De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNederlandse vertalingen van Jacob Böhme's GeschriftenGa naar voetnoot1).In de zeventiende eeuw is er meer schriftelijke invloed van het Nederlands op het Duits geweest dan omgekeerd. Vertalingen uit het Duits zijn zeldzaam. Alleen zijn er enkele vertaalde anekdotenverzamelingen aan te wijzen, die op Duitse originelen teruggaan, waarvan mogelijk enige invloed uitgegaan is. De oogst zou intussen schraal blijven, als er niet hier te lande een levendige belangstelling was geweest voor de Philosophus Teuthonicus Jacob Böhme. Dat Jan Luyken onder zijn invloed gestaan heeft, is bekend; minder bekend is, dat hij reeds in de eerste helft van de zeventiende eeuw bewonderaars had, die zijn werken verzamelden en voor vertaling zorgden. De studie van Chr. Sepp over Jacob Böhme's oudste vrienden in NederlandGa naar voetnoot2), aangevuld door een artikel van Dr. L. Brummel over A.W. van Beyerland's vertalingen van Jacob BöhmeGa naar voetnoot3) heeft ons een merkwaardige Amsterdamse ‘burger en koopman’ doen kennen: de boekhandelaar Abraham Willemsz van Beyerland, die geen moeite en kosten spaarde om afschriften en originele handschriften van de Duitse mysticus te bemachtigen, die in Duitsland niet gedrukt konden worden. Ze kwamen dus in Amsterdam van de pers, waar in 1682 zelfs de eerste volledige uitgave verscheen, in voortreffelijke uitvoering: door Van Beyerland's zorgen is een deel van Böhme's geschriften waarschijnlijk voor ondergang behoed. Naast hem schaarde zich een kring van bewonderaars, Duitsers zowel als Nederlanders: Joh. Georg Gichtel, na velerlei omzwervingen te Amsterdam gevestigd, de Harderwijkse hoogleraar Allardus de Raedt, in 1673 afgezet, Everard van Someren, als predikant te Rotterdam afgezet, de burgemeester Coenraed van Beuningen, die de grote uitgave van 1682 bekostigd heeft, de Duitser J.W. Ueberfeld, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te Leiderdorp gevestigd, en nog anderen. ‘Dergelijke mystieke kringen - schrijft Brummel -Ga naar voetnoot1) hebben, vooral te Amsterdam, gedurende de geheele zeventiende eeuw bestaan en zijn van heel wat meer gewicht, dan de geringe aandacht die men daarvoor over gehad heeft, zou doen vermoeden. Er valt hier een merkwaardige Duitsche invloed te bespeuren; met tal van Duitschers stond men in relatie, vele uitgewekenen speelden hier een min of meer leidende rol’. Reeds in 1634 verscheen bij Paulus van Ravensteyn het Handboecxken, met een vertaling van twee kleinere werken en een bloemlezing uit de Aurora, het Mysterium magnum e.a. De vertaler Van Beyerland verborg zich achter het pseudoniem ‘Een Borger van dese Werelt’. Het volgend jaar werd daaraan toegevoegd een tweede deel, de Sleutelbloem, en nog twee werken, een van 32 en een van 240 bladzijden. In 1636 begint de tweede periode in Van Beyerland's vertalingswerkzaamheid: hij neemt dan de grotere werken onderhanden en zette zijn taak van 1637-40 geregeld voort. Om de tekst betrouwbaar te maken, raadpleegde hij verschillende kopieën. De handschriften, o.a. het originele van de Aurora, kreeg hij door aankoop in zijn bezit. Vóór 1682 waren te Amsterdam reeds dertig geschriften in Duitse tekst verschenen. Na de volledige Duitse uitgave ontstond ook het plan om in een volledige reeks Alle de Theosoophische of Godwyze werken van Böhme te doen verschijnen. Het eerste deel, de Aurora, kwam in een royaal uitgevoerde kwartijn in 1686 van de pers (Amsterdam - F. Vorster). De vertaler, die zijn naam niet noemt, bleef lang onbekend. In onze tijd is gebleken dat deze bewerking met zekerheid aan Jan Luyken toegeschreven kan worden. Dr. J.C. van der DoesGa naar voetnoot2) twijfelde daar in 1928 nog aan, omdat deze vertaling enigszins afwijkt van de autentieke vertaling van een Aurora-fragment, dat Luyken aan het einde van de bundel Jezus en de Ziel opgenomen heeft, maar te voren had ReitsmaGa naar voetnoot3) al uit een brief bewezen dat aan Luyken's auteurschap niet te twijfelen valt. Voor ons doel is nu de vraag van belang, in hoeverre Van Beyeren en later Jan Luyken de Duitse tekst verstonden, en welke invloed daarvan in hun eigen taalgebruik bij de vertaling merkbaar is. Van Beyeren heeft zijn taak met groot enthousiasme opgevat. In de voorreden van 1634 zegt hij: ‘De onuytspreeckelijcke wijsheydt (die in de schriften van desen Autheur als een helder licht de oogen der Godvruchtigen, gheleert ofte ongeleert, is verlichtende) heeft my bewogen, een kleene strale van dese groote Sonne in ons moeders tael te doen schynen, verhoopende dat de bermhertigheydt Gods (die dese verduysterde werelt dit groote licht in 't Hoogduidts heeft laten opgaen) onse moeders tael die ghenade sal doen, datter voort ende voort meer stralen van desen dagheraet mogen doorbreecken’. Uit deze voorrede blijkt niets van de ‘gebrekkigheid in stijl en taal’ die SeppGa naar voetnoot4) aan zijn vertaling toeschrijft. Om deze billijk te beoordelen moet men bedenken dat de vertaler over geen hulpmiddelen van woordenboek of grammatica kon beschikken. Als autodidakt moest hij zich behelpen met oppervlakkige kennis van de vreemde taal, in omgang | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met Duitsers opgedaan of met inlichtingen, bij navraag verkregen. Verder zal hij de betekenis van onbekende woorden uit het tekstverband hebben moeten opmaken. Waar hij twijfelde of de lezer de tekst begrijpen zou, voegde hij een verklarend woord tussen vierkante haakjes toe: ‘Alles wat tusschen dusdanige teeckenen staet, dat en is niet des Autheurs, maer des Oversetters, om hem te beter in onse tael te verstaen’. Dat komt vooral te pas bij eigenaardige termen uit Böhme's taal, als quelbrun [ofte vloeyende Fonteyne], wallen [ofte stormen], de Hemelsche Pomp [ofte glorie] inqualceren [ofte vereenigen]. Een enkele maal geeft hij een vrije vertaling, b.v. ‘in Gottes Liebe wallen’: ‘een levende Fonteyne in de liefde Gods zyn’, maar meestal houdt hij zich angstvallig woordelijk aan de tekst; dan geeft hij b.v. Quellgeister weer met qual-geesten, of behoudt hij termen als het veel voorkomende ickheydt en selfsheyt. Dat van deze vertaalmethode een vrij groot aantal germanismen het gevolg zijn, is begrijpelijk, b.v. dese nijdicheyt woede ende tobde (= raasde) (blz. 6); met t'samen hare wercken (blz. 9); vertsagen aen de genade Gods (blz. 19); de te huys soeckinge van de barmhertigheyt Gods (blz. 60); van den slaep opwaecken (blz. 119); hitsig (blz. 121); vrost ende sneeuw (blz. 126). Verder nog: stockblindt, verstoren (= verwoesten), versoeken (= beproeven), veel weyniger, gansch klaer e.d. Daarbij komen nog bepaalde fouten door gebrekkige taalkennis, b.v. ‘Es dürfte wohl Mancher sagen’: Sommigen durven noch wel segghen; ‘soll ich’: zal ick, of helsche worm = höllische Wurm. Een volgende vertaling, van 1636 (Van de drie Principien Van't Goddelijcke Wesen) toont al meer ervaring in het vertalen, en tevens verandering van methode: de vroegere ‘text-haecken’ zijn ‘soo veel gemijt als ons eenighsins ghedocht heeft den tyd te mogen lyden’; de verklaring komt nu in margine te staan, en geeft vaak meer synoniemen, b.v. inficeren: ‘Vermenginghe, vergiftinge, ofte instortinghe’ (blz. 21), wallende Geest: ‘vloeyende ofte swevende geest’ (blz. 35); quallen: ‘ofte opbloeyen ende sieden’ (blz. 38); gedwalm: ‘stof, mist ofte damp’ (blz. 52). Opmerkelijk is, dat de vertaler het nu zelfs aandurft, het Duitse woord uit zijn bewonderd voorbeeld in zijn tekst op te nemen en dan het goed Nederlandse ter verklaring in de rand te plaatsen: die morghen Röthe: ‘ofte den dageraet’ (blz. 22); de herbe-quel: ‘ofte wrange Fonteyn-ader’ (blz. 23); gantsch Roh: ‘Dat is ydel, ledigh ofte gantsch vry’ (blz. 35). Dat verklaart ook de zonderlinge weergave van het Duitse Glieder met: gelederen (blz. 23). want op de rand staat: ‘ofte zijn ledematen’. In een drietal vertalingen van 1642Ga naar voetnoot1) wordt nogmaals een andere methode gevolgd: de tekst geeft nu zo zuiver mogelijk Nederlands, en ter verantwoording staat op tal van plaatsen het Duitse woord (vaak telkens herhaald) in de rand, soms nog nader toegelicht, b.v. Eer-roover: ‘Verleumbder Dat is eenen Kreepel-maacker’ (blz. 30). Het is duidelijk dat Jan Luyken in zijn Aurora-vertaling Van Beyeren's laatste werken als voorbeeld nam. Ook bij hem vindt men dezelfde soort Duitse kanttekeningen, die over het algemeen de indruk geven dat hij de oorspronkelijke tekst goed verstond. Ernstige fouten zijn zeldzaam, b.v. dunken (blz. 20) voor dunckel; kaaken voor gaumen (blz. 83, maar op blz. 282, waar het tweemaal voorkomt, is het weergegeven door: het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bovenst des monds en verhemelte); woedery (blz. 187) voor wuterich; trappelt (blz. 369) voor tappet; op uw bruin paardje voor im braunen rössel. Dat Luyken ernst maakte met zijn vertaling blijkt b.v. uit een uitvoerige kanttekening op blz. 136 bij het moeielijke, hier onveranderd gelaten wallen: ‘Wallen is een bewegende spelende zweving, bij voorbeeld als een opgaande speelende rook, of als een aassem van een mensch die men 's winters met een speelende beweeging de neus of mond uit vaaren ziet’. Elders vertaalt hij het dan ook door: zweven (blz. 28) of door: drijven (blz. 80). Er zijn echter ook verschillen met de vertaalwijze van zijn voorganger. Terwijl Van Beyeren geen aanstoot neemt aan de vele vreemde woorden bij Böhme, is Luyken meer puristisch gezind. Speculiren vertaalt hij met staroogen; waarschijnlijk in L. Meyer's Woordenschat vond hij hoofdstof voor element, en heerlijkmaaking voor glorificirung (blz. 247). Herhaaldelijk heeft hij de neiging om één woord, verduidelijkend, door twee synoniemen weer te geven: beweegd of verwekt (erregt), bron of opwelling (Quell), vuur of gloed (Lohe), gezwollen of geweld (gequollen) enz. Ook vertaalt hij eenzelfde woord op verschillende plaatsen anders, b.v. wonne: aangenaamheid, verheuging, vreugde, welzijn, goeddoen, wonncsam: aangenaam, wonnereich: blijde; holdselig: wonderlieffelijk, overvriendelijk; löblich: lieffelyck, zoet; zehc: taai, gedwee; Quellbrun: welbron, springbron, fontein; Quellgeest: brongeest, welgeest. Het zal niemand verwonderen dat het aantal woorden, naar Duits model gevormd, door aanpassing of vertaling, bij Luyken niet minder talrijk is dan bij Van Beyeren. Bij zulke schrijvers is dat niet te verklaren uit een verzwakt taalgevoel, maar uit het streven om in wedijver met het voorbeeld een speciaal en expressieve mystieke uiting te scheppen. Bij het doorlezen stelden wij het volgende lijstje samen, dat intussen geen aanspraak maakt op volledigheid.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarnaast komen nog vrijwat woorden voor, die weliswaar van Duitse afkomst zijn, of onder Duitse invloed ontstaan, maar die niet op rekening van Luyken gesteld kunnen worden. Sommige bestonden reeds in de zestiende en zeventiende eeuw, zodat Luyken ze ook uit Nederlandse geschriften gekend kan hebben: inheemse en uitheemse factoren werken dan samen. Voorbeelden zijn: tsidderen, tsagen, betrachten (= beschouwen), gezwind, hitsigheid (bij Cats en Vondel), grouzaam (reeds bij Van Mander; Mnl. was gruwelijc), ongestuimig, zich op doen (sich aufthun), bij Vondel, opsluiten (= openen), bij Bredero, narichting, bij Huygens, onuitvindelyk (= unerforschlich), bij De Brune; engelsch (= angelicus), bij Vondel. De oudste laag zijn mystieke termen, die sinds de Middeleeuwen door een onafgebroken traditie in geestverwante kringen voortbestonden, als: oorsprong, ontledigen, wederwille, wallen (bij Hadewijch en Ruusbroec), deemoed, heiland, de rechte grond der Godheid, e.d. Op dit laatste verband dient nadrukkelijk gewezen te worden, want - gelijk Mej. H.A.C. Spoelstra reeds opmerkteGa naar voetnoot1): ‘Het piëtisme is de schakel die de Duitse invloed van de Middeleeuwen met die uit de tweede helft van de 18e eeuw verbindt; als ons land op elk ander gebied Duitsland uit het oog heeft verloren, blijven piëtistische invloeden bestaan’. Het is bekend dat Tauler's werken nog in de zestiende eeuw, zelfs in Protestantse zin bewerkt, hier te lande gelezen werden, en dat zijn invloed op Luyken gewerkt heeftGa naar voetnoot2). Sebastian Franck vond in diezelfde eeuw bewonderaars; vanaf 1700 werkt de kring van SpenerGa naar voetnoot3); van af 1735 de Hernhutterbeweging. De invloedsfeer van Böhme's geschriften is beperkt gebleven. Van rechtzinnige zijde werd deze mysticus gewantrouwd en bestreden: Van Beyeren achtte het raadzaam, zijn naam niet op de titelbladen bekend te maken; ook de drukker van de vertaling verzwijgt soms zijn naam. De gezaghebbende Voetius koos partij tegen hem en wees met ingenomenheid op de bestrijding van Böhme door David Gilbertus, in zijn Admonitio van 1643Ga naar voetnoot4). Duurzame nawerking van de taal dezer vertalingen - zoals die bij de gereformeerde geschriften uit de Hervormingstijd te constateren valt - was dus niet te verwachten. ‘Langzamerhand hebben Böhme's werken in geestverwante kringen plaats gemaakt voor de geschriften die uit Herrnhut kwamen’Ga naar voetnoot5). C.G.N. de Vooys. |
|