De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Het impressionisme in de Camera Obscura.Om en bij 1840 werd onze letterkunde verrijkt met een viertal schetsenboeken, alle van de hand van theoloog-auteurs. Twee ervan hebben hun roem volkomen overleefd, te weten Jonathans Waarheid en Droomen en de Schetsen uit de Pastorie van Mastland door Van Koetsveld. Enigszins anders is het gesteld met Klikspaans Studententypen, dat nog zeer leesbare gedeelten bevat en totaal anders met de onsterfelijke Camera. Bij aandachtige lectuur blijkt de stijl van Hildebrands meesterwerk verreweg de modernste, d.w.z. het dichtst genaderd tot het proza van Tachtig, in weerwil van de hautaine geringschatting waarmede de ruim twintigjarige Van Deyssel Beets bejegendeGa naar voetnoot1), terwijl hij een jaar of wat later Kneppelhout stilistisch tot onze beste schrijvers rekendeGa naar voetnoot2). Waaraan dit ogenschijnlijk op losse gronden berustende onderscheid in waardering toe te schrijven? Het kan toch ook Van Deyssel niet zijn ontgaan, dat Hildebrand in de beste hoofdstukken van zijn Camera een zuiver episch kunstwerk heeft gegeven, terwijl Studententypen, om van Studentenleven maar te zwijgen, zelden uitstijgt boven de min of meer geestige, goed, maar zelden fijn gestileerde verhandelingGa naar voetnoot3), een ouderwets en in de ogen van den jongen Tachtiger stellig onnoembaar inferieur letterkundig genre. Toch ligt de verklaring van Van Deyssels houding voor de hand: voor den jongen naturalist, die dorstte naar een niets verzwijgende realiteitsuitbeelding, in ‘donker, zwaar, aanstootelijk proza’, was de Camera te benepen, te romantisch-idyllisch. Kneppelhout daarentegen bleek niet alleen in Bivalva en Flanor het afzichtelijke in drieste taal te lijf te durven gaan, maar was bovendien vervuld van een heilige ontevredenheid over de heersende zelfgenoegzaamheid en middelmatigheid, die den negentienjarigen auteur van ‘Nieuwjaarsdagontboezeming’ klaarblijkelijk uit het hart gegrepen was. De overeenkomst tussen de volgende citaten, resp. uit het slot van ‘De Liefhebbers’ en uit het zojuist genoemde opstel in Van Deyssels tweede bundel, zal wel niet toevallig zijn: ‘Zoo | |
[pagina 146]
| |
zij iets aanbaden, het zou de middelmatigheid wezen. Zij twijfelen aan het talent. Wat inderdaad groot is, maakt hen wrevelig, en als de gelegenheid voor hen openstaat, keffen zijn het na. Geestdrift is hun vreemd. Zij kennen het genot niet van een ander te bewonderen. Op scherpzinnig denken, op manlijk voortgaan, op onvermoeid handelen, op helder en royaal blikken en wikken komt het aan in onze dagen’. ‘Ik hoop, dat men hoe langer hoe minder de middelmatigheid ten throon zal verheffen. Mogen wij mannen zijn van initiatief, ondernemers en baanbrekers. Daar moet vooral krachtsopenbaring zijn in de kunst. Wij hebben menschen noodig met gloeyende hoofden en bonzende harten. Ons faalt geestdrift. Een genie in ons midden vermoeit ons, daarom sluiten we ze buiten, in plaats van onze oogen te wennen aan het staren in een lichtbol’. Het heeft geduurd tot de 8ste bundel der Verz. Opstellen, alvorens Van Deyssel zich verwaardigde, ernstig notitie te nemen van de Camera en nu met oprechte waardering. Tot mijn verbazing echter spreekt de toch juist ‘in stilisticis’ zo scherp ziende criticus nergens van impressionistische stijlvormen, hoe vlijmscherp en breedvoerig hij diezelfde zaken nogwel in dezelfde tijd analyseerde in het proza van Erens en Ary Prins. Evenmin heeft Dr. H.W.J. Schregel er de aandacht op gevestigd in zijn proefschrift over de Camera. Dat Hildebrand desondanks wel degelijk een merkwaardige voorloper is geweest van de impressionisten van Tachtig, hoop ik in het volgende met de stukken te bewijzen. Naar ik meen staat en valt de Camera met haar stijl; in weinig boeken is de geestelijke inhoud zozeer gelijk aan de vorm, zodat de transpositie van dit boek in een grovere stijl een aanmerkelijke verzwakking, zo niet volledige vernietiging van de kunstwaarde zou betekenen. De zeldzame fijnheid van de Camera, de fonkeling van het rijkelijk over de pagina's verspreide Attische zout, is hoofdzakelijk van stilistische aard; het psychologisch gedeelte is van minder betekenis. Het stijlkarakter nu van vele passages mag impressionistisch genoemd worden, aangezien de schrijver om de haverklap rechtstreeks weergeeft, wat zijn oog en oor waarnemen, zonder die observaties in een logische taalvorm te gieten. Walzel verklaart dit impressionistisch streven aldus: ‘Hauptgrundsatz des Impressionismus war, das Denken auszuschalten. Alles begriffliche, mit dem ältere Kunst gearbeitet hatte, sollte verschwinden, damit die Reinheit des künstlerischen Eindrucks nicht beeinträchtigt und dessen Wiedergabe nicht ver- | |
[pagina 147]
| |
fälscht werde’. (Die deutsche Dichtung seit Goethes Tod, p. 248) ‘Drie der gewone onderdelen van de symphonie waren afgespeeld, toen ik mij zachtkens op den schouder voelde tikken. Ik zag om en bemerkte den arm en het gelaat van den goeden koekebakker....’ (pag. 198, editie Acket). Vgl.: ‘Eerst reed de wagen voorbij een geestelijke.... toen met een razend geratel het stadjen in over den luid stratenden grond,.... voorbij een aanzienlijk hoofd en borst, waaruit boven den fijnen, zwarten baard onverschillig-waarnemende blikken door de wagenraampjes stuwden (L.v. Deyssel).’ Opvallend dikwijls gewaagt Hildebrand niet van een persoon, maar van een stem, die dit of dat te kennen geeft. Hij maakt dan doorgaans gebruik van een doodgewone ‘impressionistische’ uitdrukkingswijze in de algemene taalGa naar voetnoot1), maar verraadt zijn stilistische voorkeur, behalve door de frequentie, een enkele maal door een individuele, soms logisch gewaagde, variatie of uitbreiding: Pag. 50. ‘Ik’, riep een barsche stem, die aan niemand anders toebehoorde dan aan....’ Tot in de voortzetting in de bijzin, met het ‘possessieve’ werkwoord, dat de gewenste opheldering verstrekt, is dit het overbekende geval. Vgl. pag. 42: ‘Is uwé meheer Willebram, als ik vragen mag?’ vroeg een zwak, pieperig stemmetje, blijkbaar toebehoorende aan.... Interessanter en artistieker wordt de aanwending, als de persoon zelve verzwegen wordt: Pag. 119. Om dit op te helderen kwam er een stem uit een schoenlapperspothuis aan den overkant. ‘Ze bennen in de toin’, riep de stem, ‘en de maid is om een bo-skap’. Het incognito van den eigenaar van de stem wordt door den schrijver angstvallig geëerbiedigd door op blz. 123 te schrijven: ‘want daarin scheen de stem uit het pothuis toch maar gelijk gehad te hebben, dat....’Ga naar voetnoot2). Hier deinst de auteur dus niet terug voor een logischgewaagde combinatie om de dierbare wending te handhaven. En ook dat is impressionistisch. Raak is ook de toepassing op pag. 123; de waarnemer zegt niets meer, dan hij kan verantwoorden: | |
[pagina 148]
| |
‘Jansje! daar wordt geklopt’, riep een vrouwelijke stem. Een gedurfde uitbreiding in de vorm van een attributieve bijzin: Pag. 92. ‘.... toen het lied werd afgewisseld door een goede, ronde, vroolijke boerinnestem, die van buiten kwam met het liedje:....’. Verwant aan al deze gevallen is de voorstelling op pag. 44: ‘.... de schel ging over, de muilen van de keukenmeid sloften, en de stap van den Utrechtschen student werd gehoord’. De gehoorsindruk is hier immers voor den schrijver weer van meer belang dan de daarop gebaseerde gevolgtrekking. Op blz. 92 doet Hildebrand weer een greep uit het impressionistisch getinte idioom van de gebruikelijke taal: ‘.... of er klonk een nog vroolijker liedje uit den mond der frissche deerne....’. Gewoonlijk zal men zeggen: de deerne zong een liedje, waarvan een impressionist zou kunnen maken: de frisse, vlezig-rode mond van de deerne zong een luidschallend lied. De onderhavige zinswending vertoont dus een relatieverschuiving: het verband tussen mond en lied is van causaal, locaal geworden. We zien dus, dat de spraakmakende gemeente hier geheel oog en oor geweest is. Mutatis mutandis is zo'n uitdrukking in wezen gelijk aan een echt impressionistische uiting van Van Looy: ‘waar klingeling van uitging als een schapenbel’ (Reizen pag. 59). En ook Van Deyssel kende reeds in Een Liefde dezelfde verdringing van het logische door het zintuigelijke: Pag. 288 (3e druk). ‘De zon was lager gevallen. Uit zijn donkeroranje-gloeyende rondheid, hoog schuin, ver weg, zwierven nog rooyerig-gele stralen....’. Vgl. pag. 181: ‘Naarmate ik verder ging, hoorde ik stemmen, die mij toeschenen van jonge knapen te zijn, uit deze massa voortkomen’. De ‘stemmen’ krijgen op deze wijze een min of meer zelfstandig bestaan. Pag. 195. ‘.... een aantal hoofdjes van dames, die in een zeer druk gesprek gewikkeld waren, draaiden zich van tijd tot tijd naar haar om, zonder evenwel den schijn te willen hebben er werk van te maken haar gade te slaan’. Weer heeft de schrijver geen been gezien in de onlogische voortzetting om de levendige plastiek van de aanhef te behouden. Het maximum van impressionistische gedurfdheid, zeer ten koste van de duidelijkheid, en in merkwaardig contrast met de hier | |
[pagina 149]
| |
niet geciteerde ouderwetse beeldspraak en omschrijving in hetzelfde verband, is wel de periode op blz. 201: ‘En gewichtig voorzeker was dat oogenblik, waarop deze koopbeurs van beleefdheden en praatjes aanging en het hoffelijk gedrang begon; als de blonde en bruine hoofden, de veders en de bloemen zich ophieven, de sterren op de voorhoofden haren loop begonnen(!); en de eerst zoo regelmatige rijen van schoonen en moeders van schoonen, van “matribus pulcris filiae pulcriores” en omgekeerd, zich tot bevallige groepen schikten, waaruit vonkelende oogen straalden en vroolijke lachjes opgingen; als de dwarling van jonge heeren een aanvang nam....’. Een voorstelling, die lichaamsdelen en voorwerpen zelfstandig doet optreden, culminerend in de ‘lopende sterren’, waar de generatie van een eeuw geleden wel heel vreemd van zal hebben opgezien en die men ook niet in de Camera zou hebben verwacht. Men lette ook op de substantieven ‘gedrang’ en ‘dwarling’. Van Deyssel: ‘Van-achteren opkomend, kwakte zich langzaam het blauwe jasje om den romp, de mouwen wrongen zich om de armen....’ ‘De bok wiepte, het blauwe voermansbuis daalde snel....’ (Menschen en Bergen, V.O. III). De volgende voorbeelden zijn wel concreet-plastisch, maar missen de onlogische visie: Pag. 51. ‘Daarop nam de bejaarde luitenant der infanterie zijn pijp tusschen zijn grauwe knevels....’ Pag. 127. ‘Gluiperige Willem werd boos.... pruttelde iets tusschen zijn leelijke tanden, achter zijn dikke lippen....’. In mijn dissertatie ‘Over woord en zin in het proza van L. van Deyssel’ heb ik al gewezen op de, waarschijnlijk toevallige, overeenkomst met een zin uit ‘Menschen en Bergen’: ‘De vette keukenmeid plompte rond in de keuken, achter haar dikke schelvischlippen, tusschen haar als met vet besmeerde tanden uit, te-rugsarrende, lijzige antwoorden lachend tegen plagerijen van een vaal-blauwen knecht op de binnenplaats’. Vooral voor Hildebrand is de bepaling ‘achter zijn dikke lippen’ zeer opmerkelijk, bij Van Deyssel is het één plaats uit vele. Merkwaardig is de inlassing van plastische locale voorzetselbepalingen, soms gepaard gaande met een bizonder praepositiegebruik, in synthetische stijl: Pag. 57. ‘Als hij nader kwam, zag ik dat zijn wangen zeer bleek en flets waren, onder zijn niet zeer net onderhouden baard....’. | |
[pagina 150]
| |
Pag. 197. ‘Niets is zeker leelijker dan een gansche menigte manspersonen.... met allerlei soort van oogvertrekking en aanmonding, zich te gelijk te zien vermoeien en afwerken achter een overeenkomstig getal houten en koperen instrumenten....’. Opnieuw blijkt de schrijver bekoord door de substantivische vorm; ‘aanmonding’ is door Hildebrand zelf gevormd en zou een neologisme van Tachtig kunnen zijn! Pag. 181.....‘een meester koekebakker en zijn gezellen, die in hunne witte linnen pakjes al zulke schoone wonderen kneedden, duimden, schikten en bakten, als welke Henriette versmaad had verder te volmaken.’ Pag. 273. ‘Het was een man, wiens leeftijd tusschen de vijftig en zestig in zweefde, wat hij evenwel gedeeltelijk ontveindsde door een valschen toupet boven een paar zeer blozende wangen rond te dragen’. De na het voorgaande niet verwachte bepaling herinnert aan het citaat van pag. 57, maar zowaar ook aan de bij Van Deyssel veelvuldige locale voorz. bepp. waarmee een zo volledig mogelijk beeld wordt gevormd: De Kleine Rep. 78 ‘.... uit zijn indieschafgodengezicht onder den dof-zwart-kronenden barret.... gesprekken houdend met....’. V.O. III p. 143. ‘In zijn donkergrijze gezicht, boven den slapleêren hals, vischten zijn dunne oogen weg achter de wilde rimpelkrabbing.’ V.O. III p. 141. ‘Mul klefferig en lam-gekookt moe binnen de verflensende bruin-grijs-wemelende jasjen en broek, zat het roerloos levend mannenlijf over een afgekrabbeld zwart leêren kussen in het zwarte Binnen van den voortwaggelenden wagen....’ Aardige stijltrekjes zijn verder te vinden op de pagina's 247 en 376 in ogenschijnlijk doodgewone taal: ‘.... en nauwelijks is de wispelturige April daar, of de ooievaar laat zijn lange poten op zijn dak nederkomen; zijne perziken beginnen te bloeien; zijn violenbed is blauw....’. In beide gevallen heeft een min of meer abstracte uitdrukking voor een concretere moeten wijken (neerstrijken; in bloei staan): de zachte klank van ‘blauw’ suggereert als het ware de zoelheid van de lentelucht. ‘Ik vond mijn oom in de voorkamer.... juist daar hij van onder de handen van zijn barbier kwam’. Pag. 376.....‘aan het ruige kantje van een kille sloot....’. Een sfeerscheppende aanvulling, die een cliché herschept; een procédé, dat in modern proza schering en inslag is. | |
[pagina 151]
| |
Tot de belangrijkste stijlmiddelen van het impressionisme behoort het intern objectGa naar voetnoot1), o.a. met krachtige uitwerking veelvuldig gehanteerd door Van Deyssel en Gezelle; de laatste dankt hieraan bijv. de meesterlijke regel: ‘en wendt alhier aldaar heur' zwarte ravenvlucht’. (De Rave.) Ook in de Camera zijn ze lang niet zeldzaam en dit trekt des te meer de aandacht, omdat Dr. Jc. Smit in zijn ‘Bijdrage tot de kennis van Potgieters stijl’ een uitvoerig hoofdstuk wijdt aan het substantief, zonder evenwel aanleiding te vinden tot een bespreking van deze categorie. Terwijl het substantief van een intern object gewoonlijk een van een werkwoord afgeleid abstractum is, onderscheidde ik bij Van Deyssel ook concrete objecten. Beide categorieën zijn door Hildebrand gehanteerd. Zo nu en dan zal men zich afvragen of het gebruik van deze verbinding niet louter toeval is of enkel berust op het streven naar variatie, zodat van een stilistische voorkeur dan geen sprake zou zijn. Die twijfel wordt, dunkt mij, opgeheven, zodra òf het aantal gevallen aanzienlijk blijkt, òf het objectssubstantief gereleveerd wordt door adjectieven of bepalingen. Zo zal bijv. de groep ‘een gil geven’ niets bijzonders behoeven te zijn, maar op blz. 85 staat de opzettelijke toepassing toch wel buiten twijfel: ....‘terwijl Koosje lachte, Christien proestte, Amelie een klein gilletje gaf’. Vgl. blz. 87 ‘en een aardig drukje in Koosjes handje gaf’. Het opmerkelijkste geval is te vinden op blz. 227; de objectsgroep is bizonder zwaar naast het studentikoze lichtere werkwoord: ‘De Heer Kegge schoof zijn stoel voor den haard, institueerde een langdurige poking, en bleef daarop in gedachten zitten’. Pag. 42. ‘En dit is het huis’, zeide hij, zijne oude beenen op een stoep zettende en een goeden ruk aan een lange schel gevende..... De treffende plastiek sluit hier alle twijfel buiten; het eerste geval is een fraai voorbeeld van een concreet intern object. Vgl. p. 43 ‘die eerst natuurlijk den aardappel waaraan zij bezig was, had moeten afschillen, daarna den bak van haar schoot en haar beide voeten van haar stoof zetten....’ (= opstaan). Het intern object is één der gebruikswijzen van het sub- | |
[pagina 152]
| |
stantief. Ook andere toepassingen bewijzen de aantrekkelijkheid voor Hildebrand van deze woordsoort. In verscheidene gevallen zou het gebruik van een werkwoord, zo niet meer voor de hand liggen, dan althans mogelijk zijn. Pag. 57. ‘Een zenuwachtige glimlach, die iets verschrikkelijks had, kwam op zijn mager gezicht;...’ Met uiterst levendig effect: Pag. 57. ‘Mevrouw Dorbeen kon een klein lachje van zenuwachtige voldoening niet onderdrukken’. Het metonymisch gebruik van ‘zenuwachtig’ versterkt de plastiek; dit adjectief behoort logisch bij lachje, maar door de verschuiving is het zich verkneuteren voelbaar geworden in het zinsrhythme. Pag. 183. ‘Een algemeen gefluister, dat door de dames twee aan twee werd uitgevoerd, volgde, waaruit zich eindelijk de solo van Grietje van Buren ontwikkelde, met de betuiging....’ Ondanks het niet onbedenkelijke van de combinatie ‘een gefluister uitvoeren’ heeft de schrijver toch geen afstand willen doen van het substantief. Pag. 200. ‘Zij maakte een compliment, zeer gracieus voor een liefhebster, zonder evenwel tot het diepe nijgen en het verleidelijk gezicht van een toneelspeelster te komen....’ Ander gebruik: Pag. 175.....‘daarna geraakte hij opnieuw in de stilte....’ Pag. 253. ‘Hij was een ander man; er was licht in zijn oogen en vroolijkheid om zijn mond’. Zelfs komen enige merkwaardige nominale zinnen voor: Pag. 362. ‘Nieuw geknipoog; en de lange zweep gaat weer links en rechts, en de lucht davert van den slag, en de paarden draven door de goede stad, dat de kruideniers er schande van spreken achter hunne toonbanken. De Nieuwpoort uit; den straatweg op; Zandpoort om; Bloemendaal; het zand; stappen!’ Vooral ontkennende nominale zinnen komen nogal eens voor, allicht naar Frans model: Pag. 88. ‘Geen antwoord; maar eenige verwondering in het oog van 't zesjarig meisje’. Pag. 121. ‘Het was eenzaam in die laan. Niets dan schuttingen, waar boomen boven uitstaken; niets dan tuindeuren met opschriften en nommers!’ Pag. 372. ‘Op Marken geene schaduw van een enkelen boom. | |
[pagina 153]
| |
Op Marken geen schijn of zweem van eenigen oogst. Op Marken zelfs geen bakker’. Het geval op pag. 90 zal wel als appositie bij de voorgaande zin moeten worden verklaard: ‘Hij zag er hartverscheurend uit; zijn druipend haar, zijn bleek en verwilderd gezicht, zijn zwarte, beslijkte handen!’ Op blz. 363 hebben we wel geen nominale, maar toch een zeer korte zin: ‘Maar ondanks deze ongevallen, zoodra hij het hek van Zomerzorg genaakt: klets, klats, klets, gaat de zweep; in vollen draf gaat het, het huis voorbij, bij de brug langs, omgewend met een korten draai, en pal voor de deur’. (oorspronkelijke cursivering.) Het levendige slot brengt mij een soortgelijke passage van ‘Menschen en Bergen’ te binnen: ‘met het doffe hoefgebonk en veerend gepiep over een brug, weer door een hooger gehuisde en klaarder gekleurde straat, en met een ruk links en even aftrappelend naar lagere steenen en stil’. Typisch impressionistisch is de individualiserende functie van het aanwijzend voornaamwoord ‘dat’ en van het onbepaalde lidwoordGa naar voetnoot1). Veel voorbeelden zal men in de Camera niet aantreffen: ‘Dunne witte haren hingen hem langs de slapen; maar zijn gerimpeld gelaat had nog dat gezonde rood, dat denzulken, die hun leven in de open lucht hebben doorgebracht, tot in hun grijsheid bijblijft’. (dat = dat zeer speciale...). Ook de afwezigheid van het bez. vnw. ‘zijn’ voor ‘dunne w. haren’ heeft dezelfde werkingGa naar voetnoot2). Uit de persoonlijke toon valt Hildebrand echter als hij vervolgt met: ‘Zijne blauwe oogen’, i.p.v. ‘de blauwe oogen’. Op pag. 50 weet hij het zelf wel beter: ‘De oude oogen schoten weer vol tranen’.... ‘Zijn’ doet niet alleen het criterium te niet, dat deze ogen eens en voorgoed van alle andere ogen onderscheidt, maar bovendien herstelt het de relatie met de hele persoon, stempelt de ogen tot onzelfstandig onderdeel van het geheel, juist het tegengestelde van wat de impressionist doorgaans beoogt. | |
[pagina 154]
| |
Pag. 40....‘en eenmaal had zij er werkelijk een dikachtig roodvingerig handje.... voor ontbloot’. ibidem: ‘zij verborg onder een groen nopjesgoed manteltje een klein kind....’ Pag. 112....‘roodwangige boeren met zilveren haken in de broek en gouden knoppen aan de das, die een dikke kuit tegen den disselboom uitstrekken....’ Dit gebruik van het onbep. lidwoordGa naar voetnoot1) werkt plastisch; men voelt hoe de schrijversblik aandachtig gerust heeft op dat handje, die kuit. Enige malen bedient de auteur zich van een analytische en emphatische zinsvorm (zie § 385 van prof. Overdiep's Stil. Grammatica). Zonder te willen beweren, dat dit ook in de volkstaalGa naar voetnoot2) voorkomend zinstype vooral impressionistisch zou zijn, staat het wel vast, dat het een impressionistisch karakter heeft (zie pag. 97 van mijn dissertatie) en althans door Van Deyssel is gebezigd. Bovendien is het bekend, dat juist de impressionisten veel aan de volkstaal hebben ontleend. Pag. 90. ‘Op dit gewichtig oogenblik was het dat de merkwaardige Petrus Stastokius Junior een Simsonsverzuchting slaakte....’ Pag. 155....‘het was aldaar, dat de heer Kegge de algemeene verbazing en zelfs de volkomen verontwaardiging van een zeer lang heer tot zich trok....’ In deze zinsvorm krijgen hoofd- en bijzin een even zware nadruk; in het tweede voorbeeld is het zware accent op ‘aldaar’ echter overbodig. Het voorbeeld op blz. 124 wordt door Schregel voor een gallicisme gehouden en vermoedelijk terecht. Dat Franse karakter is echter te opvallend, om aan onbewuste Franse invloed te denken, zodat de stilistische attractie voor Hildebrand dan toch wel heel groot moet zijn geweest: ‘Het was een kwade jongen van een jaar of zes, die geweldig schreeuwde en stampvoette; het was een vader, rood van gramschap, die was opgestaan, zich aan de tafel vasthield met de eene hand, en met de andere geweldig dreigde; het was een moeder, wit van angst, die den jongen tot bedaren zocht te | |
[pagina 155]
| |
brengen; het was een groote knaap van dertien jaar met een bleek gezicht en blauwe kringen onder de oogen, die met de ellebogen op de tafel en een boek vóór zich, om het tafereel zat te lachen; het was een klein meisje van vijf jaar, dat zich aan mama's japon schreiende vastklemde. Het was Dr. Deluw, zijne beminnelijke gade, en zijn bloeiend kroost’. Impressionistisch is hier de zware nadruk op alle détails; deze zinsvorm heeft echter een nogal geforceerde intonatie, wat hem ongeschikt maakt voor herhaalde toepassing. Voor de schildering van het kritieke moment leent hij zich uitstekend. Slechts één staaltje is me onder ogen gekomen van de ellips van een verbum dicendi: Pag. 94. Deze evenwel, zonder zijne bedaardheid te verliezen, greep zijn degenstok op, stak den van zichzelven verbaasden Stastok den knop toe: ‘Wil je vechten kereltje?’ Het vacuum der weglating van een persoonsvorm als ‘zeide’, door de asyndese versterkt, doet de hoofdzin en de objectszin fel opeen botsen, met zeer dramatische uitwerking, hetgeen bewijst hoe bewust Hildebrand placht te stileren. In ‘De Kleine Republiek’ is dit verschijnsel algemeen, evenals bij De Goncourt. De Camera behelst ook enige vroegtijdige gevallen van ‘erlebte Rede’. Pag. 268. ‘Nu stuift hij weder voort en naar het Museum terug, de trappen op; daar ligt Ruy Blas nog; werktuigelijk neemt hij zijn vorige houding aan en het boek op. Dat was verbijstering. Hij had haar moeten nagaan, moeten weten waar zij bleef. Hij keert op zijn schreden terug....’ Op pag. 269 gaat het verhaal van den schrijver onnaspeurbaar over in de ‘erlebte Rede’: ‘De berekeningen van een mensch in Witses toestand zijn stout. Er was bij den heer en mevrouw Vernooy een jong meisje gelogeerd, een nichtje, welker naam hij niet kende; den naam der schoone Geldersche kende hij evenmin!.... Dat was een punt van overeenkomst. Zij kon het zelve wezen; en indien zij het ware, het was hem meer waard dan de eerste graad bij alle mogelijke examina’. Op schrijvers beschouwing in de eerste zin verwacht men een verklaring, zodat de tweede zin evenzeer Hildebrands gedachten kan weergeven. Het is echter ook mogelijk, dat daar de ‘erlebte Rede’ al begint. Veel talrijker zijn de gevallen van onafhankelijke indirecte rede. | |
[pagina 156]
| |
Op pag. 171 had die zich geleidelijk kunnen ontwikkelen uit de voorafgaande zin: ‘Zij klaagde daarop steen en been’. De auteur valt daar feitelijk in de rede door de aanhef van het klaaglied zelf te redigeren: ‘Het scheen hier te lande koud en nat te zijn’; waarna de ‘heldin’ indirect weer het woord krijgt: ‘de menschen waren hier stijf en gierig’.... Op pag. 206 wordt de onafhankelijke directe rede merkwaardigerwijs onderbroken door onafh. indir. rede: ‘Ik heb geen oog toe kunnen doen; ik was nog zoo geënthusiasmeerd van de muziek. Het was een charmante avond; de geheele wereld had zich dan ook perfect geamuseerd. De stad is van U vervuld’. Elders wordt de onafh. ind. rede eensklaps vervangen door de directe rede: Pag. 158. ‘O, hij praatte zoo aardig. Zij was nu begonnen hem haar naam te leeren uitspreken; Coco, hoe heet de vrouw?’ Een druk gebruik maakt Hildebrand van de zogenaamde Sprachmischung; hij doorspekt zijn verhaal voortdurend met dialectische en andere woorden, ontleend aan en karakteristiek voor de beschreven personen. Pag. 55. ‘Hij had een flauwe herinnering van zijn vader, die borstelmaker geweest was en groote “zulveren” gespen op zijn schoenen had gedragen’. Hij kan die lust zelfs niet bedwingen als hij terloops een bijpersoon invoert, die verder hoegenaamd geen rol speelt: Pag. 119. ‘Hij schelde dus voor den vierden keer, en nu zoo luide, dat de juffrouw naast de deur, die in haar spiegeltje keek en hem al lang gezien had, “er akelig van werd”.... Ten nauwste verwant aan dit verschijnsel is de synekdoche, de benoeming van een persoon naar een zijner karakteristieke eigenschappen of eigenaardigheden. Zooals Luise Thon aantoont, is deze troop zeer in trek geweest bij de impressionisten. Op pag. 78 treden de Sprachmischung en Synekdoche gezamenlijk op: “Oom had slaap, al zei hij 't zelf. Heeremijntijd! wat had mijn tante 't nog druk. Waaratje was knorrig”. Pag. 54. “De beste”, zei de leverkleurige pantalon, die ook iets zeggen wou’.
Met enige bijzonderheden op het gebied van de woordvorming zal ik besluiten. Vrij groot is het aantal adjectieven van het type der afleidende | |
[pagina 157]
| |
samenstellingen. Dat deze formaties hier slechts als impressionistisch verklaard kunnen worden, durf ik niet te verzekeren, maar acht ik wel waarschijnlijk. Van Deyssel heeft zich ook zeer voor deze vormingen geïnteresseerd. In de impressionistische volzin is het substantief het voornaamste bestanddeel en het gezegde vertoont de neiging zoveel mogelijk ‘eigenschap’ te worden en in allerlei adjectivische gedaanten zich zo innig mogelijk met het substantief te verbinden. Dat men nu bijvoorbeeld op blz. 2 van de Camera een drietal dezer synthetische adjectieven aantreft, ‘roodwangig, sterkbeenig en bleekneuzig’, zegt op zich zelf weinig, maar als men bij het in het algemeen vrij grote aantal dan nog zeer bijzondere formaties ontdekt, staat het wel vast, dat Hildebrand deze categorie als plastisch hulpmiddel gewaardeerd heeftGa naar voetnoot1). Pag. 40. ‘een dikachtig, roodvingerig handje’. Kneppelhout waagt zich éénmaal aan een nog opzienbarender voorbeeld, maar vermoedelijk in studentikoze scherts: ‘het inhuizig lawaai’ (Studententypen pag. 186)Ga naar voetnoot2). Naar analogie van ‘uithuizig’? Ook de samengestelde adjectieven met de vorm van een volt. deelwoord zijn veelzeggende formaties: Pag. 199. ‘de rijkgeringde vingers van den virtuoos’. pag. 70. ‘haar gevuurvlamd hoofd’, duidelijk een zelfgevormd woord. Zo zien we dus, dat de auteur, zij het op bescheiden schaal, als de Tachtigers zich gedrongen heeft gevoeld tot het scheppen van neologismen, die beantwoordden aan zijn individuële impressies. Pag. 199. ‘een hoe-is-het-mogelijk-gezicht’. Pag. 134. ‘het “wat kan 't me schelen?” gezicht van eene maatschappij, waarin iedereen zijn eigen vrienden heeft’. Vgl. S. Falkland: ‘In 't dorpsstraatje, de paarse washanden gekneed om de heupen, stonden twee wijven te praten met zwaarlippige 't-is-me-een-geschiedenis-gezichten’. Dit laatste staaltje van moderne plastiek bezit nog een finishing touch: ‘zwaarlippig’, een adj. van de hier besproken formatie! | |
[pagina 158]
| |
Eigen formaties van Hildebrand zijn verder nog: ‘waaieren, tipperen’ (met de omstreeks '80 geliefde frequentatieve uitgang), en het reeds genoemde ‘aanmonding’.
Naar ik hoop heeft dit opstel er toe bijgedragen, de overtuiging te versterken, dat de schrijver der ‘Camera’ in zijn beste momenten een bizonder fijn stilist is geweest, die de expressiviteit van op zich zelf heel gewone zinnen aanmerkelijk heeft verhoogd door toepassing van allerlei minutieuze afwijkingen en variaties. In dit opzicht heeft hij mij soms doen denken aan niemand minder dan Louis Couperus. Sneek. F. Jansonius. |
|