De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 198]
| |
De lotgevallen van het pronomen dezelve.Bij een historische beschouwing van de voornaamwoordelijke aanduiding en vervanging in het Nederlands dient ook rekening gehouden te worden met het gebruik en het misbruik van dezelve. M. de Vries meende indertijd dat het Middelnederlands nog ‘niet ontsierd werd door “dit monstertje”, door dezen “walglijken paddestoel”, gelijk Bilderdijk het noemde.’ ‘Het is een vergissing die aan onze oude taal zulk eene smet aanwreef’Ga naar voetnoot1). Verdam kon echter met tal van voorbeelden aantonen dat De Vries zich vergist had. Het Mnl. dieselve, zegt hij, heeft evenwel de betekenis van een nadrukkelijk die, juist die, zelfs die, en deze nu. Inderdaad geldt dat voor de oudste bewijsplaatsen, uit de dertiende eeuw, b.v. ‘Die selve die sine nasten waren’ (L.v.J.) of bij Maerlant: ‘Dat waren die selve man, daer so groten prijs lach an’, waar die selve gelijk staat met dezelfde, dat in 't Mnl. nog niet aangetroffen is. Maar de verzwakking tot een weinig betoonde vnw. aanduiding komt al in de veertiende eeuw voor, b.v. in Rein. II: ‘Ende hem Reinaert dieselve (nl. de worst) nam’. Of uit een latere prozatekst: ‘hoe devotelic hi ontfinc dat selve dat (= wat) men hem gaf.’ Een ruimer gebruik van deze ‘verzwaarde’ vormen, vooral met de bijbehorende, latiniserende verbuiging, komt op met de renaissance. Dan verschijnt ook de bijvorm dezelfdeGa naar voetnoot2), waaruit blijkt dat men de oorspronkelijke betekenis van selve en desclve nog voelde. Coornhert gebruikt naast elkaar ‘deszelfdens twee soonkens’ en ‘deszelvens oordeel’ waarnaast hij ook zijn taal met het aan het Duits ontleende dezelvige meent te kunnen verrijken (b.v. ‘De selvighe dagh’), een pronomen dat sommige zeventiende-eeuwers (De Brune Jr., Van Beverwijck) als wisselvorm van dezelve aanvaardden, maar dat een vluchtig bestaan leiddeGa naar voetnoot3). Bij Marnix heeft deselve nog de dubbele functie, b.v. ‘de geheuchnisse derselver’ en ‘Dit is de selve Text die’... (= dezelfde). In de zeventiende eeuw voltrekt zich de differentiatie: bij Hooft vindt men deselve aanwijzend, met nadruk: ‘Hy had geestrijke oogen; de zelve, 't aanschijn en den baardt bruyn’, en terugwijzend: ‘Zommighen, geweeken in huizen, werden met de selve verbrandt’. In ambtelijke taal maakt dezelve met de bijbehorende buigingsvormen opgang: in de geschriften en brieven van Hugo de Groot, van Jan de Wit e.a. zal men ze veelvuldig aantreffen. Daarentegen ontbreken ze in poëzie, niet alleen in de eenvoudige omgangstaal bij Cats, maar eveneens bij Hooft en Vondel: het blijven vormen van de papieren taal, tenzij men Hooft's historiestijl - die in klank en ritme gehoord dient te worden - wil uitzonderen. Dat vooral de buigingsvormen niet op levend spraakgebruik berusten, blijkt uit de aanvankelijke houding van de grammatici. Chr. van Heule (1633) negeert het bestaan van een pronomen dezelve. Hij spreekt wel van ‘de buyginge van het woordeken Zelf’, maar noemt dat in de verbindingen De zelve Man, De zelve Vrouwe, Het zelve Dier (d.i. dus = dezelfde) een adjektief. | |
[pagina 199]
| |
In diezelfde tijd zijn echter de vertalers van de Statenbijbel aan het werk, die van het nieuwe pronomen een ruim gebruik maken. J. HeinsiusGa naar voetnoot1) vermeldt een lange reeks van plaatsen, zowel uit het Oude als uit het Nieuwe Testament, waarbij hij ‘en elders’ schrijft. Men vindt daar alle buigingsvormen: desselven, desselfs, denselven, derselve, derselver, hetzelve maar ook verbindingen met die, dien, dier, dese, dit, dat. De vertalers van het N.T., die het Griekse origineel zoveel mogelijk op de voet volgden, hadden het soms nodig, als vertaling van αὐτοῦ, om en vermeende dubbelzinnigheid te vermijden, b.v. in Matth. 22, 24: ‘Indien iemand sterft, geene kinderen hebbende, zoo zal zijn broeder deszelfs vrouw trouwen’Ga naar voetnoot2). Het gezag van de Statenbijbel zal het gebruik van het nog ongewone pronomen in de hand gewerkt hebben, vooral onder theologen. Opmerkelijk is echter dat er in de taalkunde eerst omstreeks 1700 aandacht aan gewijd wordt, en dat er dan omtrent de juiste vormen onzekerheid heerst. Moonen spreekt van ‘Het Voornaemwoort De zelve, De zelve, Het zelve (Idem, Eadem, Idem)’, dus ook nog = dezelfde, en geeft daarvan vijf naamvallen op. Genitief is Des zelven, Der zelve, Van Het zelve, en in het meervoud: voor alle geslachten Der zelve. Daarbij ontbreekt dus desselfs. Sewel daarentegen gebruikt dit voornaamwoord in plaats van 't Latijn Is, Ea, Id., en geeft als genitieven: Des zelven, Der zelve, Des Zelfs of Des Zelven, en voor het meervoud van alle geslachten Der Zelver. Daarnaast geeft hij een dergelijke verbuiging van De Zelfde = Latijn Idem, eadem; ‘voor 't Latijnsch Ipsissimus gebruyk ik De Zelfste.’Ga naar voetnoot3) Een betoog dat dezelve, vooral door zijn genitieven, onmisbaar is, vindt men voor het eerst bij de gezaghebbende B. Huydecoper, in zijn Proeve van Tael- en Dichtkunde, bij boek IX, vs. 488Ga naar voetnoot4). Op dit punt, zegt hij, vertonen onze spraakkunstschrijvers een ‘onbegrypelyke blindheid’. Moonen beweert zelfs dat de ‘wederkeerende’ voornaamwoorden zijn, hun, haer ‘op meer dan eenen persoon kunnen passen’, en haalt als voorbeeld aan: David worp uit zynen slinger den steen Goliath in zyn voorhooft. Hij begrijpt dus niet dat de wederkerende maar op één persoon slaan. Er moet dus staan: deszelfs voorhoofd. Evengoed als het Latijn suus onderscheidt van eius, eist de duidelijkheid dat in onze taal een dergelijk onderscheid gemaakt wordt. Een zin als ‘Jan vermoordde Klaas en zijn vrouw’ is hopeloos dubbelzinnig en dus foutief. Ten onrechte vil Nyloë dezelve in de betekenis van Lat. is ‘geheel uitgebannen hebben’. Daarna worden door Huydecoper nog enige dergelijke foutieve zinnen, o.a. een uit zijn eigen Achilles, aan de kaak gesteld. Helaas zijn er nog velen, die dit dezelve ‘kwalijk dulden konnen, daar het behoort’. Ook A. Verwer heeft het niet bij het rechte eind, als hij meent dat deszelfs, derzelver passen ‘in eenen styl die zeer scherp en naeu luistert, als van Uiterste Willen, enz., maar dat ze al te stijf en ongekookt opkomen in enen styl van ruimer miltheit; gelijk Historien, Gedichten, en alle | |
[pagina 200]
| |
Cieraetschrift, daer nocht geld- noch lantzaek aen vast is, en dat men dierhalve in deeze laatsten zich beter bedient van zijn en haar.’ Hoe stond het nu met de praktijk van de achttiende-eeuwse auteurs op dit punt? Uitvoerig is dit nog niet nagegaan; dat ze van dit geliefde schrijftaal-woordje een ruim gebruik maakten, is een bekend feit: kerkelijke en ambtelijke taal verschaften de voorbeelden; Huydecoper steunde hen met zijn gezag. Toch bleek uit een steekproef, in Van Vloten's rijkvoorziene, te weinig gewaardeerde Bloemlezing uit de Nederlandsche Prozaschrijvers der achttiende eeuw, dat de verscheidenheid van stijl bij de vijftig, daar vertegenwoordigde schrijvers veel groter is dan men, oppervlakkig oordelend, zou willen aannemen. Dat blijkt uit een vaak verrassend statistiekje van het gebruik van dit pronomen. Volledige opname daarvan zou te veel plaats beslaan: het krijgt trouwens voor de stijl alleen betekenis in verband met de gehele voornaamwoordelijke aanduiding, en door het gezelschap van andere typische schrijftaalwoorden, als dewelke, dezulke, zulks en zeldzame buigingsvormen. Gemiddeld komt dezelve met zijn buigingsvormen nog niet éénmaal per bladzijde voor. Auteurs met een vlotte, losse stijl blijven er ver beneden, b.v. Lambert ten Kate (2 op 8 blz.), Luzac (2 op 25 blz.!), Macquet (0 op 10 blz.), S. Stijl (2 op 12 blz.), Hoffhamm (1 op 9 blz.) Mauricius (8 op 27 blz.), Feith (1 op 4 blz.; daarnaast overvloedig gebruik van zij en haar, elf maal), Bellamy (6 op 18 blz.), Van Alphen (7 op 12 blz.; daarnaast veel vnw. bijwoorden en zij), Van Woensel (5 op 12 blz.), Kinker (0 op 6 blz., daarna 3 in een parodie op juristenstijl). Verwonderlijk is dat Huydecoper op 8 blz. geen enkele maal dit pronomen nodig heeft!Ga naar voetnoot1) Ruimer gebruik ontmoeten wij bij politici en juristen, als Van de Capellen (11 op 8 blz.), P. Paulus (11 op 7 blz.), Vlaming (9 op 9 blz.) Van Mieris (10 op 8 blz.), De Perponcher (20 op 13 blz.). Als typisch staaltje schrijf ik deze zinnen over van P. Paulus: ‘Hy moet zig even gewillig aan den algemeenen wil der maatschappy onderwerpen, denzelven wil voorstaan, en deszelfs stiptste naarkoming bevorderen. Aan derzelver beslissing heeft hy zig in die gevallen onderworpen; en hy kan derhalven, zonder eene misdaad te begaan, dezelve niet wederstreven.’ Of bij Brénder a Brandis: ‘der heidenen tempel en derzelver dienst in denzelven’. In en door de praktijk van de achttiende-eeuwse ‘schrijftaal’ scheen dus dit pronomen, ondanks de reaktie van de levende taal in het laatste kwart van deze eeuw, zich een blijvende plaats veroverd te hebben. Men zou zich kunnen afvragen of de deftigheid van de pruikentijd de enige oorzaak is van dit voortwoekerend gebruik. Voor een natuurlijk Nederlands taalgevoel houden de pronomina zijn en haar meer verband met het begrip van sekse dan in andere moderne talen, waardoor het gebruik bij namen van voorwerpen of abstracta min of meer storen kan, gelijk uit de tegenzin tegen de ‘haar-kultuur’ in hedendaagse taal voor den dag komt. Dat zou echter alleen voor deszelfs en derzelver kunnen pleiten Het ontwijken van voornaamwoordelijke bijwoorden door het onnatuurlijke hetwelk + voorzetsel komt stellig voort uit geringschatting van de omgangstaal. Bij pruik en statiekleed, evenals bij de toga, passen alleen uitgezochte en ongemene taalvormen. | |
[pagina 201]
| |
Huydecoper's gezag werd erkend en gewettigd door P. Weiland, die in zijn van regeringswege samengestelde spraakkunst (1805) de regels voor het gebruik van dit pronomen vastlegde. De scheiding tussen dezelve en dezelfde werd scherp getrokken. Voor het mnl. en onzijdig werd nog de keuze gelaten tussen deszelfs en deszelven, maar voor het vr. en de meervouden werd slechts derzelver erkend. Voortaan zou dat de leerlingen ingeprent worden. De geschriften in de eerste tientallen jaren dragen er de sporen van. Toongevende schrijvers als Van der Palm verschaften het model-Nederlands, waarin dit pronomen rijkelijk vertegenwoordigd was. In zijn Gedenkschrift telde ik 24 maal deszelfs, 13 maal derzelver en derzelven, 4 maal denzelven, terwijl hetzelve voornamelijk met allerlei praeposities (door, voor, van, met, bij, na) voorkomt. Dat betekent evenwel niet, dat andere voornaamwoordelijke aanduiding ontbreekt: aanduiding van abstracta met zij (12 maal) en haar (20 maal) komen ongeveer even vaak voor; aanduiding door middel van deze, die en dien (± 10 maal) blijft in de minderheidGa naar voetnoot1). Tegen deze achttiende-eeuws classicistische taalwijsheid van Siegenbeek-Weiland trad Bilderdijk geharnast in het krijt, toen hij zijn breedvoerige verhandeling Over het gebruik van het woord dezelve schreefGa naar voetnoot2). Het begint met een echt Bilderdijkiaanse uitval tegen ‘het verkouden, verlammen, en verwijven, en tevens ook verstijven van eenen naturelijk warmen en mannelijken stijl, onze taal eigen,’ door ‘dat jammerlijke schel-sjilpend en noodloos deszelfs en dezelve, dat thands allen bondigen en gespierden stijl over hoop smijt, den waarachtigen bouw der perioden of volzinnen verbrijzelende’, en richt zich dan voornamelijk tegen Huydecoper, die ‘dit monstertje’ in bescherming genomen had, dat men nu ‘tot doofwordens toe op Kansels en Redenaarstoelen hoort.’ Hij betwist dan de onmisbaarheid, en gaat Huydecopers voorbeelden van dubbelzinnigheid na. In de eerst besproken zin is deszelfs overbodig. Men zegt eenvoudig: ‘David wierp Goliath den steen recht in 't voorhoofd’. Ook de andere voorbeelden leiden hem tot de gevolgtrekking: ‘Het is het geheel van den zin en zijn samenhang door welke de voornaamwoorden der derde persoon, hetzij possessive of substantive, gedetermineerd worden.’ En verderop (blz. 139): ‘De geheele zaak waar 't op aankoomt, en waar ieder die schrijven wil, by gehouden behoort te worden, is, dat men in 't Hollandsch moet denken, en niet in 't Latijn; en dus, in plaats van Hollandsch, geen Latijn schrijven in Hollandsche woorden.’ ‘Met één woord, het dezelve en al wat daarvoor te zeggen is, rust op Latinistentyranny in een taal die zy niet kennen’ (blz. 152). Bovendien, meestal dient het niet eens met vermijding van dubbelzinnigheid. ‘Neen, men pronkt er meê om te toonen hoe fraai men zijn Latijnsche schoollesjen in heeft gezogen.’ Dit stevig gedokumenteerd betoog, getuigend van gezond taalgevoel en juist inzicht, heeft op de jongere tijdgenoten ongetwijfeld indruk gemaakt. Het doodvonnis, door Bilderdijk geveld, is niet onmiddellijk voltrokken. Daarvoor was de traditie te sterk; allen die tijdens de heerschappij van Siegenbeek-Weiland hun eerste taalonderwijs genoten hadden, konden | |
[pagina 202]
| |
zich er niet zo licht aan ontwennen. Aarnout Drost gebruikt nog herhaaldelijk dezelve en hetzelveGa naar voetnoot1). Oltmans schrijft in Het Slot Loevestein: ‘De zon achter hetzelve (d.i. het slot) opgaande, was hetzelve aan hunne zijde nog geheel in het duister gehuld.’ En: ‘Wat mijne droefheid aangaat, dezelve is zeer natuurlijk.’ Juist na voorzetsels, waar een voornaamwoordelijk bijwoord of een plaatsbepaling voor de hand lag, is deze zo onnatuurlijk klinkende verbinding bevreemdend, b.v. ‘terwijl hij op dezelve (de tafel) sloeg’ = er op, of: ‘de wapensmid die aan dezelve (de deur) de wacht hield’ = daar. Maar omstreeks 1840 wordt, ten gevolge van de stijlvernieuwing en het opkomende realisme, dat aanpassing bij de levende taal nastreefde, het stijf klinkende dezelve steeds schaarser. Bij Geel en Potgieter, bij de meeste jongere schrijvers zal men het vergeefs zoeken, al duikt het nu en dan op, ook bij auteurs waar men het allerminst zou vermoeden, b.v. bij MultatuliGa naar voetnoot2), en in onze tijd bij Frans Coenen. In de spraakkunsten heeft het zich nog enige tijd gehandhaafd. Die van W.G. Brill, in onderwijskringen lang gezaghebbend, bevat nog in een vierde druk, van 1871, een uitvoerige alinea (I, blz. 247), aan dit pronomen gewijd. Nadat als buigingsvormen deszelven, derzelve en deszelfs, derzelver vermeld zijn, laat hij volgen: ‘Deszelfs en derzelver gebruikt men(!), wanneer de genitief van dit voornaamwoord vóór het zelfstandig naamwoord staat, waarvan hij afhangt: deszelfs ouders, derzelver moeder; deszelven en derzelve, wanneer de genitief volgt op het substantief, waarvan hij afhangt, of als adjektief aan een substantief in den genitief wordt toegevoegd: de ouders deszelven, de moeder derzelve, de zoon deszelven vaders, derzelve moeder.’ Hier wordt dus de indruk gemaakt, alsof zulke vormen inderdaad nog gebruikelijk waren! - Dit voorbeeld wordt nog gevolgd door W.L. van Helten, in zijn Kleine Nederlandsche Spraakkunst (5de druk, 1885, § 115), die echter opmerkt dat dezelve ‘slechts in stadhuisstijl voorkomt’, maar toch ook als verbuiging opgeeft deszelfs en derzelver vóór het substantief, en anders deszelven, derzelve, derzelven, dus: deszelfs gevoelen, derzelver aanklacht, enz. In de gelijktijdig verschenen Nederlandsche Spraakkunst van T. Terwey komt dezelve niet meer voor; C.H. den Hertog, Nederlandsche Spraakkunst (III § 59) vermeldt het terloops als ‘in onbruik geraakt’ en alleen nog een enkele maal schertsend-deftig gebruiktGa naar voetnoot3). Zo eindigde de levensloop van dit pronomen, waarvan de opgang, de bloei en de ondergang hiervoor geschetst is.
Een afzonderlijk onderzoek zou vereist worden om na te gaan hoe de terugwijzing zich gedurende de negentiende en de twintigste eeuw in de geschreven taal verder ontwikkeld heeft. Zelfstandig gebruikt had dezelve, hetzelve reeds konkurrenten in de natuurlijker klinkende demonstratieven deze, dit; die, dat en ongemener: gene. Anderzijds in de personalia hij en zij, ze (enklytisch -ie, -ze), die door hun sexuele aard soms weer onnatuurlijk | |
[pagina 203]
| |
klonken. Daarnaast dienden verwijzingen als: de eerste, de laatste, eersten laatstgenoemde e.d., terwijl de duidelijkheid vaak bevorderd werd, door niet terug te wijzen, maar het substantief te herhalen of een synoniem te kiezen. Het verdwijnen van deszelfs en derzelver, in plaats van een ‘dubbelzinnig’ possessief zijn en haar, heeft geleid tot het gebruik en het misbruik van diens en dier. Het vrouwelijke dier heeft geen opgang gemaakt: in hedendaagse taal ken ik er geen voorbeelden van. Onlangs tekende ik twee plaatsen aan uit de Leycester-romans van Bosboom-Toussaint: ‘Vrouwe Volmaer, die terstond naar Margaret toetrad, en dier wonde wilde onderzoeken’; ‘Deliana had daarom niet gelet op de beweging van Margaret, omdat zij het bloed zag stroomen langs dier slapen.’ Het is duidelijk dat in beide zinnen, door het verband, haar volmaakt duidelijk zou zijn! In dezelfde periode schrijft Anne Busken Huet, in een novelle van 1855, over ‘de groote tafel en dier verleidelijken schat.’ Meer sukses had diens, dat o.a. door Den Hertog (§ 53) aanbevolen wordt in plaats van een dubbelzinnig possessief, als ‘twee derde-personen van hetzelfde geslacht’ voorafgaan, b.v. ‘De directeur zond zijn broer en diens zoon naar Indië’. Hierbij zou Bilderdijk's betoog tegen de dubbelzinnigheid van dergelijke zinnen-buiten-verband herhaald kunnen worden. In tal van gevallen zal diens inderdaad overbodig blijken. Trouwens Den Hertog zegt op dezelfde bladzijde dat bij een verbinding als ‘Mijn dienst is niet zwaar’ ‘het verband in den regel de dubbelzinnigheid voorkomt’. In andere gevallen zal de stijve zinswending of de te ingewikkelde zinsbouw gemakkelijk te voorkomen zijnGa naar voetnoot1). Het is immers gebleken dat men ook een vrouwelijk dier voor haar, een meervoudig dier voor hun ontberen kan? Reeds Bilderdijk heeft de opmerking gemaakt, dat de nadruk op zíjn en háár een middel biedt om dit op de laatstgenoemde persoon te doen slaan. De omgangstaal kent daarnaast een nadrukkelijk die z'n en die d'r, die als te familiaar klinkend, in de geschreven taal vermeden worden. C.G.N. de Vooys. |
|