De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
De tragische held bij Vondel.Wanneer we de drama's van Vondel overzien, dan valt het gemakkelijk deze naar de aard van de hoofdpersoon in twee groepen te verdelen. In de eerste plaats zijn er de spelen, waarin de tragische held het minst gemeen heeft met de eisen, die men later wel meende aan deze figuur te moeten stellen: zijn ondergang is niet het gevolg van eigen tekorten, maar veeleer van de vijandschap der buitenwereld, die door lagen en listen of door brute macht over de min of meer als voortreffelijk voorgestelde held triomfeert. Zo is het in de Gijsbrecht van Aemstel, zo is het in de Maeghden. - De tweede groep wordt gevormd door die spelen, waarin de hoofdpersoon zijn val wel degelijk aan eigen zonde te wijten heeft, zoals de Lucifer of de Adam in Ballingschap. Bij het maken van zo'n indeling valt ons iets merkwaardigs op: de tragedies van de eerste en van de tweede groep zijn niet betrekkelijk willekeurig afwisselend ontstaan, maar die van de eerste behoren - even afgezien van de Hierusalem Verwoest - alle tot het vroege, die van de tweede groep vrijwel alle tot het latere werk. De scheiding ligt bij de Salomon van 1648, die de tweede periode inluidt. Wat kan de oorzaak van deze plotselinge verandering zijn? Bij het zoeken naar een antwoord op deze vraag slaan we allicht de met zoveel inzicht en liefde geschreven studie van Simons over ‘Vondels Dramatiek’ op, maar deze geeft m.i. niet het gewenste licht. Hij zegt daar: ‘Als Vondel met zijn Leeuwendalers den vrede met Spanje heeft ingeluid, gaat hij, de nu zestigjarige, meer en meer zijn aandacht geven aan den aardschen en hemelschen vrede. Gelijk de overleden Huigh de Groot droomt hij opnieuw van een vereenigd Christendom. En zijn eigen verlangen daarheen, in verzoening met God en kerk, dramatisch contrasteerend met eigen vroegere opstandigheid en den onwil om zich henen van anderen, ontwerpt hij een gansche reeks figuren in tragisch verzet tegen de kerk of tegen God’Ga naar voetnoot1). En nu noemt hij achtereenvolgens: Salomon, Salmoneus, Jeptha, Samson, Faëton, Lucifer, ‘het eerste Menschenpaar’, Noah. Hoewel in verscheidene van deze werken het opstandsmotief onmiskenbaar is, is het dat toch niet overal. Salomon b.v. wordt niet door verzet afvallig van de dienst van Jahwe: slechts gevangen door de schoonheid van Sidonia gaat hij er aarzelend toe over Astarte te vereren. Dit is zwakheid, niet de kracht van een opstandige. En mutatis mutandis geldt voor Samson hetzelfde. Kritzinger, die een studie over het opstandsmotief bij Vondel schreefGa naar voetnoot2), behandelt deze beide drama's dan ook niet. Daarom geloof ik, dat we op deze wijze redenerend niet tot het juiste inzicht in de aangeduide verandering komen. Voor Vondel, zoals trouwens voor de meeste tragedie-dichters en geleerden in de tijd van de Renaissance, is Aristoteles de grote autoriteit op dramatisch gebied geweest. Hij heeft hem kunnen bestuderen in de uitgave, die Daniel Heinsius in 1611 van zijn Περὶ Ποιητικῆς gaf, omdat deze er een Latijnse vertaling aan toevoegde. Bovendien gaf de beroemde classicus in hetzelfde jaar uit zijn ‘De tragoediae constitutione liber’, aan welke titel is toegevoegd: ‘in quo inter caetera, tota de hac Aristotelis | |
[pagina 226]
| |
sententia dilucide explicatur’. In het dertiende hoofdstuk van zijn geschrift zegt Aristoteles dat, daar de tragedie gebeurtenissen moet nabootsen die vrees en medelijden opwekkenGa naar voetnoot1), het evident is dat men er de goede mensen niet van het geluk in het ongeluk moet zien komen, want dit verwekt vrees noch medelijden, maar afschuw (μιαρόν ἐστιν). Evenmin moeten er de bozen (μοχϑηροὺς) van het ongeluk in het geluk geraken, want dit is van alle gevallen het minst tragisch. Ook moet men de door en door slechte mens niet van het geluk in het ongeluk zien storten, want dit kan wel een zacht gevoel (ϕιλάνϑρωπον) opwekken, maar geen medelijden en geen vrees, daar het eerste de schuldloos lijdende tot object heeft, de tweede de mens die aan ons gelijk is. Er blijft dus over het karakter dat in het midden staat. Zo iemand is hij, die noch door deugd en rechtvaardigheid uitmunt, noch door slechtheid en minderwaardigheid (διὰ κακίαν καὶ μοχϑηρίαν) in het ongeluk geraakt maar door de een of andere dwaling die hij heeft begaan, en die tot hen behoort, die in groot aanzien zijn en in voorspoed verkeren, zoals Oedipus en Thyestes. Vooral de eerste van deze twee wordt steeds weer genoemd door hen, die bij het schrijven van een ars poetica de invloed van Aristoteles ondergingen. In het negende hoofdstuk van zijn ‘De tragoediae constitutione liber’ behandelt Heinsius deze kwestie uitvoerig en houdt zich daarbij nauw aan zijn voorganger, die hij nader verklaart en waarbij hij eveneens Oedipus tot voorbeeld neemtGa naar voetnoot2). Juist dit telkens noemen van Oedipus als voorbeeld is voor ons van belang, omdat het stellig invloed heeft uitgeoefend op de klassieke tragedie in de tijd van de Renaissance. Men zoekt telkens naar een onderwerp dat hiermee op een lijn te stellen is, waarbij de held dus onwetend of zonder het bewust zo te willen een schuld op zich laadt, waarvoor hij later zal moeten boeten. Hoe heeft nu Vondel zich ten opzichte van Aristoteles verhouden? Wanneer we voor de beantwoording van die vraag zijn drama's nagaan, dan mogen we zijn eerste, Het Pascha, wel buiten beschouwing laten, omdat hij het zelf karakteriseert als ‘trage-comedie’ of ‘blij-eyndich-spel’; bovendien kan de invloed van de klassieken, hoogstens in vertaling gekend, in 1612 nog niet groot geweest zijn. Zijn tweede, Hierusalem Verwoest, is van 1620. Hij kan toen Aristoteles in de vertaling van Heinsius en bovendien diens toelichtend werk gelezen hebben, maar invloed ten opzichte van het hier besproken probleem heeft het niet gehad, want er is wel degelijk sprake van een innerlijke, niet toevallige schuld die geboet moet worden. Kernachtig geeft hij dit aan in het begin van de inhoud: ‘Zedert dat de Ioden hare grouwelen en zonden, begaen in het dooden | |
[pagina 227]
| |
en vervolgen der Propheten, hadden opgehoopt met het onmenschelyck bloedvergieten en mishandelen des onschuldigen Lams, en andere vrome Heyligen Gods: zoo heeft haer verdoemenisse niet geslapen’. De Amsteldamsche Hecuba, een vertaling van Seneca's Troades, kunnen we buiten beschouwing laten. Daarna komt de Palamedes. Hier hebben we de held, die niet door eigen slechtheid ten onder gaat. Geheel voldoet deze figuur niet aan Aristoteles' omschrijving, maar dit is door de hekelende strekking van het werk volkomen verklaarbaar: het was immers wèl de bedoeling afschuw te verwekken. - Slaan we de vertalingen Hippolytus en Sofompancas weer over, dan komen we aan de Gysbrecht van Aemstel, waarvan de hoofdpersoon wel aan de bedoeling van Aristoteles beantwoordt. Hij werd door Velsen en Woerden in een onderneming betrokken die anders verliep dan hij gewild had, maar waarvoor hij nu toch zal moeten boeten. Overigens is hij de nobele held, van wie men zijn verlies zal betreuren. Na de vertaling van Sophocles' Elektra nemen wet het eerst, hoewel niet onmiddellijk volgend, de Gebroeders. In de opdracht aan Geeraerd Vossius schrijft hij dat dit een verhaal is, ‘stof leverende tot een allervolmaecktste slag van Treurspelen’. Er is in dit drama wel sprake van schuld, maar niet van de gebroeders, doch van hun vader en grootvader, die zij evenwel moeten boeten. Het is opmerkelijk, dat Vondel hier niet Saul zelf als hoofdpersoon genomen heeft, waarvoor de bijbel toch stof genoeg oplevert, en niettegenstaande hij spreekt van ‘Koning Saul en de zynen, door ongehoorzaemheid, hooghmoed, wrevelmoedigheid, kerckschennis, meineedigheid en wreedheid van de koningklijcke heirbaene der godvruchtigheid en rechtvaerdigheid afdwaelende’, wat toch minder op ‘de zijnen’ dan op koning Saul slaat. Had hij echter Saul tot hoofdpersoon gemaakt, dan zou hij geen tragedie in Aristotelische zin geschapen hebben wegens de grote innerlijke schuld van Israel's eerste koning, en het ligt voor de hand aan te nemen, dat dit de reden was, waarom hij niet diens ondergang op het toneel bracht, maar die van zijn afstammelingen, op wie in Oudtestamentische zin de schuld van hun voorvader verhaald zou worden. Van de eerste groep blijven nu nog over Maeghden, Joseph in Dothan, Joseph in Egypte, Peter en Pauwels, Maria Stuart (Het herdersspel Leeuwendalers valt er natuurlijk buiten). Daarvan zijn Maeghden, Peter en Pauwels en Maria Stuart martelaarsspelen, die eigenlijk niet aan het voorschrift van Aristoteles voldoen, dat de hoofdpersoon een niet al te voortreffelijk mens moet zijn. Het is de moeilijkheid geweest van elke schrijver van martelaarsspelen, voor wie Aristoteles de autoriteit op dramatisch gebied wasGa naar voetnoot1). Vondel is zich er wel van bewust. In de opdracht van zijn Maria Stuart zegt hij nl.: ‘De toneelwetten lijden by Aristoteles naulicks, datmen een personaedje, in alle deelen zoo onnozel, zoo volmaeckt, de treurrol laet spelen; maer liever zulck eene, die, tusschen deughdelijck en gebreckelijck, den middelwegh houde, en met eenige schult en gebreken behangen, of door een hevigen hartstogt tot iet gruwzaems vervoert wert: | |
[pagina 228]
| |
waerom wy, om dit mangel te boeten, Stuarts onnozelheit en de rechtvaerdigheit van haere zaeck met den mist der opspraecke en lasteringe en boosheit van dien tijdt benevelden, op dat haer Kristelijcke en Koningklijcke deugden, hier en daer wat verdonckert, te schooner moghten uitschijnen’. Door het trucje van de laster redt hij het Aristotelische dogma niet, maar het is opmerkelijk dat hij tenminste probeert er zich aan te houden. Overigens is het niet verwonderlijk, dat hij in deze richting van Aristoteles kon afwijken; het komt m.i. door het verschil van heidens-Griekse en Christelijke levensbeschouwing. Voor de gelovige Christen was de dood immers niet het einde van het leven, maar veeleer het begin van eeuwige zaligheid of verdoemenis. Daarom is de dood van de martelaar ook veeleer zijn triomferen over de slechte, bedriegelijke wereld dan zijn ondergang. Zoals Vondel zelf ook in de opdracht zegt: ‘De Heilige Kerck is van outs gewoon de geboorte der Martelaren naer de geboorte der ziele, en niet naer de lichamelijcke, te vieren; aengezien de ziel ten marteldage, van den lichame ontbonden, in den hemel, en het licht der onsterflijckheit, ten eeuwigen leven geboren wort’. Het spreekt vanzelf, dat er bij een dergelijke opvatting wel het medelijden is, maar niet de afschuw, die Aristoteles bij de toeschouwer aanneemt, als hij een geheel goed mens ziet ten onder gaan. Bij deze martelaarsdrama's sluiten in zekere zin de beide spelen over Jozef aan, die, onschuldig, eerst door de haat en de naijver van zijn broeders, later door de in haat overslaande hartstocht van Potifar's vrouw in moeilijkheden geraakt, die hem tenslotte echter tot grote eer en aanzien zullen brengen, zoals uit de hierbij aansluitende Sofompaneas blijkt. Vatten we nu dit overzicht van de eerste groep samen, dan is onze indruk dus deze, dat de hoofdpersonen het leed dat hun overkomt geenszins aan zichzelf te wijten hebben, maar veeleer aan de vijandige, haatdragende buitenwereld of aan een ongelukkig beloop der omstandigheden.
Hoe totaal anders is de volgende groep van spelen! Het eerste drama van de reeks is de Salomon, door Verwey in de inleiding tot zijn uitgave genoemd enkel een van die goedbeplande en goedgeschreven toneelwerken die Vondel tussen zijn meer verrassende kreaties door tot stand zou brengenGa naar voetnoot1); Simons daarentegen kwalificeert het als een vergeten meesterstukGa naar voetnoot2). Hoe dit ook zij, stellig is het uitermate belangrijk als eerste van een imposante rij van stukken, waarin de tragische held een geheel andere is dan in de pas besprokene. Salomon laat zich in zijn ouderdom door een van zijn vrouwen, Sidonia, verleiden om ‘buiten Ierusalem den tempel aller Goden’ te stichten en Astarte te bewieroken, en dit niet argeloos, maar met volkomen bewustzijn van waarom het gaat: Helaes, ick voel een' storm, een onweêr door mijn zinnen.
Hier buiten dreightme Godt, Sidonia daer binnen,
En 't vrouwetimmer, dat zoo veel op my vermagh. (vs. 1348/50).
Salomon staat op een heel andere lijn dan Oedipus en zo is het in de meeste volgende drama's. Het zou te veel plaatsruimte nemen en het | |
[pagina 229]
| |
is ook niet nodig dit stuk voor stuk aan te tonen: namen als Lucifer, Salmoneus, Jeptha, Samson, Adonias, Faëton, Adam in Ballingschap, Zungchin spreken in dit opzicht voor zichzelf. En in de opdracht en de inhoud van David in Ballingschap legt Vondel er de nadruk op, dat de rampen die over deze koning kwamen, veroorzaakt waren door zijn overspel met Bathseba en de moord op Uria. De vraag blijft: wat kan de oorzaak van deze plotselinge verandering zijn? Het lijkt niet waarschijnlijk dat we deze allereerst in een ontwikkeling van Vondels gemoedsleven moeten zoeken, zoals Simons deed, al zal dit natuurlijk altijd meewerken. Eerder zullen we aannemen, dat hij over het wezen van de tragische held dieper heeft nagedacht en daarbij tot andere conclusies gekomen is. Opmerkelijk zijn een paar woorden in mijn eerste citaat uit de opdracht van de Maria Stuart, waar hij zegt dat volgens Aristoteles de tragische held het midden moet houden tussen goed en slecht ‘of door een hevigen hartstogt tot iet gruwzaems vervoert wert’. Eigenlijk staat dit zo niet in het besproken dertiende hoofdstuk van Aristoteles. Wel zegt deze dat de overgang van geluk in ongeluk niet door slechtheid, maar δι᾿ ἁμαρτίαν μεγάλην tot stand moet komen, wat in het verband van het geheel wel niet anders kan betekenen dan ‘door een grote vergissing’. ἁμαρτία kan echter ook de betekenis van ‘zonde’ hebben en ik vraag me af, of Vondel daaraan misschien gedacht heeft toen hij schreef ‘door een hevigen hartstogt’. De woorden ‘tot iet gruwzaems vervoert wert’ kan men dan een paar regels verder bij Aristoteles terugvinden, waar hij een aantal treurspelfiguren bij name noemt ‘en alle anderen wie het beschoren was vreselijke dingen te ondergaan of te verrichten’Ga naar voetnoot1). In elk geval komen we door deze zinsnede van Vondel dicht bij de werken van de tweede groep; de Salomon zou er wel bij passen, de Lucifer echter iets minder. Hoe dit ook zij, met al wat we van Vondel weten is het niet waarschijnlijk, dat hij hierbij gewerkt heeft zonder anderen te raadplegen, aan wie hij in deze kwesties gezag toekende. Het is zeker niet gewaagd aan te nemen, dat hij dit alles besproken heeft met Geeraerd Vossius, met wie hij bevriend was en die als classicus een grote naam had. Nu is het opmerkelijk dat deze in 1647, juist een jaar voor het verschijnen van de Salomon, zijn ‘Poeticarum Institutionum libri tres’ uitgaf. Ook hij volgt Aristoteles, maar geeft toch blijk van een zelfstandige critiek. Voor ons van belang is hier paragraaf elf van het dertiende hoofdstuk uit het tweede boek, waar in het opschrift staat dat de schoonste tragedies die zijn, waarin de hoofdpersonen noch geheel en al goed, noch volkomen slecht zijnGa naar voetnoot2). In deze zelfde paragraaf zegt hij echter, dat dit niet altijd vereist wordt. Aegysthus en Clytaemnestra waren immers door en door verdorven, Electra echter goed. Orestes is eveneens eerder goed dan slecht. Agamemnon kan men niet slecht noemen, omdat hij wel Iphigenia in Aulis offerde maar dit op bevel van een orakel deed en vrijwel tegen wil en dank. En ook van Hercules zou men niet met recht kunnen zeggen dat hij het midden tussen goed en slecht houdt, maar eerder is hij goed. Daarom moet men niet menen, dat tragedies slecht geschreven zijn waarin het | |
[pagina 230]
| |
anders is dan Aristoteles voorschrijft; maar men moet het er voor houden dat door hem de ideale vorm van de tragedie is voorgeschrevenGa naar voetnoot1). Hoewel Vossius blijkens zijn laatste woorden de autoriteit van Aristoteles niet wil aantasten, vindt hij toch verscheidene gevallen, waar goede tragedies niet met diens leer overeenstemmen en zo hergeeft hij de vrijheid aan de nauwgezette tragediedichter om zijn eigen weg te gaan. Keren we tot Vondel terug. Ik geloof dat deze plaats of soortgelijke besprekingen met Vossius hem hebben losgemaakt van een dogma dat hem, getuige zijn martelaarsspelen, toch al niet meer goed paste. Het is opmerkelijk, dat de Salomon in dit opzicht onmiddellijk aansluit bij de Hierusalem Verwoest, zijn eerste tragedie. Het moet dus wel in Vondel gelegen hebben een tragische figuur te scheppen die door eigen, innerlijke schuld ten onder gaat. Een te nauw zich houden aan Aristoteles bracht hem echter op andere wegen, die hij eerst kon verlaten, toen het gezag van een Vossius hem de vrijheid hergaf. Zonder deze gezegende invloed staat het te vrezen, dat Vondel zijn schoonste treurspelen nimmer zo geschreven had, als ze tenslotte tot ons zijn gekomen.
's-Gravenhage. G. Kazemier. |
|