De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
V en w.Een bijzondere merkwaardigheid in het fonologisch systeem van het Nederlands is de verscheidenheid in labiodentale consonanten. De meeste talen kennen er maar twee: één labiodentale stemloze spirant tegenover één labiodentale stemhebbende spirant, in fonetische transcriptie gewoonlijk voorgesteld door [f] en [v]. Het duitse spellingverschil tussen vater en fürst tegenover wasser zou een nederlands lezer kunnen suggereren dat het Duits, behalve de [f] van fürst en de [v] van wasser, nog een derde labiodentale spirant heeft, maar dat is onjuist. Het Engels heeft een w naast f en v, maar die w is bilabiaal. Verder wordt in verschillende talen de normaal labiodentale [v] wel eens bilabiaal gesproken, maar dat zijn meest òf gewestelijke òf persoonlijke òf combinatorische variaties van één en hetzelfde foneem. In het Nederlands echter, d.w.z. het Noordnederlands, staan tegenover de stemloze [f] twee duidelijk gescheiden stemhebbende labiodentale consonanten, de v en de w. Woordparen die alleen door dit foneemverschil onderscheiden zijn, zijn overvloedig: vak-wak, vals-wals, varen-waren, vel-wel, vest-west, vol-wol, volk-wolk, enz. enz. Het is een tegenstelling van grote onderscheidende waarde, van zware ‘functionele belasting’. Zo reëel en belangrijk deze tegenstelling is in het klankensysteem van het Nederlands, zo moeilijk is het fonetische verschil tussen beide klanken bevredigend vast te stellen. In de 2e jaargang van dit tijdschrift, bldz. 175 vlgg., heeft H. Logeman zich ermee beziggehouden; hij vermeldt oudere literatuur over hetzelfde onderwerp, waaronder een studie van W.S. Logeman uit 1890. De brede uiteenzettingen van H. Logeman zal ik hier niet op de voet volgen: ze tonen wel dat de auteur de kwestie niet eenvoudig vindt. Alleen vermeld ik dat hij de w beschouwt als iets tussen een occlusiefGa naar voetnoot1) en een spirant in. Paul Passy, Petite phonétique comparée3, 801 noemt de ndl. w ‘une espèce de plosive dentilabiale’. En heel wat stelliger spreekt Kruisinga, Grammar of Modern Dutch, § 6, zich uit voor het occlusief-karakter van de w: ‘w is the voiced lip-teeth stop. It is a lip-teeth consonant, like English v; but it is a stop’; alleen komt er nooit explosie bij voor, het is een ‘reduced stop’. Bij Zwaardemaker-Eijkman, Leerboek der Phonetiek, 178 (vgl. ook Eijkman, Phon. v.h. Nederl., 92) is de w ook een occlusief, maar wel wordt hij ‘zeer los uitgesproken. Velen maken er zelfs een fricatief van’. Bij deze beschrijving rijst de vraag, hoe bij die ‘velen’ dan de labiodentale fricatief w onderscheiden blijft van de labiodentale fricatief v. Op die vraag geeft het Leerboek, 179 vlg., een indirect antwoord: de duitse [v] in wasser is ‘voor ons gehoor.... iets krachtiger dan de door vele Nederlanders gesproken fricatieve (labiodentaal in wat), en iets minder krachtig dan onze [v] (vat)’. Voor mijn gehoor is de w spirant; aan die opvatting is Roorda ook tot de 5e druk van zijn Klankleer trouw gebleven. Alleen al het feit dat de w verlengbaar is, dus een ‘dauerlaut’ is (W... illem dan toch!), stelt m.i. de mogelijkheid van occlusief buiten discussie. Het is in zijn wezen een spirant, misschien een spirant die door de geringe wrijving wel eens wat minder duidelijk uitkomt als zodanig, maar daardoor nog geen occlusief wordt. Van de vele pogingen om de ndl. v tegenover de w te karakteriseren | |
[pagina 239]
| |
schijnt mij lang niet de minste die van een vreemdeling, nl. J. Forchammer, Grundaüge der Phonetik (Heidelberg, 1924), 25: ‘Beide Laute sind stimmhafte Lippen-Zahn-Reibelaute und unterscheiden sich nur dadurch voneinander, dasz das w mit starkem Stimmton und ohne Geräusch, das v dagegen mit schwachem Stimmton und kräftigem Reibegeräusch gebildet wird’. Dat ‘ohne Geräusch’ is misschien wat sterk; ik zeg niet dat Forchhammer het laatste woord ter zake heeft gesproken, en wil het ook zelf niet trachten te spreken. Met dit korte literatuuroverzicht, bedoeld als inleiding tot een opmerking bij het artikel van Hellinga, NTg XXXVII, 169 vlgg., wilde ik vooral laten zien dat de ndl. v en w wel een heel bijzonder paar klanken zijn van enerzijds nauwe organische verwantschap en anderzijds duidelijk acoustisch verschil. Ook voor Forchhammer blijft het verschil, zoals hij dat hoort, iets zeer zeldzaams: ‘Ich habe.... in all den Sprachen, die ich untersucht habe, nur einen einzigen Fall gefunden, wo zwei Sprachlaute sich anscheinend nur durch das Vorhandensein bzw. Nichtvorhandensein eines Geräusches voneinander unterschieden, nämlich das holländische v (faw) und w (we)’.
Verdenius heeft NTg XXIV, 79 vlgg., aannemelijk gemaakt dat vroeger in het Noorden, zoals nu nog in het Zuiden, de bilabiale w ook aan het begin van het woord de gewone was. Daarna heeft Hellinga in zijn zojuist genoemde opstel getracht, het geleidelijk verloop van bilabiale naar labiodentale w in de oudere grammatische literatuur te volgen. Dat hij daarin naar zijn eigen mening niet helemaal bevredigend slaagt, is wegens de aard van die prae-fonetische grammatische literatuur niet te verwonderen. Het is eerder opmerkelijk dat H. niet meer tegenstrijdigheden hoeft weg te werken, en niet meer interpretatietalent nodig heeft om uit de gegevens te lezen wat hij er graag uit lezen wil. Uit die vrij grote mate van duidelijkheid en eenstemmigheid in de grammatische literatuur blijkt wel, dat het verschil tussen bilabiale en labiodentale w gemakkelijk in het oor en in het oog valt. Stellen we daartegenover het zoeken en pogen van moderne fonetici van naam en professie, om de labiodentale v tegenover de labiodentale w te kenschetsen, dan valt het moeilijk Hellinga te volgen, als hij in de overgang van bilabiale naar labiodentale w de ‘genezing’ ziet van een ‘articulatorische kwaal’, althans aanneemt dat de algemene, niet alleen uit het Nederlands bekende, neiging tot die overgang aan de therapie van die kwaal is dienstbaar gemaakt. Wanneer de duidelijk sprekende onderscheiding tussen bilabiale w en labiodentale v verschuift in een zo subitele onderscheiding als we thans kennen, een fonetisch en fonologisch curiosum, dan kan ik daarin niet de werking zien van een ‘taalcultuur welke streeft naar een heldere, vaste uitspraak’, en vooral niet een middel tegen de articulatorische kwaal dat ‘het phoneem W dreigt, zolang de hoofdrealisatie bilabiaal is, op te gaan in.... het phoneem V’ (Hellinga, t.a.p. 174). Het geneesmiddel tegen die kwaal kan toch bezwaarlijk bestaan in een zo groot mogelijke toenadering tot het foneem dat ontweken moet worden. Integendeel, ik geloof dat we dichter bij de waarheid komen, als we de dingen juist omdraaien. De neiging tot overgang van bilabiale in labiodentale spiranten vertoont zich in veel talen en tijden, en is in 't algemeen | |
[pagina 240]
| |
onschuldig. Een taal die er aan toegeeft, hetzij bij f, hetzij bij w, ondervindt daarvan gewoonlijk geen schadelijke gevolgen: alleen een gewijzigde realisatie van hetzelfde foneem. Maar voor het fonologisch gestel van het Nederlands was die neiging bij w gevaarlijk: er dreigden ernstige pathologische gevolgen van, omdat het Nederlands al een stemhebbende labiodentale spirant bezat. Twee klanken zouden daardoor bedenkelijk tot elkaar naderen, twee waartussen het systeem, wilde het gezond blijven, dringend distanciëring verlangde. Toch zette zich de neiging ook in het Nederlands door, volkomen ‘blind’ voor het dreigende gevaar. En wil men nu ‘thérapeutique articulatoire’ aan het werk zien, dan moet men die niet zoeken in die gevaarlijke toenadering zelf, maar in de merkwaardig zorgvuldige wijze waarop het gevaar, dat het fonologisch systeem door die verschuiving ging bedreigen, is afgewend. De hoogst belangrijke, zwaar functioneel belaste tegenstelling v-w is ongerept bewaard. De twee fonemen v en w zijn niet dooreengelopen, maar onderscheiden gebleven op een manier die zeldzaam is van fijnheid en precisie. Den Haag, Augustus 1943. C.B. van Haeringen. |
|