De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 242]
| |
Boers en beschaafd in het begin der 17e eeuw.Dialectstudie is voor een niet gering deel de studie van de taal der boeren. De dialectoloog zal het dan ook als een buitenkans beschouwen, wanneer hij zijn onderzoek historisch kan verdiepen door er boerentaal uit vroeger tijd in te betrekken. In 1899 reeds heeft J. te Winkel een beschrijving gegeven van de taal die Huygens zijn boeren in de mond legtGa naar voetnoot1). De klankverschijnselen van deze taal vergelijkt hij met de hem ter beschikking staande dialectopgaven uit Delfland. Door zo te werk te gaan, kan men vast stellen, hoe lang eigenaardigheden van een modern dialéct reeds in een bepaalde streek bestaan, doch zodoende krijgt men geen antwoord op de vraag: welke van de aldus gevonden eigenaardigheden werden reeds toen als dialect, als onbeschaafd, gevoeld? Ik zal trachten in dit opstel deze vraag voor de belangrijkste verschijnselen te beantwoorden. Daartoe vergelijk ik de taal van Huygens' boeren, voornamelijk in zijn HofwijckGa naar voetnoot2) te vinden, met die waarvan hij zich elders in dit gedicht bedient. Om tot een meer algemene uitkomst te geraken, betrek ik ook Breeroo in het onderzoek. Zijn boeren zijn Bouwen Lang-lijf en Sinnelijeke Nel in GrianeGa naar voetnoot3) en Dirck Thyssen in de klucht van de KoeGa naar voetnoot3). Hun taal vergelijk ik met die van de overige personen in de Griane. Verder maak ik nog gebruik van de gegevens die Kern (Ts. 48) over de taal van de brieven van Huygens' zusters en D.v. Dorp heeft gepubliceerd. 1. Beslist onbeschaafd, zowel voor Huygens als voor Breeroo, is de gutturale nasaal < n + dentaal (ongse ‘onze’, wangt ‘want’ enz.), die zij hun boeren geregeld in de mond leggen, maar elders niet gebruiken. Eén maal echter laat Br. zich de klank ontvallen, als hij de keizerin(!) vanghden ‘bezoeken’ laat zeggen (blz. 132)Ga naar voetnoot4). 2. Ook de ie < ai, die in de taal van beider boeren, vnl. voor dentalen, geregeld voorkomt (ien ‘een’ enz.), hebben zij beiden als onbeschaafd gevoeld. H. mijdt haar consequentGa naar voetnoot5) evenals zijn zusters en D.v. Dorp, maar Br. heeft het nog niet zo ver gebracht. In rijmnood neemt hij er wel eens zijn toevlucht toe: verlienen × dienen (blz. 117, 123, 178), verblieckte × sieckte (blz. 119). Een enkele maal heeft hij deze klank ook buiten het rijm: wicck(e) ‘week’ (blz. 134, 169), blieck ‘bleek’ (blz. 149), kleinsierighe ‘kleinzerige’ (blz. 174). De Amsterdamse burger neemt hier dus een tussenpositie in tussen den Haagsen hofambtenaar en den boer. 3. De ronding van ee tot eu in speulen, speulman, speulkind, seuve, teughens, veul, deuse, heur, gewoon in de taal van zijn boeren, geldt voor H. als onbeschaafd. Hij gebruikt spelen (1923), spelers (2120), stenen (2753) ‘kermen’, deze (passim). Kern noteerde echter speul-reis (Ts. 48, blz. 88). Ook die van e en i tot u vermijdt hij steeds: spel (425, 2121), silvre (1892). Geertrui Huygens schrijft nog speule en spul, doch zij schrijft de meeste huiselijke vormen (t.a.p., blz. 88), wat ook duidelijk blijkt uit de verhouding tussen heur en haer bij Geertrui, Constance en Dorothe. Br.'s boeren spreken eveneens eu of u: spuel, spuelen, duese (deuse), huer, even- | |
[pagina 243]
| |
vuel, tueg ‘tegen’; hum ‘hem’. Hijzelf gebruikt ee: gespeelt (blz. 130) dese (passim), veel (blz. 110, 150, 155), haar (passim); hem (blz. 112). Met u echter nog: vrunt (blz. 115), vruntschap (blz. 116); met ue: huer (blz. 176). 4. Een tweede eu die H. zijn boeren in de mond legt, maar die hij zelf als onbeschaafd beschouwt, is die, welke uit wg. ŭ in open lettergreep was ontstaan. Voor de boerentaal geeft hij: keuningh, heunich, weuningh, seun, seuntgie, deur (prep.), meuge(n), je meught, meugh je, meughelick. Zelf gebruikt hij: koningh (168, 485, 1976, 2149), honigh (2456), woont (1082), soon (500, 1037), door (passim), mooght (1465), mogelick (77, 134). In de boerentaal zouden verder nog eu hebben: molens (2794), noten (2813), gooten (1418). Het enige eu-relict, dat ik ben tegengekomen, is één maal deur (6) ‘door’, dat vóór de r zijn eu misschien langer heeft behouden. Ook C. heeft het één maal, terwijl D. op speur ‘op 't spoor’ en op gespeurt gebruikt (Ts. 48, 89). H. gebruikt de eu dus practisch al niet meer. In de vervanging van de (onbeschaafde) eu, door de (beschaafde) oo gaat hij zelfs nog verder dan wij nu zijn: hij schrijft doogen ‘deugen’ (170), weliswaar rijmend op meedoogen en dus misschien met rijmnood te verklaren, evenals logen (489) ‘leugen’, rijmend op oogen, en verkroockt (658) ‘verkreukt’, dat niet in het rijm staat. Br.'s boeren spreken ook eu: mucgelyck, gy muecht, mueghen, vuer, suen (zuen), seuntje, vueghel, kuenen ‘kunnen’, keunt, eweunt, suendaeghs. Hij zelf vermijdt de eu lang niet zo consequent als H. Uit rijmnood gebruikt hij meucht × ieuchdt (blz. 129), vuer × te luer (blz. 114), te vueren × verstueren (blz. 129), muecht × duecht (blz. 135), duer × fluer (blz. 171). Buiten het rijm staan echter: mueght (blz. 139), leughens (blz. 171); op elkaar rijmend: vuer × duer (blz. 126). Evenals bij de vervanging van ie door ee staat Br. dus een trapje lager in beschaving dan H. Het is evenwel niet onmogelijk, dat H.'s voorkeur voor de oo samenhangt met zijn Brabantse afkomst. 5. De ontronding van u tot i en e (stick, bepockpet) in de taal van zijn boeren zal voor H. ook onbeschaafd zijn geweest. Hij gebruikt stuck (1954); put heb ik niet aangetroffen. Ook Br.'s boeren ontronden; zelf gebruikt hij stucken (blz. 125, 163). 6. De in zijn boerentaal gewone i in him, bin en mit gold voor H. als onbeschaafd: hij gebruikt deze vormen nooit. Br. gebruikt bin alleen in het rijm: × min (blz. 115), × keyserin (blz. 124). 7. De o < a in brocht, ebrocht, docht, bedocht, erocht, softer, of, sop uit de taal van zijn boeren wordt door H. vermeden. Toch komen -brocht en -docht bij hem nog al eens voor, vooral in het rijm. Buiten het rijm vindt men volbrocht (52), docht (1321, 1849, 1983). Misschien behoort hierbij ook zopp ‘spijs’ (253). Br., wiens boeren ook o spreken, gebruikt eveneens docht (blz. 159) en brocht (blz. 181), naast de vormen met a. De o is dus wel onbeschaafd voor beiden, maar de strijd er tegen is nog niet beslist. 8. Het is niet onmogelijk, dat de door Te Winkel genoemde vormen rocken ‘rukken’, borger ‘burger’, lock ‘geluk’ voor H. onbeschaafd hebben geklonken. Hij gebruikt elders alleen u in geluck, geluckelick, luckte. De beide andere woorden ben ik in Hofwijck niet tegengekomen. Toch geldt voor H. de o in een aantal woorden, waarin het tegenwoordige | |
[pagina 244]
| |
beschaafde Nederlands u heeft, nog niet zonder meer als onbeschaafd. Hij gebruikt nl.: konnen (729) ‘kunnen’, locht (passim) ‘lucht’, konst (passim) ‘kunst’, konstelick (1017), verdobbelt (305) ‘verdubbeld’, dobbel (1281, 2563), gonde (1047) ‘gunde’, jock (1269) ‘juk’, drop(pen) (1445) ‘druppel(s)’, droppeltjens (1994). Naast locht gebruikt hij ook lucht (1027, 1508; beide keren in rijm op vaste u-woorden), naast gonde: gunde (1571) en van dezelfde stam gunst (1396, 1860), gegunt (1405, 2034), naast konst: kunst (1955, 2600, 2603). In plaats van het nog heden dialectisch voorkomende plokt, plokken schrijft H. al pluckt, plucken (1391), terwijl hij ook schuppen (472) ‘schoppen’ (plur.) heeft. De vervanging van o door u is dus een proces, dat voor H. nog niet is afgelopen. Uit Br. tekende ik voor de boerentaal drock aan; meer woorden die het verschijnsel konden vertonen, heb ik niet gevonden. Zelf gebruikt hij ionst (blz. 156 echter jun 1 p.s.), konnen (elders kunnen), gelocken (blz. 113; × betrocken), bockt (blz. 129) ‘bukt’, bewijskonst (blz. 154; elders kunst), knoflen (blz. 169) ‘knuffelen’. Ook hij heeft dus nog geen beslissende keuze gedaan. 9. De ou < wg. û komt bij H.'s boeren geregeld voor, maar bij hem zelf evenzeer, nl. in: rouw(e) (83, 148) ‘ruw’, stouwt (286) ‘stuwt’, louwer (316) ‘luwer’, louw (416, 1982) ‘luw’, grouwelick (448), verdouwen (173) ‘verteren’ (× bouwen), grouwel (1221, 1583), schouw (1519) ‘schuw’, douwen (1737) ‘duwen’ (× bouwen). Hem klinkt de ou dus stellig niet onbeschaafd. Ook zijn zusters en D.v. Dorp hebben er verscheidene voorbeelden van. Bij Br. is de toestand anders. Uit de taal van zijn boeren kon ik slechts nou ‘nu’, duwen en gruwt aantekenen. Zelf heeft hij een voorkeur voor u: nu, schuw(e) (blz. 113, 154, 156), Wuw (blz. 139) ‘Wouw’ (vogelnaam; × u), gruwelyck (blz. 169), spuw (blz. 169), huw'lycksche (blz. 181), huwen (blz. 181). Daartegenover: waarschuow (blz. 112), behoude (blz. 117) ‘behuwd’, houwelyck (blz. 152), schouwen (blz. 171) ‘schuwen’ (× trouwen), houw'lijcksche (blz. 180). Zoveel is wel zeker: ook de verhouding ou: u is in het begin der 17e eeuw nog niet geregeld. De lagere waardering van ou is waarschijnlijk nauwelijks begonnen. 10. Even weinig onbeschaafd zal H. de ie < iu hebben geklonken, die men in de taal van zijn boeren door bestieren, bediet, dierte, vier en vierig geboekstaafd vindt. Hij gebruikt zelf: bestieren (462; × clauwieren), stierluy (829), bestier (1042, 1268; 1855 × gesoupir), stieren (1650), vier (755 × papier; 762, 763), vieren (1617 × dieren). Daarnaast echter duydt (521), beduyden (674 × luyden), beduydt (679). Het aequivalent van dierte ben ik in Hofwijck niet tegengekomen. In de taal van Br.'s boeren heb ik alleen vier-yser gevonden, geen andere woorden waarin men ie mag verwachten. Hij gebruikt de ie zelf nog vaak: vier-bake (blz. 138), stierden (blz. 158), dier (blz. 162, 165), vier (blz. 163, 171) of vyer (blz. 174), bestieren (blz. 122, 180; beide keren × manieren), vierich (blz. 127; × eergierich). Daarnaast echter bestuuren (blz. 121 × muren; blz. 129 × natuure), nuwe (blz. 141), stuurloos (blz. 164), duure (blz. 164). Ook de vervanging van deze ie is dus nog maar nauwelijks begonnen. 11. De verkorting van ô tot o in most ‘moest’, door Te Winkel als een kenmerk van de taal van H.'s boeren vermeld, is nog niet onbeschaafd. Zowel H. als Br. gebruiken de vorm geregeld. 12. Te Winkel wijst ook op het bewaren van a < wg. ă voor r + gutt. (arg, starck) en de ontwikkeling van a < wg. ě voor r + dentaal in de | |
[pagina 245]
| |
boerentaal. H. vermijdt deze a en gebruikt met voorliefde e ook daar, waar het algemeen beschaafd nu a heeft. Bijv.: vercken (423, 427), herte × smerte (433/34), dwers (470), perten (545), werren (570) ‘warren’, herden (670) × gewerden, merckt (1191), doorwerrt (1276) ‘verward’, verwerdden (1319), dertelheid (1378), spertelingh (1504), swert (1531) enz. Juist om deze vormen, die een veel verder gaande neiging in de richting van e vertonen dan het latere beschaafde Nederlands, acht ik het onwaarschijnlijk, dat H. hier de a vermijdt omdat hij die onbeschaafd vindt. Liever verklaar ik ze als een gevolg van H. Brabantse afkomst, want de e zal reeds toen, evenals nu, Brabants zijn geweest. Te meer neig ik daartoe omdat Br. deze voorliefde voor e mist en zowel voor zich als voor zijn boeren nu eens e dan weer a in deze woorden schrijft. Voor Br. zijn de vormen met a stellig niet minder beschaafd geweest dan die met e, getuige marckt (blz. 124), warden (blz. 126) × volharden, varre (blz. 126) ‘ver’, hart ‘hart’ (passim) e.a. meer. De o in vors ‘vers’, kors ‘kers’, dworse ‘dwarse’, overdwors, borste ‘barsten’, te landword ‘op het land’ zal H. wel onbeschaafd hebben geklonken, want hij mijdt hem consequent, terwijl de o in deze woorden, in tegenstelling met de a hierboven, althans in de woorden met metathesis, toch ook Brabants isGa naar voetnoot1). Hij schrijft dwers (470), ternen (1379) ‘tornen’, bersten (1463), schaeckberd (1969), geperst (1594), te landewaert (2182). Ook Br. wacht zich voor de o: varsche (blz. 146), barsten (blz. 113), geparst (blz. 152). 13. De ontwikkeling van d tot j en w na homorgane vocaal wordt door Te Winkel ook als een kenmerk van de taal van H.'s boeren genoemd. Zij is H. stellig niet onbeschaafd voor gekomen, daar hij er zelf verscheidene voorbeelden van heeft. d < w: verouw' (24) ‘veroudere’ × bouw, houw (147) × rouw, onthouwen (414) × vrouwen, verouwen (494) × vrouwen en buiten het rijm: houw ‘houd’ (417, 419, 753, 1398, 2116). d < j: Zuyen (293, 1613) × buyen, gescheyen (1578) × beschreyen; scheyingh (806). Opmerkelijk is noyde (1009) ‘nodigde’, genoyt (1695), ongenoyt (2647) met j < d na heterorgane vocaal. Ook Br.'s boeren spreken wel w en j < d na homorgane vocaal: houwen ‘houden’, ik houwer ‘houd er’, wyer ‘wijder’, huye-nochtent, beduyen. Zij kennen ook apokope van d: roo-bonte, goe ‘goed’. Zelf gebruikt hij houwen (blz. 116), ophouwen (blz. 127) × vrouwe, houwen (blz. 152) × vertrouwen, verhouwt (blz. 164) ‘verbergt’. [In het laatste voorbeeld kan de w wel alleen spellingverschijnsel zijn]. Ook Br. geeft dus geen aanleiding om de j en w < d als onbeschaafd te beschouwen voor het begin der 17e eeuw. 14. Te Winkel geeft verder nog een aantal voorbeelden van assimilatie uit de boerentaal. Ze komen in het geschreven beschaafde Nederlands van H. natuurlijk veel minder voor, maar het is waarschijnlijk dat ze in het spreken bij hem ook veelvuldig voorkwamen. Immers vormen als kost ‘kon’ (passim), hiel ‘hield (87, 98, 1967), lest ‘laatst’ (167, 181, 299, 400), spell ‘speld’ (515), laeste ‘laatste’ (763), onbegost ‘onbegonnen’ (1944) × kost, gins (1283, 2759) vindt men ook in zijn schrijftaal. Bij Br. treft men in de taal van zijn beschaafd sprekende personen dezelfde vormen aan. | |
[pagina 246]
| |
Uit dit overzicht blijkt in de eerste plaats, dat de afstand tussen beschaafd en boeren-Hollands in het begin der 17e eeuw nog klein is. In de meeste gevallen komt men niet verder dan het constateren van een meer of minder sterke tendentie tot het vermijden van bepaalde klanken. Waarschijnlijk zal die afstand zelfs nog wat kleiner zijn geweest dan het hier meegedeelde materiaal doet vermoeden. Immers tussen het geschreven beschaafde Hollands, dat ter vergelijking werd gebruikt, en de beschaafde spreektaal zal ook wel verschil zijn geweest. In de tweede plaats zijn er verschillen tussen het beschaafd van H. en van Br. aan het licht gekomen, die bij de vraag naar het beschaafde Hollands in het begin der 17è eeuw al dadelijk een onderscheiden van taalkringen wenselijk maken. Een nauwkeurige kennis van deze taalkringen zou stellig licht werpen op de herkomst en verspreidingswijze der beschaafde klanken. Rotterdam, October 1943. B. van den Berg. |
|