditief vermogen, vergoedden dat tekort, getuige bovenstaande proeve van zijn plastische verbeelding door het woord. Breed spreidt het tafereel van het mistig morgenlandschap zich voor hem uit en de stemming der visie: z'n ruimte, z'n atmosfeer, z'n lichten kleurschakering, wint leven in de impressieve taalverbeelding. Licht bewogen gaan de zinnen, geschakeerd door de druk der accenten, de wisseling in tempo; door toonhoogte en timbre der klanken, naar de aard der waarneming. Wat ons allereerst treft, is de evenwichtige compositie: op de voorgrond slechts het dellend vlak, donker van warrelig gewas; daarachter het ‘grootsche visioen’ van het nog niet ontwaakte dorp, ‘verspreid over de oneindelijkheid der weiden’, waaruit zich enkele partijen losmaken: ‘Rechts priemde de kerk, bruin en vierkant, uit den mist zijn spitsen toren den nevel in’. Lager de kleurvlek van ‘de boomgaard der pastorie, die, verwaasd, de zacht-glanzige domen zijner rozig-bebloemde ooft-boomen toonde,’ en ‘de grillige reek’ (later het zuiverder afgestemde ‘reke’) der even paarsende daken van de dorpsstraat. ‘Er-over waren het de weiden,’ en in breed deinende zinnen volgt de blik de strekking der vlakte, ‘gelijk een onéindelijke (in nieuwere bewerking “oneindige”) zee van opaal, versmeltend met den hemel haast.’ Zoals de schilder, die een perspectievisch gedefinieerde ruimte-schildering geeft, de optische accenten op de voorgrond vermijdt, en die in de achtergrond plaatst, zo trekt de schrijver de blik naar de weiden en de hemel daarachter, waar het wonder van de morgenstond, het bewegings-moment, zich in al z'n glorie gaat voltrekken. Kenmerkend zijn in dit opzicht ook de neutrale, de meest rudimentair-dynamische werkwoorden (lager was, dan was, erover waren), die de opvolgende partijen in het wazige, onbewogen vlak slechts opsommen. Dan (tweede alinea): ‘Traag kwam een witte zonne-schijf allengerhand het dóomige hémel-vlak doorschijnen’, en daarmee ontwaakt het leven van lijn en kleur, voelbaar in het crescendo der beweging, inzettende met de climax in de drieledige zin, stijgend naar z'n hoogtepunt in de beide slotzinnen, waar ‘plots’ de zon in éen stríem het vlak der weiden doorschéurt, de Leie, de hartader der streek, ontdekt en als een spiegel van gelend metaal doet fonkelen. ‘En het werd een verrukking, toen díeper en díeper het melkig opaal verkeerde in doorschijnend smaragd.’ Een voortreffelijk stukje proza reeds, voortreffelijk vooral door zuiverheid van lijn en beweging, maar versterkt nog in expressieve kracht in de omwerking van 1911 door een merkwaardige groei naar wat de schrijver in de Vlaamse schilderkunst van zijn dagen constateerde als een ‘impressionistisch luminisme’, een gerijpte uiting in licht, in atmosfeer, in ruimte, in kleur-schakering. (De tekstveranderingen zijn in het volgende gecursiveerd, weglatingen aangegeven door ()). | |||||||||
[pagina 52]
| |||||||||
III. Onder hem en het dellend vlak dat ruig is van borstelige kruiden en donkerder wordt naar het uit het mistige plein naar hem stijgt, ligt, als een () visioen, in visioenen-wazigheid, het nog niet gewekte dorp, gestrooid over de oneindelijkheid der weiden, als het laag gebloei, in dof-tanige kleuren, van onroerende planten op een5dampig vijvervlak rol eende-kroos. Hierboven echter is eene vrijheid wakker geworden, in een lucht die al gezuiverd is. Aan zijn rechterhand priemt, paarsbruin en vierkant (), de kerk haar spitsen toren den nevel door, en boven-aan de spille gaat al glanzen de weêr-haan. Lager in de klampe smooren is het de boom-gaard van de pastorie die de over-sluierde domen, in zachte schijning, zijner schoon-ronde10ooft-boomen toont. En van daar uit de grillige reke der nog mist-bleeke daken van de dorpsstraat, waar de gevelkens en duisterer deurkens, waar de weg-steenen hangen nog, bewegenloos, in de () doezeling van den () morgen-schemer ... Het impressionisme is de kunst van het treffen van zinsindrukken. Het wil niet geven het zuiver objectieve beeld der dingen, maar hun momentane indruk in de persoonlijkheid van de kunstenaar. ‘Beweging, drastische plastiek’ noemt Van de Woestijne haar hoogste criteria. Alle veranderingen, hierboven aangegeven, wijzen in die richting. Zo is overal de verbeelding gezuiverd van gedachte- en herinnerings-elementen. ‘Het dellend vlak dat donkerend uit het mistige plein naar hem stijgt, is ruig van borstelige kruiden’; de onderscheiding van brem, heidekruid en bramen (I 6) was hier onwaarschijnlijk, was herinneringsvoorstelling, geen impressie, en is dus geschrapt. Zo wordt de onjuiste voorstelling ‘de kerk priemde uit den mist zijn spitsen toren den nevel in, waarvan de dof-blinkende weêrhaan me niet bereikte’ (I 7-10) verbeterd tot: | |||||||||
[pagina 53]
| |||||||||
‘de nevel door, en boven aan de spille gaat al glanzen de weêrhaan’ (II 7-8). Men vergelijke verder I 11-12 (rozig-gebloemde) met II 9-10; I 17-19 met II 15-18, waar het dode ‘een nauw-zichtbare blauwe lijn van vermoedelijke bosschen’ is verlevendigd tot de dynamische notering van de opklaring van het verschiet: ‘een lengerhand-zichtbaar-wordende lijn van boschjes, een hooge laan, een park om een kasteel: een lange blauwende golflijn’. Het beeld (‘een groote, welvende peerlemoeren schaal’ I 19-20), wordt zuiverder van lijn in II 19-20, vooral door de verandering der werkwoorden ‘strekte en lei’ in ‘neigt en strekt’. Ook elders werd het bewegingsgebaar meer impressief. Zo ‘er over heen zijn het de weiden’, in plaats van ‘er-over’; ‘onder de hangende slierten der thans rafelende nevelen’ (voor ‘onder de hangende, sliertige nevelen’). Gevoeliger werden de werkwoorden afgestemd: ‘door-stroomen’ I 33 werd ‘door-vloeien’ (II 38); ‘een witte zonne-schijf kwam allengerhand het doomige hemelvlak doorschijnen’ (I 21) werd meer duratief tot ‘is doorschijnen komen’ (II 22). ‘Een zonnestraal door-scheurde het vlak der weiden’ (I 30) werd aanschouwelijker: ‘Tot plots een eerste zonnestraal in een striem het vlak der weiden dweersch door-schiet en doorscheurt, de mistige nevel scheidt’ (II 31-32). Het schilderende impressionisme mijdt het algemene begrips-cliché: Het, bovendien overdreven, ‘grootsche visioen’ (I 7) werd: ‘een visioen, in vizioenen-wazigheid’; ‘de Leie, in cierlijk-neigende loop’ werd levendige tekening van lichtspeling en wisselend landschap: II 34-36). Het werkt met vergelijkingen die niet het bizondere verduidelijken door het algemeen bekende, maar het tracht te benaderen door een atmosferisch verwante impressie: ‘Het nog niet gewekte dorp, gestrooid over de oneindelijkheid der weiden als het laag gebloei, in dof-tanige kleuren, van onroerende planten op een dampig vijver-vlak vol eendekroos.’ Zoekende de fijnste schakeringen van licht en kleur te treffen - ‘wij leven in een land van toon meer dan van kleur, de blonde wazigheid onzer zomersfeer laat niets dan schakeeringen toe’, zegt de schrijver met betrekking tot de schilderkunst -, is het enkelvoudige, rechtstreeks noemende woord hem zelden voldoende, moet hij de kleuren op zijn palet tot de zeldzaamste overgangstinten weten te mengen, de taalmiddelen tot nieuwe mogelijkheden weten te activeren: a. door samenstelling, die het algemene begrip inperkt (dof-tanige kleuren, de wit-ondoorschijnende hemel); de kleuren mengt tot nieuwe tint (paarsbruin de even-paarsende daken); het doorschijnend smaragd vertedert tot beril-kleur, of in vrijer verbinding een nieuwe schakering treft (de mist-bleeke daken); b. door de veelvuldige schilderende of atmosferische epitheta: het melkig opaal, de felle blank van den dichten bocht, een soms-flitsende paarsheid, het dun-doomige hemel-vlak; de eerste, neersche zon; of door het vervlietende vervagende adjectievisch gebruikte participium praesentis: de blauwende golflijn, de aarzelende dampen-draling. (Vergelijk ook de overeenkomstige plaatsen in I, waaruit blijkt dat elke verandering een verfijning is.) Eenzelfde vervagende werking toont het nomen actionis, vgl. ‘de zacht-glanzige domen zijner rozig-bebloemde ooft-boomen’ (I 11) met ‘de over-sluierde domen, in zachte schijning, zijner schoon- | |||||||||
[pagina 54]
| |||||||||
roode ooft-boomen’ (II 9); ‘de doezeling van den morgen-schemer’ (I 14 en II 12). Ook schijnbaar onbetekenende woorden werken mee tot de, voor de impressionistische schildering zo karakteristieke, indruk van het onbestemde en momentane. Zo het lidwoord van onbepaaldheid, niet in z'n veralgemenende, maar individualiserende functie (in de betekenis van ‘een zekere’): een witte zonne-schijf kwam het dun-doomige hemelvlak door-schijnen; ‘er komt een roering in de zee der weiden’Ga naar voetnoot1). Het schijnbaar vergelijkende ‘als’, dat echter slechts een vluchtige, persoonlijke impressie inleidt (in de betekenis van ‘als het ware’): waar groenige schijnen als de woeling van diepere stroomingen vermoeden doen’ (in I het te onwaarschijnlijke ‘zouden vermoeden doen’); ‘zij vormen er als een groote welvende peerlemoeren schaal mêe’. Deze constructie is een overgang tot de asyndetische vergelijking, waar eigenlijk geen vergelijking meer is, maar het vergelekene en het vergelijkende geïdentificeerd worden en ‘als’ slechts scheiden zou wat in de impressie éen is: ... is, overgroot zilver-stuk, een witte zonne-schijf het dun-doomige hemel-vlak door-schijnen komen; ‘de Leie, ader der streek, wakker slaande ader der streek’ (vgl. 1 21 en 32, waar de als-vorm nog wel voorkwam). Aandacht verdient ook het pronomen possessivum, in de impressionistische schildering vaak gebruikt, niet in z'n gewone bezitaanduidende functie, maar om het bizonder eigene van een ding sterk te accentueren: ‘priemt de kerk, paarsbruin en vierkant, haar spitsen toren den nevel door’; ‘de boomgaard, die de over-sluierde domen, in zachte schijning, zijner schoon-ronde ooftboomen toont’; ‘de koeien, kauwend in 't ijle hun kwijlenden mond’. Andere veranderingen, in de tekst door cursivering en weglatingstekens aangegeven, zijn hier niet in 't bizonder besproken, maar als even zovele verbeteringen waard nagegaan te worden. Vooral in de zin, aanvangende met ‘En het werd een verrukking’, hier meer dan een rhetorische wending: de apotheose van Van de Woestijne's ‘impressionistisch illuminisme’: de stijl van zijn tweede Laethemse tijd, stijl van bezonken gewaarwording, gevoed door de rijke vondsten van zijn ‘zijïg-fijne’ zintuigen, bezield door het geluksgevoel van de man, na een moeilijke levensperiode terug uit de stad in zijn geliefde Vlaamse natuur.
II. de zee is als dées wei ...
Gelijk oneindelijk-vloeiend opaal;
gelijk doorvaren, eierlijk, van den schijn
der groene zoden als van diepen vloed
en eigen-inu'ge strooming, dekt de smoor,
5[regelnummer]
ondicht, maar sluier-lenig, de eedle wei.
Niets scheidt haar van den witten hemel, waar
het zilver-gele licht nog aarzelt, dan,
heel ver en nauw te zien, de blauwe lijn
der verre bosschen. Zóo, ónhuivrend, als
10[regelnummer]
een maagd die nog te jong is 'dat haar leên
gaan huivren om haar maagdlijkheid: de wei,
| |||||||||
[pagina 55]
| |||||||||
in de ijle wijle van de opalen smoor ...
Maar lengerhande komt een klaardre schijf,
een groote zilverling die geelt, het effen vlak
15[regelnummer]
das doom'gen hemels traag en ongemerkt
doorschijnen. En het is de zon. En zie:
sliertig gesleurd en log-verroerend, pakt
de nevel saâm zich; 't melkig-schoon opaal
opent op neersch smaragd; de weide ontdekt
20[regelnummer]
de strekkend-rechte wijdte heurer vlakt.
En plots ontbloeien, reuzig, vlek aan vlek,
de logge koeie-lijven in het gras,
de blinkend-witte koeien; en de zou,
die kerft de smooren door, wekt dier aan dier;
25[regelnummer]
en traag ziet g', hoe het breed-gehoornde hoofd
rijst, met wak oog, naar waar de zonne rijst,
en hoe de mond, die kwijlt, een eerste beet
kauwt van het gras vol teêr gebloemt en kruid.
‘Ik bind u binnen 't woord, de mate en het getal’, zegt de dichter tot het ‘jaar’, het tijdperk van zijn leven dat hij in ‘De Gulden Schaduw’ in beelden van herinnering ziet herleven. Dit is ook toepasselijk op de visie, reeds in 1908 in proza vastgelegd, nu in verzen van zesvoetige jamben herwrocht. Maar het is niet de strenge alexandrijn, die de dichter in zijn vrije gang belemmeren en de bootsende beweging van zijn lijnen schaden zou; het is de zin, die heersen blijft, hoezeer gehoorzamende aan het vast getal der lettergrepen en de eindinsnijdingen der regelmatige prosodie, - in enjambement en accentverplaatsing, in wisselend tempo en vrijheid van caesuren het metrum compenseert naar de eis der natuurlijke beweging, ‘cette espèce de patron dynamique qui impose sa forme ou son impulsion à tout le poème’ (Claudel). De gang van de proza-zin wordt beheerst door klemtonen en pauzen; klemtonen, die tegelijk duur- en intensiteitsaccenten zijn en de organische delen van de zin in relief plaatsen; pauzen, die meer demarcaties ter nuancering van de voorstelling of gedachte dan rusten zijn. Het vers nu zet kunstmatige, willekeurige accenten en pauzen in de zin. Ook waar de verseinden samenvallen met natuurlijke geledingen in de zin, zijn ze willekeurig, omdat ze lange rusten invoeren, daar waar het proza slechts lichtere insnijdingen zou toestaan of zich zelfs tevreden zou stellen met eenvoudige accenten; stilten die vaak een effect van over-accentuatie en isolering bewerken. Hoeveel te meer, waar de verseinden niet samenvallen met de geledingen in de zin: pauzen en accenten ontstaan, waar het proza zou doorlopen en niet geaccentueerd zou zijn. De dichter nu maakt deze eigenaardigheden van het vers dienstbaar tot verdieping van de expressie. Albert Verwey heeft als hoofdzaak in de kunst van Van de Woestijne gewezen de lijn, de lijn en haar schone bewegingen. ‘Niet een gedachtelijn, maar een lijn die vlees van stemklank heeft, en die in dat lichaam glanzen en schampen, schaduwen en kleurschakeringen doet zien.’ Hier is het de lijn van het groeiende licht over de weiden, vloeiend in de rustige, regelmatige jambenmaat, het ritme van de zeeGa naar voetnoot1); langzaam en breed op de vele lange klinkers, in 't bizonder de ei en de ee, en de liquide consonant l (vs 1-5, de weide onder de morgenmist); - op de heldere i, ee en aa (het lichtende hemelvlak), doorbroken door de strek- | |||||||||
[pagina 56]
| |||||||||
kende lijn: ‘héel vér en nauw te zíen de blauwe lijn / der vérre bosschen’. (vs 6-9); aanzwellend in kracht met het rijzen van de zonne-schijf (vs 13-16); als een kreet van verrukking: ‘En het is de zon. En zie ...’; de beweging in de mist: ‘sliertig gesleurd en log-verroerend’ (met de lange klinkers en de liquidae 1 en r; - de verdieping van kleur der wei (ingezet met de accentverplaatsing op ‘ópent’, vs 18-19); - het strekkende gebaar over de zich ontdekkende vlakte: ‘ontdekt / de strekkend-rechte wijdte heurer vlakt’, vs 19-20; ‘de blinkend-witte koeien’; hun rustige beweging (vs 25-28). Vervloeiend werkt ook de herhaalde aanwending van het voegwoord en, waar z'n verbindende functie niet onontbeerlijk is (vs 16, 21, 23, 25). Bizondere opmerking verdienen de verseinden, alle eenlettergrepige beklemtoonde woorden; op veertien daarvan enjambeert de zin. De verseinden die samenvallen met natuurlijke geledingen in de zin, zeiden we, verdiepen die insnijdingen en verzwaren het accent van het laatste woord, rekken, verbreden het (vgl. ‘opaal, smoor, wei, schijf’), waardoor de expressie versterkt wordt. De enjambementen dienen niet alleen het vloeiende ritme van de zin, maar bewerken ook andere effecten:
Ik wees slechts op de markante ritmische verschillen tussen vers en proza. De plastische muziek van het vers, z'n vocalisme en consonantisme in hun suggestieve symphonische samenwerking, is alleen te waarderen in het gevoelig luid lezen van het gedicht. W. Kramer. |
|