| |
| |
| |
Staring en de Belgische Opstand
‘Ik ben uit Geldersch bloed’, heeft Staring eens van zichzelf getuigd. Hij werd geboren te Gendringen, een plaatsje aan de Duitse grens gelegen; de eerste jaren van zijn leven bracht hij te Doetinchem door. Maar dan komt er plotseling verandering; zijn moeder gaat haar echtgenoot gezelschap houden, die aan de Kaap de betrekking van equipagemeester bekleedt; de jonge Anthonie, nog slechts zes of zeven jaar oud, blijft in Holland achter, in de hoede van Mr. Muis, een kostschoolhouder te Gouda, en diens zuster. De keuze was niet gelukkig; Mr. Muis dronk, de school verliep en tenslotte was Staring nog slechts de enige leerling. Wat zouden we gaarne meer biezonderheden weten over de jaren die Staring op deze kostschool heeft doorgebracht! Welke kwellingen heeft hij er moeten doorstaan? Staring heeft zelf zijn jeugd eens omschreven als ‘een aaneenschakeling van mishandelingen en ontberingen’; zijn oom, Ds. J.G. Staringh, schreef hem over Mr. Muis als ‘de Gouverneur van uwe verwaarloosde kindsheid’. Daar moeten we het mee doen; het is niet veel, maar zeker voldoende voor het vermoeden dat Staring, als kind naar een onprettige omgeving overgeplaatst, smartelijk moet hebben terugverlangd naar de prettige jaren daarvóór. We mogen dan ook veronderstellen dat, zo vroeg reeds, zich bij hem trekken vastzetten die heel het verdere leven zouden tekenen. Daar is allereerst een bijna vanzelfsprekende verbinding tussen huiselijkheid en buitenleven. Daar is, van meer betekenis nog, een dringende behoefte aan rust, en deze rust is, volgens Staring, alleen te vinden in een ‘stil genieten van het goede ons in onzen huiselijken kring aangeboden’.
Na enkele jaren besluit de vader van Staring naar Nederland terug te keren; voordat hij ons land heeft bereikt, hebben anderen reeds een huis voor hem gekocht, het landgoed ‘De Wildenborgh’ bij Lochem. Hier vestigt zich het gezin, en op eenmaal ontvangt dus Staring, een opgroeiende jongen nu, terug waarnaar hij zo vurig haakte: een huiselijke haard, de vrije natuur. We kunnen begrijpen dat hij aan de Wildenborgh zijn hart verliest. Toch, een ongestoord bezit zal het voor hem nooit worden. Daarvoor was zijn jeugd te zeer een bedreigde jeugd. Voortdurend vreest
| |
| |
hij zijn nieuwe bezit weer te zullen verliezen. De rust die tenslotte toch zijn deel werd, moet rusteloos verdedigd worden. Zijn gehele leven blijft Staring in de afweerhouding.
Verlangen zijn ouders dat hij aan de Harderwijker hogeschool in de rechten gaat studeren, ten einde later aanzienlijke betrekkingen te kunnen bekleden? Hij geeft toe aan deze wens, maar als hij dan te Harderwijk geplaagd wordt door droefgeestigheid en moedeloosheid, vindt hij troost in het schrijven van een gedicht op het buitenleven; ‘mijn gelievde droom’ noemt hij dit buitenleven in een brief aan Feith. En in zijn eerste bundeltje poëzie, omstreeks deze tijd verschenen, staat een vers - volgens Opstelten het enige vers waarin hij iets eigens, iets warms weet te leggen -, Mijn wensch geheten, waarin hij zijn verlangen uitspreekt naar een eenvoudig landleven zonder ‘onrust’.
Gij bosschen van mijn erv, gij akkers zult de paalen
Na de rechtenstudie krijgt de landbouwkunde een beurt. Staring moet nu verder van huis; hij laat zich als student te Göttingen inschrijven. Veel valt er hier voor hem te zien en te beleven; de dichter ontmoet belangwekkende persoonlijkheden, hij leert nieuwe denkbeelden kennen, maar dat alles vermag zelfs niet voor een korte tijd het heimwee te stillen naar ‘'t klein Gebied, waarin hij wieg en erve liet’. Staring staart zich nu soms moe op de kaart van Gelderland, en hij voelt zich eerst weer gelukkig wanneer hij, met kennis verrijkt, verbreed van blik, naar zijn ouderlijke woning mag terugkeren om voortaan al zijn tijd en werkkracht te besteden aan de verzorging van zijn geliefde Wildenborgh.
Starings diepste begeerte is er een naar rust. Eerst wanneer we dit weten, kunnen we begrijpen dat de dichter alle gebeurtenissen uit de Franse tijd - de stichting van de Bataafse Republiek, van het koninkrijk Holland, de inlijving bij Frankrijk - kon meemaken en zijn poëzie werd er niet anders door; deze poëzie zou evengoed vijftig jaar vroeger of later geschreven kunnen zijn; zij behoort tot een wereld waarin nu eenmaal geen plaats is voor politieke gedachten of zelfs nationale gevoelens. In de tijd van de twisten tussen Prinsgezinden en Patriotten was Staring student te Harderwijk; we weten dat zijn sympathie uitging naar de zijde der Patriotten en hun denkbeelden. Maar wanneer eenmaal ook in ons land de revolutie het gewonnen
| |
| |
heeft, oordeelt hij, in een brief aan zijn oom de predikant, toch alles behalve vriendelijk over de rechten van de mens en van de burger. Hij heeft ondervonden welke gevolgen de erkenning van deze rechten hebben kan voor zijn eigen besloten wereld: ‘de toelating aan elken leegloper gegeeven om door alles heen te bersten en met schieten en tieren de rust van eene vredige wandeling te storen en de havelooze sporen van zijn doortocht op alle paden van een geliefkoost stuk grond achtertelaten, dat is het wat mij dit Recht en Wetboek, voor een Horde van Wilden opgesteld, meer dan dit van een beschaafd volk waerdig volstrekt onlijdelijk maakt’. Eenzelfde wrevel over de stoornis die de nieuwe gebeurtenissen ook in zijn leven brengen, komt nog tot uiting in een andere, reeds even eerder geschreven brief: ‘ik zou in mijne Landmansbezigheden gelukkig kunnen zijn, wanneer de onrust van den staat, in weerwil van mijn terugtreden in de eenzaamheid niet door duizend bijna onzichtbare kleine conductors haar schokken almee in mijn Kluis deet gevoelen’. Wanneer de nieuwe staatsregeling uitvalt in centraliserende geest, betreurt hij dit oprecht; toch is hij geneigd - al zal het ‘niet zonder een zucht van mijn Geldersch hart geschieden’ - zijn steun ook aan dit ontwerp te geven; het is de prijs waarvoor hij zijn rust wil kopen. ‘Ik voor mij ben de verwarring en kostbaarheid en werkelijkheid van het provitioneel Bestuur zo zeer moede, dat mij de te wachten Constitutie ontwijffelbaar bevallen moet’. Echter weigert hij, daartoe aangezocht, op te treden als representant naar de nieuw ingestelde Nationale Vergadering.
De jaren die volgen, brengen weinig verandering. Staring volhardt in zijn eenmaal aangenomen afzijdige houding; het verweer tegen alles wat zijn vrede zou kunnen verstoren, wordt slechts nog nadrukkelijker. Zelfs een figuur als Napoleon maakt zich van zijn verbeelding niet meester. In 1805 heeft de slag bij Austerlitz plaats; de dichter noemt deze gebeurtenis in een van zijn brieven, maar in welk verband doet hij dit? Welk resultaat verwacht hij van dit wapenfeit? Hij hoopt slechts dat hij nu de rust genieten zal ‘welke de behartiging van Studiezaken vordert’. ‘En zo al de Fransche macht ten besluit nog tegen de Pruisische moet gewogen worden, is het thans niet meer waarschijnlijk dat de schaal binnen onze grenzen zal worden opgehangen’.
Is er een kleine wijziging merkbaar nadat Holland bij het Franse keizerrijk werd ingelijfd? Staring wordt nu maire van Laren, en een zijner zonen heeft later meegedeeld dat hij zich
| |
| |
deze benoeming alleen liet welgevallen om te verhinderen dat een Fransman de post bezette. En als, in 1824, Rhijnvis Feith is overleden, schrijft Staring een grafdicht, waarin hij zegt dat het slechts op het voorbeeld van deze oudere dichtbroeder was, wanneer hij zijn lier niet verbrak, haar in zijn smart niet vertrad,
Toen Overmoed het vonnis had gesproken!
Toen Neêrlands Taal met Neêrlands Naam verdween!
Toch, Laren ligt niet al te ver van de Wildenborgh; Staring behoefde, voor de uitoefening van zijn burgemeestersplichten zijn woning slechts zo nu en dan voor korte tijd te verlaten. En al bleef Staring dan ook na de inlijving verzen schrijven, vaderlandse zangen waren het niet; het werden ook nu puntdichten of romantische vertellingen.
Maar dan is daar het herstel van Nederlands onafhankelijkheid. En nu kennen we onze dichter toch niet terug! Hij doet opeens volop mee in het koor der zangers die de nieuwe toekomst tegenjubelen. Niet alleen dat hij hier dus een genre beoefenen gaat dat, ondanks alle aanleidingen van buitenaf, hem tot nu toe vreemd bleef, er is aan deze verandering nog een twede aspect. Als Staring een vers geschreven had, gaf hij dit liefst niet onmiddellijk uit handen. Hij wilde het gaarne eerst nog eens overlezen; allicht vielen er nog verbeteringen in aan te brengen. De verzen die Staring nu schrijft, zijn gelegenheidsgedichten; ze worden geschreven om onmiddellijk daarna wereldkundig te worden gemaakt.
Waar moeten we deze merkwaardige ommekeer in Starings houding aan toeschrijven? Werd hij, die onder revolutie en inlijving zijn evenwicht te bewaren wist, thans, bij het herstel der onafhankelijkheid, eensklaps uit het lood geslagen? Wij gaan het haast denken wanneer we de Groete lezen waarmee Staring de Prinses-weduwe verwelkomde toen deze in 1814 over Lochem reisde. De dichter spreekt dan de wens uit dat er nu een tijdperk van vrede zal aanbreken, een vrede ‘oprecht als onze taal’. Hij meende dus wat hij zeide, maar dan noemt hij de tegenwoordige koningin ‘een Engel’; hij hoopt dat ‘de Spruit der Hope’ groeien mag, ‘ten wortelvasten Boom’ der Oranjes; wij zijn geneigd te zeggen: dit is niets voor Staring. Als hij geheel zichzelf was geweest, zou hij zo nooit geschreven hebben.
Ondertussen mogen we hierbij niet blijven staan; we moeten
| |
| |
nagaan welke gevoelens Staring dan gedreven hebben tot uitingen zoals we die bij hem zeker niet verwacht zouden hebben. Wanneer we het Krijgslied lezen, dat in December 1813 geschreven werd, bemerken we dat het vermoeden, reeds eerder geuit, dat de inlijving Staring toch dieper gekwetst heeft dan hij uit zijn gedichten liet blijken, juist was. Nu kan hij het zeggen hoezeer het hem toen smartte slechts een Vaderland te hebben, ‘van eer en naam ontroofd!’ Gelukkig was daar Oranje nog, die zijn volk opnieuw in het veld riep:
Wiens voet nog angstig twijflen mag,
Gedenke aan kroost en gaâ;
Aan 't ijzren juk, dat op ons lag:
In deze regels schijnt Starings ware aard zich toch enigszins te herstellen. Hij glijdt, zoals we dat ook later nog zullen constateren bij zijn verzen aan de Belgische opstand gewijd, heel gemakkelijk af naar het anecdotische; daar is de herinnering aan de plundering van Woerden. En achter alle ijveren voor vrijheid en vaderland staat bij hem toch weer: het gezin; zijn denken blijft ook nu familiaal bepaald en beperkt.
Staring verraadt een afkeer voor het ene grote wereldrijk, waarin voor het eigene nauwelijks enige plaats is; de omwenteling van 1813 betekent voor hem in de eerste plaats dat volkeren, die wreed onderdrukt werden, thans weer kans van leven kregen. In 1815 schrijft hij een fel gedicht Aan de stad Parijs, waarin hij deze stad verwijt dat zij opnieuw de zijde van Napoleon heeft gekozen, en wat staat haar nu te wachten? ‘Wat vindt uw oog, als 't aan den grenskring stuit?’ De legers der verbonden mogendheden?
Geen legers - neen! 't Zijn volken! opgestaan
Van d' eenen tot den anderen Oceaan.
Wat verstaat Staring nu onder een volk? Ergens is een troon; op die troon zit een koning, zijn hoofd omschenen door ‘de zon van 't Regt’; om de troon staan, eendrachtig, zijn onderdanen geschaard; hun trouw schraagt zijn gezag. Het is of hier niet gesproken wordt over een nieuw gevormde staat, maar over een gezin dat, sinds lang gevestigd, met de jaren nog aan hechtheid won, en nu moeten we tenslotte ook nog een derde gedicht, omstreeks deze tijd geschreven, in onze beschouwingen betrekken; het is de Volksgroet, met opzet zo eenvoudig gehouden omdat
| |
| |
ze bestemd was voor een groot gehoor. In deze Volksgroet vinden we het onomwonden uitgesproken:
Hij keer' verwelkomd tot ons in,
Een Vader bij zijn Huisgezin.
Een volk is voor Staring een gezin in het groot; het is de gebondenheid aan de Wildenborgh, woning en landgoed, die hem tot deze opvatting brengt. Maar nu kunnen we de zaak ook omkeren. Nadat Staring eenmaal deze gedachte had aanvaard, was er langer niet het gevaar dat het herstel van Nederlands onafhankelijkheid de hem zo dierbare rust zou verstoren. Het vaderland dat hij er nu bij kreeg, was slechts een verlengstuk van het gezin dat hij reeds bezat; zijn wereld, zo besloten, kreeg even wijder grenzen, maar bleef in zichzelf onaangeroerd. Vandaar dat Staring zo met hart en ziel mee kon doen aan het bezingen van onze onafhankelijkheid.
In de jaren 1813-1816 heeft Staring verschillende vaderlandse gedichten geschreven, maar dan is het ook weer uit. Een naklank vangen we nog slechts op in de feestzang, gedicht ter gelegenheid van de opening van het Harderwijker athenaeum. ‘Geen Gauler’, heet het in dit vers, ‘zal opnieuw ons smaad doen hooren’. Hier wordt afgerekend met een verleden vol vernedering, maar reeds is er de nieuwe werkelijkheid, met de regels:
Gij, Gaaf eens Gods, met onzen druk bewogen -
O Koning, zie van uwen troon!
Als echter in 1823 de uitvinding van de boekdrukkunst wordt herdacht, schrijft Staring een gedicht dat niet vaderlands genoemd mag worden; de feestgezanten komen hier ‘uit aller Volken naam’ en verblijden zich slechts over de vooruitgang die de beschaving met deze uitvinding maken kon. Maar hoor nu, wat Staring naar aanleiding van deze herdenking aan zijn zoon Maurits schrijft: ‘Wij maken ons dan ook gereed om op den tienden Julij met geruste harten een Nationaal Feest in Haarlem te vieren, zo als nauwelijks een volk vieren kán’. Het is waar dat hier, in tegenstelling met wat we in het gedicht zelf lazen, de herdenking in de eerste plaats gezien wordt als een nationale gebeurtenis, maar daarnaast trekt toch ook een andere uitdrukking in deze zinsnede onze aandacht. Staring hoopt dat dit feest gevierd zal kunnen worden ‘met geruste harten’. En deze uitdrukking krijgt relief door een andere zin uit dezelfde brief:
| |
| |
‘óns Vaderland geniet, God dank! door het vertrouwen, dat alle brave menschen in de oogmerken van den Koning stellen, een rust die uit andere Landen (hij noemt Ierland, Griekenland) schijnt geweken’.
Staring heeft zich slechts even gewaagd in het feestrumoer dat ontstond toen ons land zijn vrijheid herkreeg. Daarop is hij snel weer tot zijn afzondering teruggekeerd. Hij meent zich geheel in beslag genomen door zijn plichten als ‘Vader en Buitenman’; soms mag hij dan klagen dat hij zodoende zelfs aan enige letterkundige arbeid van betekenis niet meer toekomt, maar zou hij het wel anders willen? Een kluizenaar was hij steeds; hij noemt zichzelf de heremiet van de Lochemer berg, en voor de Wildenborgh vindt hij de aardige naam Marmottenburg. Maar nu dreigt hij van kluizenaar te worden tot een ‘onuitbolsterbare schildpad’, en hij is toch nog slechts vijf en vijftig! Een ‘allerlastigste vatbaarheid voor roos en verkoudheid in het hoofd’ krijgt de schuld, maar in werkelijkheid zijn het de behoefte aan rust, die met de jaren nog dwingender wordt, en, daarmee gepaard gaande, een intense afkeer voor alles wat deze rust zou kunnen storen, die hem zo wereldvreemd maken. Soms gaat er een jaar voorbij zonder dat hij één maal in Zutphen is geweest. Een heel enkele keer moet hij voor zaken naar Arnhem, maar als hij dan, na een korte afwezigheid slechts, weer op zijn landgoed is teruggekeerd, zweert hij dat hij nooit meer een voet over de IJsel zetten zal. ‘Arnhem maakt mij ziek’.
Zo is Staring, wanneer in 1830 Zuidelijk Nederland de band met het Noorden verbreekt, en wat zien we nu gebeuren? Het wonder van eens herhaalt zich, maar het is een groter wonder nu: Staring is zoveel meer kluizenaar geworden, en hier treedt deze kluizenaar dan ten twede male uit zijn afzondering te voorschijn om zijn stem te paren aan die van vele andere dichters, welke de gevoelens van ons volk vertolken. In de eerste plaats is dit een uiting geweest van heftige verontwaardiging; wij vinden ze bij Staring vooral in de puntdichten die hij naar aanleiding van de Belgische opstand schreef, en wij kunnen dat begrijpen: deze puntdichten werden snel gevonden en spoedig opgeschreven. De dichter hoont hierin de lafheid der Belgen, de trouweloosheid der Fransen, de hebzucht der Britten; hij bemoedigt zijn eigen landgenoten. Maar wanneer we de diepere motieven ontdekken willen die Staring tot een hernieuwde activiteit op het gebied der vaderlandse poëzie bewogen, kunnen we bij deze puntdichten
| |
| |
niet terecht. We moeten daarvoor de gedichten van langere adem raadplegen die Staring in de jaren 1830 en 1831 geschreven heeft; dan vinden we niet één enkele beweegreden, maar veeleer een complex van motieven die, het een met het ander, de dichter noopten nog eens zijn talent in dienst te stellen van de vaderlandse zaak.
Staring was bij deze oorlog persoonlijk betrokken. Drie zijner zonen stonden gereed om Nederland te helpen verdedigen. Zijn oudste zoon Maurits, tot zeeofficier opgeleid, verwachtte ieder ogenblik met het commando over een eigen schip te worden belast; helaas stierf hij voordat een desbetreffend bevel hem had bereikt. Zijn twede zoon, Winand, was opgeroepen met de schutterij, en beidde te Nijmegen vol ongeduld het ogenblik waarop het land zijn diensten nodig hebben zou. De derde zoon, Willem, student te Leiden, had dienst genomen bij het corps der Leidse jagers, en maakte de tiendaagse veldtocht mee. Het was op zijn verzoek dat Staring een vers dichtte: Lied voor de edelhartige jongelingschap onzer akademiën en athenaeums; een ander lied, Aan onze voltelingen bleef, om zeer begrijpelijke redenen, in portefeuille.
Wanneer we het Lied voor de jongelingschap doorlezen, worden we getroffen door twee argumenten op grond waarvan Staring over de Belgische opstand een vernietigend vonnis meent te moeten strijken. Allereerst let hij op de verbinding van Walen en Vlamingen en dan kan hij, die zelf zoveel zin voor het eigene bezat, deze verbinding van twee groepen, ‘die taal en oorsprong scheidt’, niet anders zien dan als een monsterverbond dat wel een doel buiten zichzelf hebben moet, en wat is nu dit doel? Het snoer dat deze muiters samenbindt, is anders niet dan plunderzucht. Maar in de twede plaats meent Staring dat met deze opstand de trouw verbroken, het recht geschonden werd. Wij hebben reeds gezien hoe ook in de verzen omstreeks 1813 geschreven, aan het recht een voorname plaats werd toegekend; was het niet ‘de zon van 't Regt’ die toen hoofd en kroon van de koning omscheen? Ook in de verzen die nu ontstaan, wordt ditzelfde woord ‘Regt’ steeds vooropgeplaatst; de edelhartige jongelingschap moet strijden ‘voor 't Regt en 't Vaderland’, en we denken ook aan de eigenaardige volgorde in de algemene Wapenroep uit het jaar 1830:
Blink' het zwaard, voor het Erf onzer Vaadren,
Voor ons Regt; voor Nassouwe; en voor de Eer!
| |
| |
Tegenover de ontrouwe Belgen worden de Nederlanders zelf gesteld:
Vereend staan wij! in nood en dood
Een trouwe Broederschaar.
Met deze laatste regels hebben we dan nog een derde motief blootgelegd, en misschien was dit motief nog wel het diepst geworteld. Staring had geleerd zijn volk te zien als een gezin in hét groot; met de opstand der Belgen is de familieband verbroken. Vandaar dat hij zo heftig reageert, want behalve de puntdichten zijn daar ook de brieven nog die Staring in deze jaren schreef, allereerst de brieven aan zijn eigen zonen, waarin gesproken wordt over ‘het gesnoef van die Brusselse ellendelingen’, over ‘schurkerij en opgeblazenheid’, over ‘zulk een uitvaagsel van slechtheid, als onze vijanden met hunne helpers zijn’. Maar hier, in deze brieven, zien we ook, duidelijker dan in de gedichten, Starings familiebewustzijn aan het werk; wel is hij er trots op dat een van zijn zonen actief aan de verdediging van het land mag deelnemen, maar toch spreekt hij, nog voor het jaar 1830 ten einde is, reeds de hoop uit dat hij ‘als alles hier weer groent en bloeit, onder het dak dat (hem) heeft zien geboren worden’ ongedeerd mag terugkeren. En wanneer ook de schutterij wordt opgeroepen, erkent hij wel de noodzakelijkheid dat deze troepen in een garnizoensplaats geoefend worden, maar terzelfder tijd geeft hij toch ook uiting aan zijn verontwaardiging over het feit dat ook ‘weduwnaars met nog jonge kinderen’ (hij denkt hierbij aan zijn eigen schoonzoon Dr. A. Brants) buiten hun gemeente moeten dienen; ook keurt hij het af dat een schoolmeester (en hij doelt hier op de schoolmeester van Vorden), indien hij dit wenst, voor ditzelfde doel ongestraft zijn post verlaten mag. ‘De Maatschappij schijnt mij dusdoende zich te vernietigen terwijl zij voor haar behoud opstaat....’.
Reeds heeft de stoornis te lang geduurd, greep zij ook te ruw in Starings eigen leven in. De rust wil weer hersteld zijn, wat het dan ook kosten mag. Vandaar dat Staring al betrekkelijk spoedig bereid is, zich bij de toestand zoals deze zich nu eenmaal ontwikkeld heeft, neer te leggen. Er komt een verzoenende toon in zijn brieven. Zijn vriend Peerlkamp, rector van de Latijnse school te Lochem, heeft een gedicht geschreven waarin hij de nieuwe Belgische koning heftig aanvalt. Staring vindt dit niet helemaal billijk. ‘Ik wilde’, schrijft hij in Mei 1832, ‘Leopold - van
| |
| |
wien ik nogtans geenszins de bewonderaar of apologist ben - liever meer verschoond hebben. - Wij weten toch niet hoe hij er toe gebragt is om de Belgische kroon te aanvaarden; die hem wel bekome!’ En als hij aan het aandeel denkt dat zijn eigen zonen aan de strijd gehad hebben, is hij - dan is het nog maar Januari 1831! - al te licht geneigd zich met troostredenen tevreden te stellen. Een voordeel zal het voor hen zijn ‘dat zij een menschenkennis en ondervinding van waereldsche zaken zullen hebben opgedaan die met geen mogelijkheid langs een anderen weg in zo korten tijd te verkrijgen zou zijn geweest’; bovendien zullen zij ‘levenslang elkander, als medewerkers, de dagen herinneren waarop de Oud-Nederlanders zulk een heerlijk schouwspel van Vaderlandsliefde en trouw aan Europa vertoond hebben’.
In deze tijd schrijft Staring een gedicht over Van Speyck. Nu waren er reeds zo veel verzen geschreven over heldendaden in een ver verleden verricht; bij gebrek aan eigentijdse tegenhangers verkregen deze verzen vaak een holle klank, die vooral een door en door waarachtig mens als Staring was, hinderen moest. Wij kunnen het ons dus voorstellen dat hij er zich over verheugt nu eindelijk een held te mogen bezingen
Wiens Daad der Vaadren Heldentijd
Een Spiegel bood in onzen Strijd.
Maar desondanks beschrijft Staring Van Speycks heldendaad toch geheel in dezelfde trant als waarin hij ook b.v. de avonturen van Jaromir verhaalt. Het wordt bij hem een romantische vertelling, en hij zou deze stof nooit op een zodanige wijze hebben kunnen verwerken als hij tegenover deze gebeurtenissen niet reeds een zekere objectiviteit verworven had.
Zo wordt het begrijpelijk dat het beste gedicht, aan de Belgische opstand gewijd, geschreven werd - nadat de veldtocht ten einde was, en de meeste soldaten reeds naar hun haardsteden waren teruggekeerd. Het heet De Veldtogt tegen de Belgen, maar heeft nog een ondertitel: Tot herinnering voor de mijnen. Alle gewaarwordingen die de dichter in de laatste twee stormachtige jaren had ondergaan, vinden we er nog eens in terug, zij het in de enigszins vereffende vorm ener herdenking. Daar is de trots dat drie van zijn zonen het vaderland mochten dienen in de breed uitgemeten regels van de eerste strofen, maar als, met het verhalen hoe de derde zoon actief deelnam aan de strijd, de spanning
| |
| |
stijgen gaat, wordt het tempo gejaagder, worden de regels korter. Een groot gedeelte van het gedicht is gewijd aan een schildering van de lafhartigheid die de Belgen ten toon spreidden, en weer wordt, ondanks de verontwaardiging, de trant bijna verhalend:
Hij mikt, in grebben en struik verscholen;
Door pijnwoudsdonker sluipt hij aan;
Doch eischt mèèr schuts: in KELDERHOLEN-
Op Brussels DAKEN moet hij staan!
Even wordt er nog aan herinnerd hoe hier, met deze opstand, het ‘Regt’ van de koning geschonden werd, maar dank zij het heldhaftige optreden van het Nederlandse leger bleef de Eer gered.
En, werd uws Konings RECHT vertreden,
Zijne EER met nieuwen luister blonk.
Daarna keert de dichter geheel in tot zijn eigen wereld, en tot zijn gezin. Hij schildert de angsten doorstaan tijdens de afwezigheid van zijn zonen, en het blijde weerzien, om dan eindelijk tegenover het verlies dat hij reeds geleden had (vier kinderen waren hem door de dood ontrukt!) te stellen, wat hem nog behouden bleef; ‘nog kent gij VREUGD, mijn vaderhart!’ Beleed. Staring met deze laatste regels op de hem eigene, wat schuwe manier niet op welke grondslag hij zijn leven had gebouwd? Zijn stelregel luidde: Weest blijde met wat ge hebt; tracht zo de vrede te herstellen welke door de rampen die u, als ieder ander, troffen, dreigde verstoord te worden. Kort na de dood van zijn eerste vrouw had hij het gezegd met deze woorden: ‘Kalmte strekk’ voor vreugd. Nog weer anders had hij het uitgedrukt in zijn Geldersch lied. Met een regel uit dit lied begonnen wij; met een andere regel uit hetzelfde gedicht mogen we dit opstel besluiten. ‘Genoegzaamheid’, heet het hier, ‘baart rust’.
J. Haantjes. |
|