de vele tijdschriftpublicaties opgespoord, de talloze ongebundeld gebleven journalistieke bijdragen bestudeerd, en aldus in onvermoeide bezigheid meer en veelzijdiger materiaal verkregen dan tot nu toe bekend was. Zijn werk is daardoor geworden tot een goudmijn, waar verscheidene aders, adertjes, maar ook veel korrels stofgoud de onderzoeker treffen - doch, laten wij eerlijk erkennen, een goudmijn die de lezer dwingt zélf als een mijnwerker te zwoegen om de schatten te ontginnen. De door Minderaa verzamelde gegevens waren van zó verschillende orde, en hijzelf was zó gericht op volledigheid en misverstand-vrije duidelijkheid, dat hij het betoog van zijn biografische mededelingen niet slechts van bladzijde tot bladzijde maar herhaaldelijk van regel tot regel heeft verbroken door een ontzaglijke reeks van citaten, feiten, verwijzingen, fragmentjes, opsommingen, vergelijkingen, polemieken en correcties. Aldus rijst uit de honderden bladzijden, ook na herlezing, geen beeld, geen levens-eenheid op, maar een veelvuldigheid van allerlei relaties, die hun belang ontlenen aan vaak ándere vragen dan de biografie waarom het ons te doen was. De overigens onbetwistbare opvatting, dat een biografie, zoals iedere geschiedenis die die naam waarlijk verdient, de chronologie strikt in acht dient te nemen, heeft hier geleid tot een bijeenbrengen van de meest heterogene zaken in één bestek: huiselijke omstandigheden, vrienden, invloed van lectuur, poëtische productie, gezondheid, en wat niet al. En indien het werkelijke leven van een mens inderdaad uit een wirwar van deze, en nog vele ándere factoren bestaat, het is niet minder waar dat de wetenschap deze knopen vrijmachtig ontwart en via de omweg van de analyse tenslotte een synthese suggereert, waarin de onoverzichtelijkheid van het doorleefde ligt verhelderd en doorschouwd in zinrijke reeksen van samenhangende of verwante feiten. De schrijver heeft dit tekort, blijkens enkele uitlatingen, wel gevoeld, maar kennelijk niet kunnen voorkómen. Het blijft de vraag, of een andere tentoonstelling van het verzamelde materiaal niet tot een bevredigender resultaat zou hebben geleid.
Minderaa heeft, gelijk ik reeds zeide, inzage mogen hebben van talloze brieven aan intieme oude vrienden en latere kennissen: brieven aan Emanuel de Bom, Firmin van Hecke, Lode Ontrop, Herman Robbers, Van Dishoeck en anderen. Hij citeert hieruit veelvuldig, maar uiteraard in verspreide gedeelten. Ik moet bekennen dat deze methode, hoe consequent ook in Minderaa's opzet passend, mij nogal bedenkelijk voorkomt, en eigenlijk Minderaa zelf ook. Sprekende over een briefcitaat van Dr. Meir schrijft hij immers: ‘Dr. Meir had ons dan ook tenminste den geheelen brief moeten citeeren’ (bl. 67). Maar wat om bepaalde redenen voor Dr. Meir geldt kan op dezelfde of andere grond ook gelden voor iedereen; telkens nu zijn er aanhalingen, waarvan men vraagt in welk verband ze werden geschreven, wat eraan voorafging, wat er volgde, wat er in die brief nog méer stond. Minderaa is door dit materiaal om zo te zeggen de énige ingewijde, en alle andere literatuurhistorici deelt hij de door hém gesneden en bereide stukken toe. Zelfs bij de grootste waarheidszin is zulk een feit m.i. funest, en oneindig liever ware mij dan ook geweest, dat ons de thans versnipperde brieven in zo gaaf mogelijke vorm waren in handen gegeven als omvangrijke bijlage, waarnaar de schrijver zelf dan gemakkelijk had kunnen verwijzen.
In Minderaa's werk tenslotte treft, ondanks de exacte documentatie, iets als een apologetische toon, die m.i. een ondergrondse bedreiging inhoudt voor de objectiviteit van zijn geschrift. Het toetsen van een