Losse notities.
Coornhert en Hooft.
Bij het herlezen van Coornherts indrukwekkende ‘Wellevenskunste’, thans voor ieder bereikbaar in de alleszins voortreffelijke uitgave van Prof. Dr. B. Becker, trof mij in de beschouwingen Vande Hope (Boeck I, hoofdstuk XI) de passage over het verlangen (21-22) door de sterke overeenkomst met Hoofts befaamde sonnet: ‘Geswinde grijsart die op wackre wiecken staech / De dunne lucht doorsnijt’. Coornhert schrijft: ‘Langhe valt zulcken verlanghers den snellen tyd, doort ontberen van 'tgheen zy dwaaslyck begheren. Hierom noemtment oock verlanghen. Want alle vertoevinghe, hoe kort die oock zy, valt zulcke begheerders lang. Reden: daarmen lang 'tbegheerde ontbeert, valt verdrietigh; dit verdriet lydt niemand ghaarne lang. Dits d'oorzake dat vele luyden zoecken te verkorten 'tgheen van zelf kort ghenoegh, ja velen niet dan al te snel is, dat is de tyd.’
Wel heeft Hooft de morele strekking geheel weggelaten en zijn eigen situatie van verliefd verlangen toegevoegd, maar niettemin blijft de gelijkheid te duidelijk om geheel toevallig te mogen heten:
Mijn lief sint ick u mis, verdrijve' jck met mishaeghen
De schoorvoetighe Tijdt, en tob de lange daeghen
Met arbeidt avondwaerts; uw afzijn valt te bang.
En mijn verlangen can den Tijdgodt niet beweghen.
Maer 't schijnt verlangen daer sijn naem af heeft gecreghen,
Dat jck den Tijdt, die jck vercorten wil, verlang.