De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDezelve.Ter aanvulling van ‘De lotgevallen van het pronomen dezelve’, door De Vooys in de vorige aflevering van dit tijdschrift verhaald, wil ik hier in herinnering brengen - of liever uit de vergetelheid wekken - een ‘naspel’ (s.v.v.!) op den (als altijd, verwoeden) strijd van Bilderdijk tegen Siegenbeek en Weiland over het gebruik van ‘dat jammerlijke schel-sjilpendGa naar voetnoot1) en noodloos deszelfs en dezelve, dat thands allen bondigen en gespierden stijl over hoop smijt, en, den waarachtigen bouw der perioden of volzinnen verbrijzelende, in ons zacht en welluidend Hollandsch te gelijk aan de melodie eener rede den bodem inslaat’: aldus B., in zijne ‘Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden’ III 1 (1825)! Het door den bekenden taalkundige, Dr. A. de Jager, ‘verzamelde’ tijdschrift: ‘Archief voor Nederlandsche taalkunde’, I (1847-8) bevat namelijk, een kwarteeuw later, op blz. 279-87, eene, officieel door den Secretaris onderteekende, mededeeling der ‘Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten’ - naar men weet, den, minder ‘geleerden’, voorganger (van Napoleontisch-Franschen huize) der hedendaagsche ‘Koninklijke Akademie van Wetenschappen’ - over ‘Taalzuivering’, waarmede dit Instituut zich toen almede gaarne bezig hield. Daarin wordt o.a. ook het doodvonnis geveld over ‘het misbruik dezer woorden’ (t.w. dezelve en ‘deszelfs’ verbogen naamvallen: deszelfs, derzelver enz.), in het oor van sommigen zoo liefelijk, dat zij ons uit de zeer nederige hoftaal van het Hoogduitsch met iets begenadigen ‘dat wij nog niet hadden’ (t.w. het, inderdaad tot op onzen tijd, in hofberichten, gebruikelijk gebleven, Hoogstdezelve, bij afkorting ‘Hd.’). Tegen het misbruik dezer ‘langstaartige en lamlendige woorden,.... inkruipers en verdringers van.... die, dat, het of 't’...., die ook niet het, in 't Lat. door eius × suus uitgedrukte, onderscheid in onze taal vermogen weer te geven (de, veelal aangevoerde reden of het beweerde en betoogde recht van bestaan van het woord), dat, evenals in 't Fr. icelui, icelle, zonder | |
[pagina 241]
| |
schade voor de duidelijkheid, gemist kan, mag en moet wordenGa naar voetnoot1), is ook hier protest aangeteekend. Een paar jaar later bevatte hetzelfde tijdschrift, IV 288-94 (1853-4), een soortgelijk opstel van den Luikschen hoogleeraar J. David - over-gedrukt uit het Vlaamsch-Belgische tijdschrift ‘De Middelaer’, I 67-72 (1840) - ‘Over het gebruik van deszelfs, denzelven, enz.’; waarin hij voornamelijk handelt over Bilderdijk's strijd (‘stormperiode’) tegen Huydecoper's verdediging en aanprijzing van het. door anderen ten doode gedoemde, woord; met welks vermelding ik, na De Vooys' relaas van den, reeds achttiendeeuwschen, strijd meen hier te kunnen volstaan.
Zooveel, als gezegd, ter aanvulling van De Vooys' opstel. Maar ik vind hierin tevens de gewenschte aanleiding tot het uitspreken van een wensch. Dat De Vooys - naar men uit zijn zwijgen daarover immers wel mag opmaken - deze negentiendeeuwsche hervatting van den vroegeren ‘woordstrijd’ niet kende, dat is vermoedelijk te wijten aan zijne onbekendheid met het zoo nuttige en handige ‘Register op tijdschriften over Nederlandsche taalkunde’, door den volijverigen, op velerlei gebied werkzamen, onderzoekenden en ondernemenden, Utrechtschen hoogleeraar Gallée samengesteld; dat mij, bij een niet al te zelden falend geheugen, meermalen goede diensten heeft bewezen. Wie onder de jongere Neerlandici (dr., docts. of cand.), begaafd met denzelfden speurzin, maar ook met de, hier bovenal vereischte philologische ‘acribie’ en bibliographische stelselmatigheid, voelt zich geroepen om al hetgeen sedert 1886 - het jaartal van den tweeden druk van Gallée's Register (nu ruim een halve eeuw geleden!) - in Noord- en Zuidnederlandsche tijdschriften, als het Tijdschrift voor Nederlandsche taal- en letterkunde, De nieuwe Taalgids, Noord en Zuid, Onze Volkstaal, Taal en Letteren, Onze Taaltuin, Leuvensche Bijdragen, en wellicht nog andere (ook Duitsche, Zweedsche en andere ‘uitheemsche’?) over Nederlandsche taal- (en letter-??) kunde verschenen is behoorlijk te ‘registreeren’? Een, ook na de bijzondere registers - als die op de deelen I-XXV en XXVI-L van het ‘Tijdschrift’ en op de deelen I-XXV van ‘De nieuwe Taalgids’ - niet lichte, maar nuttige en dankbare taak!Ga naar voetnoot2) ‘Wer wagt es, Rittersmann oder Knecht’? Leiden, Sept. 1943. J.W. Muller. |
|