De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDromen en visioenen in Potgieters werk.Potgieter droomde tijdens zijn ziekte en zijn herstel in Januari 1870 veel, en hij had er belangstelling voor; zoveel, dat hij de 27e van die maand de moeite nam voor Huet twee dromen uitvoerig te beschrijven. Allebei zijn ze in verband met zijn werk de aandacht waardGa naar voetnoot1). De eerste droom is opgewekt door een passage in een geirriteerde brief van Huet (Batàvia 13 December 1869). Huet schreef daarin dat hij, Potgieters pijlen nog eens beziende, meende aanspraak te kunnen maken op een plaats onder de dikhuiden. En Potgieter, die kort ervoor er nog enkele in Artis had gezien, droomde prompt na ontvangst van de brief een angstwekkend tafreel van een rhinoceros die door pijlenschietende negers en door honden vergeefs belaagd wordt. Belangrijker dan dit feit is, dat Potgieter boven de brief waarin hij de droom beschrijft, als motto de passage uit Huets brief plaatst die de droom opwekte. Op volkomen overeenkomstige wijze is het gedicht Gedroomd Paardrijden opgezet. Gedroomd Paardrijden is een brief, waarin de Landjonker voor de Vrouwe van Meerhof de dromen beschrijft, opgewekt door de lectuur van haar briefje; en de beslissende passage daaruit, de korrel die alles deed kristalliseren, zet hij als motto boven zijn brief. Het is dus niet voldoende als men Gedroomd Paardrijden omschrijft als een antwoordbrief (Verwey: Gedr. P. 117, Groenewegen 371), of als een droom (Verwey o.c. | |
[pagina 159]
| |
330); het is een brief die geen antwoord op de vraag geeft, maar de droom beschrijft, opgewekt door het verzoek. Door deze zeer gelukkige opzet, waarmee Potgieter zichzelf a.h.w. splitst in de dromer, de passieve ziener, de impressionist, en de wakkere, levendige briefschrijver, kan hij zich beurtelings in de dromen verdiepen en de droom met zijn bewuste overleggingen omspinnen; de afwisseling van visioen en redenering is zo ook formeel volledig verantwoord, en we mogen deze vorm die zo volkomen aan Potgieters uitingsbehoefte voldoet dan ook gerust een geniale vondst noemen. Interessanter nog is de tweede droom. Het is een eigenaardigheid van sommige dromen, dat een willekeurig visueel beeld, als dominerend element, constant blijft, maar dat de situaties in de opeenvolgende fasen van de droom verschillend zijn. Het is of de verschillende fasen achtereenvolgens verschillende interpretaties, verschillende ‘plaatsingen’ in plaats, tijd en omstandigheden, zijn van hetzelfde dominante beeld. Het beeld wordt achtereenvolgens verschillend geidentificeerd, terwijl allerlei attributen tegelijkertijd wisselen, alsof het geknotte intellect het beeld overeenkomstig de nieuwe als juist begrepene situatie visueel aanvult. De punten waar het in dit verband op aankomt, zijn: 1e de gelijkblijvende kern, 2e de in schemerdenken veranderende interpretatie, 3e de met die wijziging ook anders geworden zichtbare attributen en omgeving. In de genoemde tweede droom zit Potgieter te kijken naar een schilderij - hij weet dat het in Rome is, hoewel hij die stad nooit bezocht heeft -, ‘en wel naar een enkel beeld van heel de groep, een bijna naakt jongeling, de regter of de linkerzijde van een pijl doorgroefd en toch niet weeklagend, toch niet lijdend -’ Even heeft hij de kwellende gewaarwording dat de voorstelling hem niet ‘regt helder’ wil worden, dan blijkt het hem dat hij in Dresden een schilderij van Correggio zit te bewonderen: ‘een beeldschone jongeling met golvende gouden haren, een geidealiseerde van den door pijlen getroffene van zooeven, stond op te zien naar het kind Jezus en de Moedermaagd....’, maar dan hoort hij zijn vriend Fischer tot zich spreken. Hij is blijkbaar in Genua en loopt met hem naar het Palazzo Brignole, waar hij dan vindt wat hij zocht: ‘het torso des schoonsten jongen mans was met de handen boven het hoofd aan een zwaren boom gebonden - twee pijlen, een in de regter borst en een in de linkerzijde verkondden de woede, waaraan hij ten doel had gestaan’, | |
[pagina 160]
| |
enz. Het is het schilderij van Guido Reni, Sint Sebastiaan voorstellend. Ook hier vinden we een treffende parallel met Gedroomd Paardrijden, maar nu met de inwendige structuur. Interpretatie-en situatie-wisselingen van een telkens weer opduikend en in hoofdtrekken gelijkblijvend visueel beeld zijn, als bekend, het schema van de inhoud van het gedicht. Het visuele Leitmotiv wordt gevormd door een tweetal paarden, die herhaaldelijk anders geidentificeerd worden en in een andere situatie verschijnen. Telkens hebben ze ook andere namen: Robin Hood en Mimosa, Provence en Normandie, Dhéjâne en Omar, - geen naam hebben de paarden van Willem III en Bentinck -, tenslotte weer Robin Hood en Mimosa. Is deze gedurfde opzet overgenomen uit nawijsbare eigen droomervaring, het gedicht heeft vele andere frappant realistische trekken: de abrupte overgangen, het illogische karakter, de verbazing over onverwachte verschijningen en verdwijningen, het verdwijnen van de zwaartekracht (str. 31), maar bovenal het passieve zien van tal van kleurige tafrelen in een glanzendheldere visioen-sfeer. Veel moet werkelijke droomherinnering zijn, al is het uiteraard maar van een enkele trek aan te tonen, (de honden in str. 80 en in Brieven III 14). Het is ons hier echter niet om een analyse van Gedr. P. begonnen. Echte droommotieven hebben wij verder alleen nog aangetroffen in het slot van de novelle ‘Onder weg in den regen’, waarin ondanks veel retouche de ruisende regen, de rietkant van een polderwater, en Pansie en de bloesems als sensatiekernen verscheidene malen opduiken. Wat er verder in Potgieters werk als droom of visioen wordt voorgesteld, en dat is vrij veel, komt, stilistisch gesproken, uit een totaal andere sfeer. Het zijn traditioneel-litteraire pseudodromen, waarmee Potgieter een lange klassicistische traditie voortzet; en dit verschil markeert o.i. treffend de (geleidelijke) overgang van klassicisme naar vroeg-impressionisme, die van Heerikhuizen terecht als een van de boeiendste kanten van Potgieters late werk bewondertGa naar voetnoot1). Zijn steeds bewuster schoonheidsdorst, het streven naar schildering, de tijdgenoten en de Tachtigers al opvallend in ‘Florence’, de aesthetische drang naar | |
[pagina 161]
| |
de zuivere sensatie van het passieve toezien (Gedr. P. str. 92) vindt Potgieter het volledigst bevredigd in de reeële droom, ‘de sfeer die dichterlijkste ik roeme’. De traditionele klassicistische dromen en visioenen vormen een onderwerp voor een afzonderlijke morphologisch-historische studie, en we kunnen er hier ook niet diep op ingaan; maar ter verduidelijking van de tegenstelling en ter verklaring van enkele voorname karaktertrekken van Potgieters werk moeten we ze toch wel aanroeren. De traditie kent verscheidene typen van zulke visioenen, waarvan in dit verband van belang zijn: het allegorisch dagvisioen als in Hoofts Rijmbrief uit Florence; het visioen van de redenaar, dat men in vele vroeg-negentiende-eeuwse oraties aantreft; het schimmengesprek in Geels ‘Iets opgewondens over het eenvoudige’; de verschijning in een quasidroom van allang overleden historische personen, die de dromer ook niet gekend heeft, als in Bilderdijks ‘Droom’ en ‘De verschijning’Ga naar voetnoot1); en de zeer frequente lyrische toeroepen tot schimmen. De vormen vermengen zich wel met elkaar, verschijnen in een ander dan hun oorspronkelijk genre, verintellectualiseren langzamerhand; en hebben bij allerlei verschil als gemeenschappelijk kenmerk het optreden van schimmen. In Potgieters werk vindt men ze o.a. in Poezy I 49, 65, 73, 83, 111, 117, 142, 192, en in ‘Florence’ vaak, speciaal in de Zangen XVII en XVIII. Enkele willekeurig gekozen voorbeelden zijn de volgende. ‘Een Halve-eeuws Wake’Ga naar voetnoot2) van 1851 is een ‘nagtgezigt’. Hollands Muze houdt, omringd door beroemde zeventiende-eeuwers, een gerigt over de dichters van de eerste helft van de negentiende eeuw. Een hele drom dichters wordt genegeerd, want ze waren te laag bij de grond gebleven; maar de Muze wenkt Helmers die de burgerkroon in 't rijk van 't schoon krijgt; Vondel prijst de schim van Bilderdijk, maar die verlangt geen lauwer, alleen rust; Huygens biedt Staring de krans die hij zich van het hoofd neemt; Wiselius wordt beloond; maar verder heeft de Muze niet veel te prijzen: ‘Mijn middag heeft nog niet gegloord’ en ‘Onsterflijk maakt de oorspronkelijkheid’ roept ze uit. Dit heeft met een werkelijke droom niets te maken; het is allegorische kunstkritiek die alleen als droom wordt ingekleed. | |
[pagina 162]
| |
‘Florence’ wordt geprezen als een plastisch gedicht. Laat men het echter niet doen wegens de talrijke visioenen die er in voorkomen; ze kunnen allerminst op een lijn gesteld worden met de droomgezichten in Gedroomd Paardrijden, en zijn van andere afkomst. In Zang XVII en XVIII stelt Potgieter het zo voor, alsof door het enthousiasme, opgewekt door de gemeenschappelijke zang na de onthulling van het standbeeld, hij en de huldigende menigte een stoet van schimmen zien verrijzen: Boccaccio, Petrarca en andere grote Renaissance-kunstenaars. Er ontstaat een schimmengesprek tussen Savonarola en Michel Angelo. Daarna verschijnen de schimmen van niet-Italianen die de invloed van Dante hebben ondergaan; vervolgens o.a. Ariosto en Tasso; tenslotte komen verscheidene vrouwenfiguren uit de Divina Commedia weer ‘uit 's afgronds dwarel’. Ook hier heeft het tafreel niets van een echte droom; het is een klassicistisch pseudovisioen, een vorm die Potgieter de gelegenheid geeft op dichterlijke wijze allerlei figuren uit Italie's verleden te bespreken. Hun onderlinge gesprekken zijn een gedramatiseerde essayistische behandeling van historische onderwerpen die Potgieter interesseren. Men kan denken dat Potgieter in dit gedicht de vorm aan Dante zelf ontleend heeft, maar dat is helemaal niet nodig: Geel liet de schimmen van Bilderdijk en Schiller, in de bovengenoemde verhandeling, al in een zeer knappe en dramatische dialoog hun opvattingen tegenover elkaar stellen, en Potgieter herhaalt het nog eens in het slot van ‘Herinneringen en Mijmeringen’, een van de mooiste litterarische fantasieën die hij geschreven heeft. In ‘Mount Vernon’ II str. 7-12 zijn het geen schimmen, maar allegorische figuren, de Amerikaanse Vrijheidsmaagd en de ‘Eeuwgeest’ die in hun gesprek Potgieters beschouwing dramatiseren. Men doet dus goed, bij zulke visioenen niet naar aesthetische waarde te vragen. Men moet ze beschouwen en waarderen als poëtische inkleding van politieke en litteraire kritiek; het is essayisme in poëtisch gewaad. Met dit voor ogen zal men ‘Florence’ o.i. duidelijker kunnen zien als (een combinatie van een reisbeschrijving met) een politiek-litterair-historische studie, zoals die over Crabbe, Bakhuizen enz. er zijn in proza; want ook daar vindt men telkens anecdotische en beschrijvende passages. Voor de iets anders opgezette visioenen in Zang IV en V zijn de naaste analogieën o.i. te vinden in oratie. Jacques Perk vond voor zijn ‘De schim van P C. Hooft’, in welk gedicht hij de | |
[pagina 163]
| |
schim van Hooft ziet verschijnen temidden der ‘schaar’ die in 1882 ‘Bijeengevloeid was tot zijn heugnisfeest’, hier zijn voorbeeld (bv. Zang IV vs 5-7). Overzien we tot slot de boven opgesomde plaatsen uit Poëzy I (ze zijn gemakkelijk met talrijke uit het proza te vermeerderen) dan valt het volgende op: 1e. de schimverschijningen zijn zo frequent, omdat Potgieter alles sub specie van het verleden ziet. Spreekt hij over onze zeemacht, dan zien de schimmen van de Ruyter en van Speyk op ons neer, over de litteratuur, dan die van Vondel; de schim van Willem de Zwijger waakt over volk en vorstenhuis. 2e. Bij de meeste schimverschijningen wordt geen visionaire verrukking meer voorgewend; ook zij zijn bleke vorm geworden, evenals de personificaties waarmee ze op een lijn kunnen worden gesteld. Zowel Haesje Claes als de allegorische figuren in Mount Vernon II treden als geesten op. 3e. Het is geen toeval dat zowel de schimmen als de personificaties vaak voorkomen in de Zangen des Tijds, maar niet in de Gemoedsgetuigenissen. De oorzaak daarvan ligt in de abstracte onderwerpen. Houdt de dichter zich bezig met steden en volken, met algemene gedachten als vrijheid, vooruitgang, menselijkheid, volksontwikkeling, met kunsten, wetenschappen en welvaart in het algemeen, m.a.w. spreekt Potgieter als de zich zijn medeverantwoordelijkheid volledig bewuste staats- en wereld-burger, dan verschijnen noodzakelijkerwijze (want het is moeilijk in te zien hoe het anders kan) de personificaties en allegorieën; spreekt de (litterair-) historicus, dan worden de schimmen van verleden grootheden opgeroepen; spreekt echter de individualistische dichter, de persoon die het, altans in litterair opzicht, individualistische nageslacht het naast staat, dan zoekt men vergeefs naar personificaties en schimmen. Kort gezegd: de gemeenschapsmens uit zich in poëtische vorm klassicistisch, de individualist zoekt voor zijn specialer gevoelens specialer symbolen. Het valt buiten onze competentie om te beoordelen in hoeverre in het buitenland klassicisme en poëtisch burgerschap samengaan, maar het kan toch niet toevallig zijn dat Shelley, wanneer hij als verontwaardigd medeburger het zijne zegt over het bloedbad te Petersborough, de vorm kiest van een droomvisioen met allegorieën. (The Mask of Anarchy.)
Zwolle, April 1943. Jc. Smith. |
|