De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. A. Stakenburg: Onno Zwier van Haren, De Geuzen 2de, herziene druk. N.V. Uitg. vh. C.A. Mees, Santpoort, 1943.Het was een goede gedachte van A. Stakenburg en zijn aanvankelijke promotor, prof. Van Eyck, Onno Zwier van Haren en zijn hoofdwerk ‘De Geuzen’ tot onderwerp te kiezen voor een proefschrift, en dit aldus met volledig historisch en critisch apparaat, weer onder de ogen te brengen van velen. De laatste uitgave was van 1875. Van deze dissertatie is het historische deel het beste. Een uitgebreid onderzoek in verschillende archieven heeft over het leven en het geslacht van O.Z. van Haren veel aan het licht gebracht, dat de moeite loonde. Ook de uitgave van het gedicht zelf is zeer volledig, daar met alle drie de bewerkingen, van 1771, '72 en '76, is rekening gehouden; maar zo, dat ene, en wel die van '72 in hoofdzaak gevolgd is. Op drie hoofdpunten van zijn betoog wijkt mijn mening van die van Dr. S. af. Die punten zijn: 1o. in het leven van O.Z. ‘de geruchtmakende aanklacht, die nooit als gegrond bewezen, maar ook nooit als vals weerlegd is kunnen worden’ zoals ik in 1928 schreef. Ook nu is de onderzoeker er niet in geslaagd tot een definitief oordeel betreffende die schuld te komen, al meent hij een betrekkelijke graad van schuld te moeten vaststellen. Zijn argumenten daarvoor zijn zwak en door tegenbewijzen te weerleggen. Het is hier niet de plaats nader op de zaak in te gaan: ik hoop dat eens elders te kunnen doen. 2o. de wordingsgeschiedenis van De Geuzen. Dr. S. tracht aannemelijk te maken, dat O.Z., wanneer hij later zijn eerste uitgave van De Geuzen, die 20 van de 24 zangen bevatte, een ‘ruwe schets’ noemt, daarbij het oog heeft op een halverwege opgegeven ontwerp. Naar dit ontwerp zouden niet De Geuzen, maar zou Willem van ‘Oranje, aan het hoofd van de Ned. vrijheid’, onderwerp geweest zijn van een, om hem heen gebouwd heldendicht, dat, met het jaar 1572 als middelpunt, natuurlijk ook aan de geuzen een grote plaats inruimde. Stakenburg's betoog is zeer suggestief, maar hij gaat uit van de praemisse, dat O.Z. in zijn voorwoord bij de uitgave van 1776 maar wat zegt. Waarom zouden wij de dichter niet geloven? O.Z. van Haren was een man en een karakter, als dichter een sterk componist, overigens ook iemand met zelfkritiek. Hij is hooghartig en sarcastisch, maar niet ijdel en leugenachtig, en heeft, ook volgens zijn jongste levensbeschrijver, ‘een stalen geheugen’. Van een veranderd plan is nergens sprake. Waarom zou het ook? De compositie van De Geuzen is uitstekend, zoals eigenlijk door Dr. S. zelf wordt aangetoond: een medaillon Oranje en Nederland 1572-1747, gevat in de vleugels van de heldendaden der Watergeuzen in het vrijheidsjaar. Het vrijheidsjaar bij uitstek was 1572, en 1772 zou een eeuwfeest zijn - het eerste, want 1672 was een rampjaar geweest -, een jubeljaar, als er geen ander in de geschiedenis van Nederland viel aan te wijzen. Naar dat jaar werkte O.Z, toe, zijn gedicht was een herdenkingsdicht, geen heldendicht, geen epos of wat men er meer van heeft willen maken en niet in kunnen vinden. Herhaaldelijk werd hij, door politieke inbrekers, door nadruk, tot ontijdige publicatie genoodzaakt, maar zijn plan stond vast en hij voerde het uit, zij het met uitbreidingen en wijzigingen, die zowel een concessie waren | |
[pagina 215]
| |
aan de poëtische aesthetica van zijn dagen, als de uitdrukking van zijn eigen zich ontwikkelend dichttalent, en daarmee gepaard gaand oordeel. Hiermee kom ik op het 3de punt: de keuze van de tekst van 1772. Volkomen verantwoorden doet Dr. S. ook de keuze van deze vroegere tekst niet. Hij wijst erop, dat O.Z. bij zijn tekstwijziging streeft naar samen laten vallen van heffing en klemtoon. Ongetwijfeld is dit één van zijn oogmerken. Maar er zijn er meer, en om die te rubriceren en O.Z.'s dichttaal in haar wezen en wording uitvoerig na te gaan, zou een hoofdstuk van een dissertatie nodig zijn. De meeste veranderingen beogen een adacquater uitdrukken van zijn gedachten, want O.Z. is een wijsgerig dichter, zoals zijn levensbeschrijver terecht opmerkt, en de volte van zijn gedachten en ordening van zijn indrukken maakt de worsteling met de stof moeilijk. Een merkwaardig onderdeel, dat uitsluitend de versificatie betreft, is het wegwerken van de hiatenGa naar voetnoot1). Dit geeft een voorbeeld van O.Z.'s wijze van omwerken: het woord ‘likmethode’, aan Alberdingk Thijm ontleend, is hier misplaatst. Omzettingen zonder noodzaak, hetzij dan een logische of een rhytmische of fonetische, komen bij hem niet voor. Men kan er aan twijfelen, of alle veranderingen verbeteringen zijn, - onze aesthetische waardering is ruimer dan die van de 18de eeuw - maar het is niet waar, dat O.Z. bij zijn veranderingen van het zelf-geziene naar het conventionele ging, en dat in de zelf-geziene tafrelen de meeste metrische onregelmatigheden voorkomen. Dr. S verzwakt trouwens zelf zijn aanval op de editie 1776, door de tussenzin ‘behoudens de toegevoegde coupletten’. Is het aannemelijk, dat Van Haren met zijn toevoeging van hele strofen het ware zou hebben getroffen, maar met geringere veranderingen binnen de strofen ernaast zou zijn geweest? Mijn betoog, dat de compositie van De Geuzen nooit anders is gedacht dan in 1772 uitgevoerd, vindt in de versificatie steun. De levendigste en sterkste gedeelten van het herdenkingsdicht zijn die, waarin het water, de zee, met de schepen en boten ‘optreden’ - O.Z. was een Fries! -; op de 2de plaats komt de diplomatieke gesprekvoering (O.Z., oud-diplomaat, was ook dramatisch dichter!Ga naar voetnoot2); op de 3de de vergelijkingen, die een zang of zangdeel inleiden of afsluiten. De eerste zijn zelf-gezien, zelf-beleefd, de laatste gezien, geschouwd, in dat andere, hem aangeboren element, de geschiedenis. Het vasthouden van de grote lijn daarin is zijn kracht: hij verliest zich niet in détails. En nu veronderstelt zijn beoordelaar, dat het oorspronkelijk plan van de dichter geweest zou zijn, het te water zo hoopvol begonnen jaar 1572 te vervolgen met de mislukte tochten over land van de prins van Oranje? Hoe zou dat in zijn eeuwdicht, dat tot opwekking en vertroosting van het nageslacht bedoeld was, gepast hebben? En hoe zou O.Z. zich gekweten moeten hebben van de dichterlijke uitbeelding van die door vergeefse belegering, voorzichtig terugtrekken en verslagen worden gekenmerkte landtochten met vreemd krijgsvolk, van het najaar van 1572? De Hoop zou hier met de film Oranje 1572-1747 raar tussengestaan hebben. Bovendien: de rol en persoon van Oranje | |
[pagina 216]
| |
wettigden een aparte behandeling, die O.Z. hen in 1773 in zijn drama ‘Willem van Oranje’ liet geworden. De uitbreiding voorts, die de redactie van '76 te zien geeft, bestaat vnl. uit een inlassen van genrestukjes uit het huiselijk levenGa naar voetnoot1). Tendele is hierop de smaak van het publiek van invloed geweest, maar ook O.Z.'s eigen toenemende smaak daarin. Hier en in de heroïsche vaderlandsliefde ligt de verbinding tussen O.Z. en Bellamy. Terecht verwijst Dr. S. naar hem. De verklarende aantekeningen onder de verstekst zijn helder en betrouwbaar, en het tekort van deze dissertatie is eerder een teveel: een teveel aan vernuftige redenering en spitsvondige kritiek. Dit teveel dwingt tot aandachtig lezen en critisch nagaan, het maakt dat O.Z. door zijn Geuzen voor ons gestalte aanneemt, ons eerbied afdwingt voor zijn kennis, zijn werkdrift, zijn talent. Dankbaar zijn we Dr. S. bovendien voor zijn grondige weerlegging van Huet's mening, dat O.Z. in De Geuzen gepoogd zou hebben een gedenkteken op te richten voor zichzelf, als trouw echtgenoot, liefhebbend vader en deugdzaam mens. ‘De Geuzen’ zijn en blijven het dichterlijk gedenkteken van de vrijheidsstrijd der Nederlanden in de hoopvol begonnen lente van het jaar 1572. M.M.-V. | |
Dr. G. Stuiveling: Een Eeuw Nederlandse letteren (Amsterdam - Em.Querido's U.M. - 1941). (Prijs f 7,50).Een enigszins volledig, goed leesbaar overzicht te geven van de gehele Noord- en Zuid-Nederlandse letterkunde tussen 1813 en 1920, in het bestek van 250 bladzijden, is geen gemakkelijke taak! Stuiveling is daarin voortreffelijk geslaagd. Met vermijding van geleerde verantwoording, maar gesteund door zelfstandige studie en belezenheid, weet hij verschijnselen en persoonlijkheden pittig en raak te karakteriseren. Verdienstelijk is reeds de compositie. De rangschikking van een overstelpende massa feiten en namen, van stromingen en genres plaatst iedere geschiedschrijver van de letteren voor vaak onoverkomelijke moeielijkheden. Nu eens deze, dan weer die groepering toe te passen, gelijk Te Winkel doet, is wel het gemakkelijkst, maar ook alleen te verdedigen in een werk om na te slaan. Kalff's indeling naar generaties heeft het bezwaar dat men bij een volgende generatie auteurs uit de vorige die een belangrijke rol blijven spelen, ook na hun vijftigste levensjaar, te zeer uit het oog verliest. Nieuw is nu bij Stuiveling het streven om gelijktijdige verschijnselen zoveel mogelijk bijeen te houden, om daardoor het letterkundig leven als 't ware van jaar tot jaar te kunnen volgen. Wanneer er dus groepering plaats heeft rondom een toongevend tijdschrift b.v. in de eerste jaren en in de kenteringsjaren 1860-65 van De Gids, of in de eerste periode van De Nieuwe Gids, dan hecht Stuiveling er terecht veel belang aan, deze jaargangen nauwkeurig te ontleden, medewerkers en bijdragen te karakteriserenGa naar voetnoot2). Deze streng chronologische werkmethode heeft onmiskenbare voordelen en brengt vaak verrassingen: na de schijnbaar volledige overwinning van de jongere Gids-generatie, in 1848, viert Tollens triumfen met zijn | |
[pagina 217]
| |
Bedelbief! Gelijktijdig met de modernistische geschriften van De Genestet en Huet treedt in Vlaanderen Gezelle op, en verschijnt in 1859 Da Costa's Slag bij Nieuwpoort. Tijdens de eerste Nieuwe-Gids-periode schrijft Schimmel zijn Kaptein van de Lijfgarde (1888). Er zijn echter ook bezwaren: de biografie van persoonlijkheden die in verschillende tijden belangrijk zijn (b.v. Potgieter) wordt verbrokkeld, en hun ontwikkeling dus minder duidelijk; sommige bladzijden zijn door opeendringing van het ongelijksoortige wat onoverzichtelijk bont (b.v. blz. 134-136). De vraag blijft m.i. ook of het sporadisch inlassen van Zuidnederlandse schrijvers en geschriften, buiten hun speciaal-Vlaams verband, alleen ter wille van de gelijktijdigheid, wel gewenst is. Origineel is de indeling van deze eeuw in een vijftal hoofdstukken van ± 20 jaren met aardig bedachte titels, nl. Tevredenheid en bezwaren (1813-1831), Het Verleden als Gids (1832-1856), Vier tegen velen (1857-1875), De Kunst om de kunst (1876-1899), Bezonnen dichterschap (1900-1920), elk voorafgegaan door een karakteristiek gedicht en onderverdeeld in 5 à 8 paragrafen, met eigen betiteling. Het bestek van deze beknopte bespreking laat ons niet toe op biezonderheden in te gaan. Uit een gedetailleerd overzicht van de inhoud zou kunnen blijken dat het perspectief steeds in het oog gehouden is: de belangrijkste verschijnselen en persoonlijkheden komen op de voorgrond. Aan uiteenlopende geestesrichtingen is door een bezadigd oordeel recht gedaan. Wij zouden dus kunnen wijzen op menige goed geslaagde bladzijde: kernachtige typering en duidelijke uiteenzetting, b.v. van de Gidskrisis (blz. 115), van de poëzie van '80 (blz. 174), van de ondergang van de Nieuwe Gids, en van de cultuurvernieuwing op het einde van de negentiende eeuw (blz. 205). Verhelderend werkt ook de herhaaldelijk getrokken parallel tussen verwante maar tevens principieel verschillende persoonlijkheden, b.v. Drost en Potgieter, Gorter en H. Roland Holst, Van de Woestijne en Boutens. Natuurlijk kan men met de schrijver van mening verschillen omtrent de wenselijkheid, bepaalde personen of geschriften al of niet te vermelden: zijn keuze is ruim geweest, in verband met de beschikbare ruimte soms wat te ruim. Ook de aesthetische waardering, vaak in een enkel adjektief uitgedrukt en meestal wel-overwogen, zal niet door ieder gedeeld worden: m.i. is b.v. de late romanticus Hofdijk overschat, maar te waarderen is, dat deze jongere auteur zich heeft weten te onttrekken aan de absoluutheid van de Tachtiger-kritiek tegenover een groot deel van de voorafgaande litteratuur, en dat hij zich daarover door onbevooroordeelde studie een eigen mening gevormd heeft. Het meest oorspronkelijke deel van dit boek blijft de schildering van de eigen tijd, door vroegere geschiedschrijvers niet of schetsmatig behandeld. Naast het bekende werk van Rispens behoort dat van Stuiveling tot het beste wat samenvattend over de contemporaine letterkunde geschreven is. Dat wekt het verlangen naar een bredere uitwerking, dan in dit gedrongen bestek mogelijk was. Een groot aantal illustraties, grotendeels portretten, verhogen de aantrekkelijkheid. Ook daardoor is dit boek geschikt om in brede kring de aandacht te trekken en belangstelling te wekken voor de vaderlandse letterkunde, maar uit het bovenstaande blijkt tevens dat studerenden er in velerlei opzicht hun voordeel mee kunnen doen. C.G.N. de Vooys. | |
[pagina 218]
| |
Dichterlijke zelfbeschrijving van Bilderdijk. Een keuze uit zijn gedichten. Door J. Wille (Bibliotheek der Ned. Letteren), 1943.De tijdgenoten beschouwden Bilderdijk als hun leidsman, als een tweede, een betere Vondel. Zijn invloed werkte lang na; da Costa en Alb. Thijm toonden die het duidelijkst, maar ook Tollens, hoe weinig ‘gevoel, verbeelding, heldenmoed’ hij mocht bezitten, trad in zijn retoriek zichtbaar in zijn spoor. Potgieter bewonderde Bilderdijk nog, maar Busken Huet veroordeelde hem al (L.F. XXV p. 31): ‘Er is geen ontveinzen noch bemantelen aan: geen dichter is hier te lande zo impopulair’. Ook de kritiek van Multatuli op Floris V heeft hem veel kwaad gedaan. En toen de tachtigers met hun beschouwingen over retorica kwamen, had hij voorgoed afgedaan, of, zoals Kloos in 1906 Huets oordeel herhaalde: ‘Bilderdijks beroemdheid is op dit ogenblik alleen een officiële; iedereen kent zijn naam, maar geen sterfling die hem leest’. Hoe weinig hij onder ons volk leefde bleek in 1931, toen een poging om zijn sterfjaar te herdenken vrijwel mislukte; te pijnlijker, omdat wij graag herdenken en een paar jaar later Vondels 350e geboortedag en het 300-jarig bestaan van de Gijsbrecht algemeen werden gevierd. Alleen orthodox-protestanten eren Bilderdijk als een groot dichter, maar zij worden daarbij meer geleid door diens godsdienstige opvattingen als door zijn dichterlijke verdiensten. Toch is Bilderdijks betekenis zo groot, dat hem terecht een plaats in de galerij der nederlandse schrijvers is ingeruimd. Prof. Wille stond echter bij zijn bloemlezing voor een moeilijke keus: Bilderdijks nalatenschap tot op ongeveer een tiende terug te brengen. Hij deed dit niet, door van alle door B. beoefende kunstsoorten: romances, balladen, vertellingen, leer- en gelegenheidsgedichten, treurspelen en lyriek, voorbeelden te geven, maar hij wilde de dichter uit zijn verzen doen kennen en noemde zijn bloemlezing terecht een ‘dichterlijke zelfbeschrijving’. Dit standpunt is volkomen juist. Dat hij graag meer had opgenomen, blijkt uit zijn inleiding, waar hij nog veel noemt dat hij moest weglaten. Tevens echter werd deze uitgave een poging tot eerherstel. Is deze gelukt? Tot op zekere hoogte: ja. Deze verkorte Bilderdijk is heel wat leesbaarder als de volledige uitgave van da Costa, vooral door de grote zorg waarmee de gedichten gekozen zijn. Ook leren we Bilderdijk waarderen om zijn liefde voor vrouw en kinderen en om zijn vaste overtuiging in zijn bezwaren tegen de geest der eeuw. Deze verzen, die hem in zijn tijd veel vijanden hebben bezorgd, kunnen we nu, op een afstand, beter waarderen. Bij menig vers denken we aan de strijdbare Vondel. In zijn inleiding wijst prof. Wille terecht op deze zijde van Bilderdijks poëzie; deze voelde zich een profeet, een geroepene voor zijn volk. En terecht vraagt prof. Wille: ‘Zullen wij zijn nagedachtenis niet eren, en van zijn kunst met ernst kennis nemen, al zouden wij met al zijn denkbeelden niet instèmmen?’ Maar het zij me geoorloofd, enige bezwaren tegen de uitgave te opperen. Hier het debat over Bilderdijks karakter te heropenen heeft geen zin. Ook dient een beoordelaar in een geval als dit zijn held met sympathie en liefde te beschouwen. Maar het gaat niet aan, bij het oordeel over Bilderdijks huwelijken alle schuld aan de eerste vrouw te geven en de ode aan Napoleon af te doen met de woorden ‘de befaamde, de beruchte, de beroemde Ode’. Hier verzwakt de verdediging zichzelf door het gemis van de nodige objectiviteit. | |
[pagina 219]
| |
Ernstiger is de tekortkoming, dat prof. Wille in zijn inleiding niet spreekt over Bilderdijks dichterlijke waarde. Toch is de vraag daarnaar van overgroot belang. Want één van de voornaamste oorzaken waardoor een dichter blijft leven ligt in z'n kunstenaarschap. Eik kunstwerk moet dat ondefinieerbare bezitten, dat men ‘stijl’ noemt of ‘waaraan men overeengekomen is de naam van poëzie te geven’. Vondel bezat dat in hoge mate; bij Bilderdijk hapert het daaraan menigmaal. Nu is het te begrijpen, dat prof. Wille daarover niet sprak. Zijn bewondering van Bilderdijk is gegrond op gelijkheid van godsdienstige en misschien ook maatschappelijke inzichten. Maar het schijnt me toe, dat het ermee gaat als met de pogingen tot eerherstel van Cats. Diens bewonderaars prijzen bovenal in Cats de calvinist. Hetzelfde geldt voor de bewondering, van katholieke zijde Vondel geschonken; het is menigmaal de roomse Vondel die geprezen wordt. Maar dat standpunt is gevaarlijk, want daarmee haalt men de ‘predikantenliteratuur’ weer binnen, waarvoor ons volk toch al zo gevoelig is en die door de tachtigers zo hardhandig is verjaagd. Ook deze bundel levert bewijzen te over, dat Bilderdijk als dichter te kort schiet. Daar is z'n breedsprakigheid, zelfs ondanks de bekortingen, enige malen door prof. Wille aangebracht. De dichter besefte blijkbaar niet, dat (zoals W.A.P. Smit in het de-Vooysnummer opmerkte) ‘lyriek bij uitstek de kunst der zelfbeperking is’. Daar is ook de retorica, dit hier in ongunstige betekenis bedoeld, het valse pathos, het gebruik van onjuiste beeldspraak en van verkeerde, gezochte, of ter wille van rijm of maat verminkte woorden. De ruimte ontbreekt voor veel bewijzen, maar een enkel wil ik noemen; bijna geen vers of er hapert iets aan. ‘Mijn hijgend hart mocht aan uw lippen zwoegen’, roept de dichter in 1796 zijn tweede vrouw toe; en zijn landgenoten onder de franse bezetting noemt hij ‘'t vernederd zaad, dat huppelt onder 't juk’. Zijn lichaam noemt hij zijn ‘uitgedorde schonken’ en zijn kinderen zijn ‘ingewanden’; en denkende aan de vele kinderen die hem door de dood zijn ontvallen, roept hij uit: ‘'k Heb de aarde met mijn ingewanden overstrooid’. Deze metafoor evenaart in koenheid die andere, waarin hij zegt, dat ‘het schreiend kindje met een stouten sprong zich uit de ingewanden wrong’. Gebrekkig nederlands is bijv. ‘de eens vergaste (eenmaal als gast onthaalde) kannibaal’; gij zijt aan uws vaders vuur ontvroren’ (= ontdooid = gekoesterd); ‘de nevelwolken doorscheemren (= worden doorschemerd = verlicht) van bliksemslagen’; ‘de wet die van Horebs steilen top U dondert op den kop’. Op al deze en vele andere tekortkomingen had prof. Wille moeten wijzen, om daaruit Bilderdijks verlies van popularitiet te verklaren. Althans voor een deel te verklaren. Want de diepere oorzaak van Bilderdijks vergeten-zijn is hierin te vinden: 1e. dat hij niet van de mensen hield (hij erkent dit zelf in Mijne geboortbestemming van 1808; 2e. in de gespletenheid van zijn natuur en zijn verregaande egocentriciteit. Er is hier geen ruimte om dat aan te wijzen. Maar men kan niet God dienen en de Mammon: evenmin zichzelf en de gemeenschap. Ge kunt niet in een gebed u nederbuigen voor God (zie Uitboezeming, p. 40) en tegelijk de vrouw die Hij u gegeven heeft tegenover Hem in gebreke stellen; niet anderen berispen en bemoraliseren, en de wetten der conventie en der zedelijkheid als voor uzelf niet geschreven beschouwen. Dit leidt tot onoprechtheid en tot retorica. Misschien maak ik mijn bedoeling het duidelijkst, door tegenover de | |
[pagina 220]
| |
verzen van Bilderdijk te herinneren aan enkele van Vondel, zoals zijn vertroosting 1. Want de volgende woorden en namen hadden toch wel toelichting behoefd: p. 1 pijpkan. Vader Ennius. p. 9 't gebrek van Cato. Tituskoppen. Brutussen. p. 21 zus (= stil! st!). p. 23 het doorgeweekte hal. p. 25 koets (= rustbank, bed). p. 28 de boer Alexandert (herinnering aan Krelis Louwen). poppengesnar, p. 30. Iets uit het leven en sterven van Dirk, Floris en Willem V. p. 31 Oranjes horen. p. 50 Lesbisch dichtvuur. p. 68 God, die de ingespannen eeuwen met metalen prikkels noopt. p. 74 Goël. p. 77 Wat zeiden de filosofen die B. hier bestrijdt? p. 78 al die schijnbre deugd tot zonden, Waar ik onbewust mee brall’. p. 82 lijkgestichtjen. p. 90 melk van de wolvin. p. 101 lemmet (= pit van de kaars). p. 104 de Godgezant (= Jona). p. 106 pook (= dolk). p. 117 c. 2: de daarin genoemde namen en gebeurtenissen vragen meer uitleg dan de noot geeft. p. 146 Tartarus. p. 158 Moonen, Pels. p. 164 de nacht besteeg haar peil. p. 172 teemt (= zanikt, zeurt). gebrek en wanhoop, bij vuur noch zwaard te melden. p. 203 de vree schittert met de olijf. - Dit alles zal voor iemand die de letteren tot zijn hoofdvak gemaakt heeft niet moeilijk zijn, voor de ‘ontwikkelde leek’, voor wie de bibliotheek bestemd is, is het lastig en zelfs vaak onverklaarbaar. Samenvattend kan men dus zeggen, dat Bilderdijk terecht in de grote bibliotheek is opgenomen, en dat de belangstellende leek, voor wie deze bestemd is, in prof. Wille een goede gids vindt, omdat liefde en bewondering hem bij z'n keuze hebben geleid. De hier gegeven verzen plaatsen Bilderdijk in elk geval hoger dan de openbare mening pleegt te doen. Maar het is te vrezen, dat B. Huet gelijk blijft hebben als hij zegt, dat het zelfs bij een beknopte bloemlezing, ‘nog te bezien zou staan of wel aan Bilderdijk een ruime plaats in de sympathie van ons volk te verzekeren zij’. Misschien vind ik een andermaal meer ruimte om dat aan te tonen. W.H. Staverman. |
|