De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
Boekbeoordelingen.J.W. Muller, Van den vos Reinaerde. Exegetische commentaar (Leiden - E.J. Brill - 1942) (Prijs f 6,30, geb. f, 7,85).Met gerechtvaardigde voldoening besluit Muller zijn Reinaertstudie door deze uitvoerige, zorgvuldig bewerkte exegetische commentaar, een onmisbare aanvulling van zijn critische commentaar (1917) en de definitieve critische tekstuitgave met Inleiding (1939). Van alle zijden wordt ons Mnl. meesterwerk belicht, met de grondige kennis, waarover deze ervaren ‘vossenjager’ door veeljarige studie beschikt. Bij elk onderdeel (Hofgeding, Eerste, tweede en derde dagvaarding, Terechtstelling en tweede, openbare biecht, Vrijspraak en pelgrimage, Klucht, wraak en straf) gaat hij na, in hoeverre deze motieven in het Latijnse, Franse en Duitse dierenepos overeenstemming of verschil vertonen - waardoor de oorspronkelijkheid en het talent van de Dietse dichters te duidelijker uitkomt - en wat de oorsprong is van de ‘ingekaste’ verhalen. Dit wordt gesteund door bewonderende opmerkingen van aesthetische aard, o.a. over de geestigheid van de parodie op de ridderromantiek, die niet altijd dadelijk in het oog valtGa naar voetnoot1). Een andere groep van aantekeningen betreft de kennis van de dichters op kerkelijk gebiedGa naar voetnoot2), maar vooral ook van het Middeleeuwse rechtGa naar voetnoot3), waarop reeds Buitenrust Hettema met nadruk gewezen had. Verder vindt men bij tal van plaatsen een welkome taalkundige en zakelijke toelichtingGa naar voetnoot4), in een woord- en zaakregister samengevat. Een volledig glossarium, | |
[pagina 78]
| |
gelijk Buitenrust Hettema gegeven heeft, moest achterwege blijven, wegens de beschikbare ruimte in dit toch reeds omvangrijke werk. Wel werden enige ConcordantiënGa naar voetnoot1) opgenomen, met zorg samengesteld door D.C. Tinbergen, d.w.z. vergelijkbare plaatsen uit Latijnse, Middelhoogduitse en Oudfranse dierenepen, en uit Mnl. ridderromans. Dezelfde beperking noodzaakte de schrijver aangehaalde geschriften verkort aan te duiden, wat de leesbaarheid van de tekst niet verhoogt, temeer omdat Muller's stijl de bekende neiging vertoont om in één ingewikkelde zin, met tussenzinnen, veel samen te vatten. Evenwel, de aard van een dergelijke commentaar, bestemd voor de studerende lezer, leidt meer tot naslaan dan tot geregelde lektuur, en van dergelijke lezers mag verwacht worden dat ze in de vaklitteratuur voldoende thuis zijn om in die verwijzingen hun weg te vînden, en dat ze de moeite zullen nemen om de bedoelde werken te raadplegen. Dan zullen ze te meer de uitgebreide kennis bewonderen van de geleerde, die een zo groot deel van zijn leven aan deze studie gewijd heeft, en dit standaardwerk tot stand gebracht heeft. C.d.V. | |
H. Bonger, Dirck Volckertszoon Coornhert. Studie over een nuchter en vroom Nederlander (Lochem - N.V. Uitgeversmaatschappij ‘De Tijdstroom’ - 1942).
| |
[pagina 79]
| |
ondanks de noodzakelijke beknoptheid en de moeielijkheid om de ingewikkelde verhoudingen op geestelijk en maatschappelijk gebied tot hun recht te doen komen. Bijna alle elementen van deze overgangstijd - zegt de schrijver - vinden wij bij Coornhert terug: ‘zin voor vrijheid, critische zin, verdraagzaamheid, individualisme gebonden door sociaal verantwoordelijkheidsgevoel, werklust, menselijke vroomheid, harmonische rust, helderheid en gerechtvaardigd zelfgevoel.’ De Levensloop van Coornhert's veelbewogen leven was weliswaar in hoofdzaak bekend, maar is in Hoofdstuk II verrijkt met de uitkomsten van de jongste onderzoekingen. Een volgend hoofdstuk (blz. 39-64) behandelt Zijn denkbeelden over godsdienst en wel-leven. Een eclecticus is Coornhert niet geweest. Hij blijft origineel in zijn veelzijdigheid. Al behoort hij tot de ‘voorlopers van het rationalisme’, een verstandsmens is hij niet. Het best is hij te karakteriseren als de ‘Apostel der volmaakbaarheid’. Vandaar zijn krachtig verzet tegen het Calvinisme, en in het biezonder tegen de leer van erfzonde en praedestinatie. Verder hebben spiritualisme en mystiek zijn denkbeelden beinvloed, al blijft het eigenlijke wezen van de mystiek hem vreemd. Scepticus was Coornhert in geen geval: aan een absolute waarheid, aan de waarde van het Christelijk geloof heeft hij nooit getwijfeld. Aan het slot van dit hoofdstuk wordt zijn verhouding tot het Katholicisme en het Protestantisme gekenschetst. Opmerking verdient, dat voor dit alles niet de Wellevenskunst als hoofdbron te beschouwen is (blz. 58), omdat deze zestiende-eeuwse ethica te eenzijdig teruggaat op de deugdleer van de Romeinse Stoa en andere classieken. In aansluiting bij deze algemene beschouwing, is Hoofdstuk IV gewijd aan De godsdienstige verdraagzaamheid. De wording van de passieve en de actieve tolerantie blijkt een ingewikkeld probleem. Coornhert heeft dat behandeld in zijn Synodus of vander conscientien vryheit, van 1582 (blz. 73 vlg.). Ieder meent het ware geloof te bezitten, maar alleen God vermag te beslissen; daarom is alle geloofsvervolging uit den boze. Bovendien komt ketterij z.i. voort uit onverstand: men moet dus de ketterij trachten uit te roeien, en niet de ketters. Hij grondt zich op het vaste geloof dat de waarheid ten slotte zal overwinnen. Merkwaardig is ook het hoofdstuk (V) over de Maatschappelijke denkbeelden van Coornhert. Daarin wordt gehandeld over de | |
[pagina 80]
| |
ethiek van de koophandel, tijdens de overgang van Middeleeuwse naar modern-kapitalistische beschouwing, en aangegeven hoe Coornhert zich de ideale Christelijke koopman voorstelt. Hij is ook de eerste in Nederland, die in zijn Boeventucht een werktherapie voor misdadigers en vagebonden ontworpen heeft, ter vervanging van de wrede lichaamsstraffen. Een zesde hoofdstuk, over De dichter en toneelschrijver, heeft het karakter van een eerherstel. Het Lied-boeck wordt warm aanbevolen als werk van een ‘belangrijk dichter’, terwijl de schr. met Dr. Zijderveld de toneelschrijver Coornhert rekent ‘tot de beste allegoriëndichters van zijn tijd, onovertroffen in rijmtechniek, zelden geëvenaard in klaarheid van taal en helderheid van tekening’ (blz. 111). Met proeven uit zijn verzen en ontleding van de voornaamste toneelstukken wordt dit nader toegelicht. Als reactie op de vroegere onderschatting is deze lof m.i. wat te hoog gestemd. Men krijgt toch vaak de indruk dat Coornhert nog worstelt met zijn taal, en nog ver is van de vormbeheersing bij onze grootste zeventiende-eeuwers. Een slotbeschouwing is gewijd aan Zijn karakter en persoonlijkheid; zijn belang voor onzen tijd (blz. 134-145). Coornhert wordt daar genoemd ‘een uitzonderlijk mens, maar een typische Hollander, vaak in verhoogde potentie’. In afwachting van het standaardwerk, dat wij nog steeds hopen te ontvangen van Bruno Becker, de Coornhert-kenner bij uitnemendheid, kan Bonger's werk uitnemende diensten bewijzen om Coornhert beter te doen kennen en waarderenGa naar voetnoot1). Intussen heeft B. Becker zijn krachten besteed aan een voortreffelijke, royaal uitgevoerde uitgave van de Wellevenskunst. De brede Inleiding (blz. VII-XXXII) bepaalt zich tot dat werk, waarvan de tekst in de eerste druk (1586) bestudeerd is. Becker gaat nauwkeurig na, wanneer en waar het geschreven moet zijn, nadat zijn vriend Spieghel er de stoot toe gegeven had, waarom hij zich onthouden heeft van verwijzingen naar bijbelteksten. Vervolgens gaat hij het wisselend oordeel na, in de negentiende eeuw over dit werk geveld, en de toenemende waardering en bestudering in de twintigste eeuw, terwijl in de | |
[pagina 81]
| |
laatste tijd ook de bronnenstudie ter hand genomen is, in de proefschriften van S. van der Meer (1934) en G. Kuiper (1941). Ten slotte bespreekt hij beknopt Coornhert's taal en spelling in dit werk. Onder de tekst staan tweeërlei noten: verwijzingen naar de bronnen, waaraan veel tijd en zorg besteed is, en toelichtende aantekeningen. Woordverklaring wordt gegeven in een woordenlijst achteraan. Jammer is het, dat - tenminste bij zelden voorkomende woorden - de plaats niet aangegeven staat. De voltooiing van dit werk zal de samensteller ongetwijfeld veel voldoening geven, en een aansporing zijn om deze verdienstelijke Coornhert-uitgave voort te zetten. C.d.V. | |
Dr. A.E.H. Swaen, Nederlandsche Geslachtsnamen (Zutphen - W.J. Thieme en Cie - 1942).De boeken over geslachtsnamen van G.J. Uitman en P.J. Meertens, die wij in de vorige jaargang (blz. 90) besproken hebben, zijn spoedig gevolgd door een soortgelijk werk van de oud-hoogleraar Swaen, die - onafhankelijk van zijn naaste voorgangers, maar zich nauw aansluitend bij Johan Winkler - aan dit werk blijkbaar een jarenlange studie gewijd heeft en over een rijk materiaal beschikte. In verschillende opzichten geeft hij welkome aanvullingen. Zijn belangstelling gaat vooral uit naar de etymologie van de namen. Wie daar belang in stelt, zal in dit boek gemakkelijk zijn weg vinden, nl. door een alfabetisch register van 35 blz. in drie kolommen (blz. 125-159), en bij het naslaan menige verrassende biezonderheid aantreffen. Aardig zijn ook de opmerkingen over de vele en zonderlinge vervormingen waaraan deze namen blootstonden. Minder aandacht heeft de schrijver voor de oorsprong van de naamgeving. Al komt die natuurlijk telkens ter sprake, de opzet van het werk doet deze hoofdzaak niet uitkomen. Daarmee hangt de weinig bevredigende compositie samen. In plaats van een hoofdindeling naar geslacht, plaats van afkomst, beroep, woning, eigenschappen en uiterlijk, scheld- en spotnamen enz., overdrijft de schr. de fout van Winkler door tal van kleine hoofdstukjes te maken, waarin namen bijeengebracht worden, ontleend b.v. aan dieren- en plantenrijk (zelfs nog gesplitst in zoogdieren, in het wild levende dieren, uitheemse roofdieren, vissen, vogels), mineralen, spijzen en dranken, water, rivieren, bruggen, dammen, | |
[pagina 82]
| |
dijken, sluizen enz. Dat heeft geen zin. Weliswaar wijst de schr. er op, dat een dierennaam kan wijzen op een uithangbord of op een uiterlijke gelijkenis, maar daar is de kunstmatige groepering eigenlijk al mee veroordeeld. Zo wordt b.v. Goudsmit, dat terecht reeds onder de beroepsnamen vermeld is, nog eens genoemd onder de rubriek mineralen (blz. 92). Evenzo Steenbakker (blz. 79) in het hoofdstuk ‘Woeste en bebouwde gronden’. Daartegenover toont de schr. weer voorzichtige kritiek, wanneer hij tegen overhaaste etymologie waarschuwt, en de vele gevallen van homonymie (b.v. op blz. 15-16), en als hij bekent voor sommige namen geen aannemelijke verklaring te kunnen geven. Ten slotte nog een paar losse opmerkingen: tin in Tinberg(en) (blz. 95) en Tinholt (blz. 116) zal wel een vervorming van ten zijn, en dus op blz. 6, naast Tenberg geplaatst moeten worden. Uitman (niet op één lijn met plaatsnamen als Uitendaal e.d.) (blz. 5) zou nadere verklaring behoeven. Patronymica op ing(e), ink, inga zijn te lokaliseren (blz. 9). Keesom (blz. 22) is geen ‘verkorting’, maar wordt op blz. 87 als Kees-oom beter verklaard. Hoe is te begrijpen dat een naam voor ‘hoeveelheid’ tot persoonsnaam wordt? (blz. 49). De plaatsnamen op blz. 57 met ‘oud’ passen slecht bij de ‘eigenschapsnamen’, b.v. met jong; evenmin die met lang (blz. 58). Heeft het zin, duidelijke spotnamen als Vroegindewey of Vroegop (blz. 124) onder te brengen in een rubriek over ‘de tijd’? C.d.V. | |
Dr. W.J.C. Buitendijk, Het Calvinisme in de spiegel van de Zuidnederlandse literatuur der Contra-Reformatie. (Uitgave van N.V.J.B. Wolters' Uitgeversmij, Groningen 1942. Prijs f 6,90.)Dr. Buitendijk heeft zijn hoogst belangrijke dissertatie (Vrije Universiteit, Amsterdam) verdeeld in twee delen. Het eerste stuk draagt tot titel: Het Katholicisme in de 16e en 17e eeuw, inzonderheid in de Zuidelijke Nederlanden. De titel van het tweede stuk is dezelfde als die van het boek. Het eerste stuk valt uiteen in drie hoofdstukken: 1. De Contra-Reformatie; 2. De Barok; 3. Polemische bedrijvigheid. In Hoofdstuk I zet de schrijver uiteen wat hij verstaat onder het begrip Contra-Reformatie. Speciaal voor Zuid-Nederland meent hij niet te kunnen werken met de begrenzing, die men gewoonlijk aan deze stroming geeft, nl. van ongeveer 1555 tot | |
[pagina 83]
| |
1618. De Contra-Reformatie, zich zowel negatief als positief openbarend, bestrijkt voor de Zuidelijke Nederlanden een periode van ongeveer twee eeuwen (± 1520- ± 1720). Het hoogtepunt valt ongeveer 1620. Dan heeft de C.R. in het Zuiden volledig de overwinning behaald. Door het opkomend rationalisme sterft het in het eerste kwart van de 18e eeuw weg. Uitvoerig stelt de auteur de betekenis in het licht van de Exercitia Spiritualia van Ignatius de Loyola. Hij verwerpt de beschouwingswijze van sommige Protestanten, die vol afkeer over deze beweging spreken, even als die van de Roomsen, die haar al te zeer ophemelen. Zijn doel is zoveel mogelijk objectief te oordelen over al hetgeen de C.R. biedt, al liggen zijn sympathieën bij het Calvinisme, waarom hij in het tweede deel dan ook speciaal de houding van de C.R. tegenover het Calvinisme toetst. Buitengewoon interessant is het hoofdstuk: Barok. Na enkele inleidende beschouwingen over de Barokmanie na de vorige oorlog en het aangeven van de verwantschap tussen barok en expressionisme legt de schrijver de volle nadruk op het grote verschil tussen Katholicisme en Protestantisme (Calvinisme en Puritanisme in het bijzonder) in kunstopvatting en kunstwaardering. De Barok is de kunstvorm van de C.R., zowel in de beeldende als in de literaire kunst. Het Calvinisme staat afkerig tegenover de barok als gevolg van zijn levensbeschouwing; dientengevolge bestaat er ook haat in de kunstuitingen van beide richtingen. Met kracht neemt Buitendijk stelling tegen geschriften van Roomse zijde, die er op uit zijn ook in Protestantse kunst van barok te spreken. Het hoofdstuk: Polemische bedrijvigheid handelt over de polemische geest van de C.R.B. brengt zijn bezwaren in tegen verschillende voorstellingen van Dr. Polman over deze kwestie, al erkent hij daarnaast dat deze zeer veel waardevol materiaal heeft bijeengebracht. Uitvoerig toont de schrijver aan hoe bij de Rooms-Katholieken veel meer methodisch gepolemiseerd werd dan bij de Protestanten. Na de behandeling van de strijdmethoden geeft hij een overzicht van de voornaamste polemisten ook in Noord-Nederland în de 17e eeuw; vooral Jan Vos en Vondel komen daarbij naar voren. In het tweede stuk, dat weer in 14 hoofdstukken is verdeeld, komen verschillende afzonderlijke personen aan de orde, nl. Anna Bijns, Cornelis Everaert, Katherina Boudewijns, Claude de Clerck, Richard Verstegen, Justus de Harduyn, Adriaen | |
[pagina 84]
| |
Poirters, Daniel Bellemans, Lambertus Vossius, Cornelio de Bie en Michiel de Swaen. Bovendien zijn nog afzonderlijke hoofdstukken gewijd aan: Politieke balladen, refereinen, liederen en spotgedichten der 16e eeuw; Verspreide stukken en Het geestelijk Liedboek. Richard Verstegen vooral heeft B. grondig behandeld. In vier paragrafen bespreekt hij achtereenvolgens: Zijn levenswerk; de Characteren; Epigrammen en Epitaphiën en Ander Contrareformatorische werkjes. Helaas wordt mij de ruimte niet toegestaan over verschillende dier personen wat meer te zeggen. Ik zal dus moeten volstaan met enkele opmerkingen. Uit al die hoofdstukken, die ieder op zichzelf een aparte studie vormen, spreekt dezelfde zin voor volledigheid en grondigheid. De auteur is gematigd maar beslist in zijn oordeel. De omvangrijke literatuur heeft hij geheel en zelfstandig verwerkt, zoals uit tal van kleine en markante opmerkingen blijkt. We krijgen niet alleen eerbied voor het omvangrijke werk, dat hier verricht is, maar evenzeer hebben we respect voor de inzicht gevende wijze, waarop ieder dier figuren is samengevat, zodat elke verschijning in een bepaald en vaak nieuw licht komt te staan. Daardoor zal de dissertatie van Buitendijk dienen geraadpleegd te worden door ieder die in het vervolg studie wenst te maken over een dezer personen. Men voelt duidelijk dat nog te weinig met het inzicht en de opvatting van de Calvinist, onbevangen studie gemaakt is van de vele uitingen der C.R., terwijl dit toch zo nodig was, daar hij bijna doorlopend partij is in het geding. Zeker heeft dit deze gevaarlijke kant, dat de auteur zich zelf ook partij gaat stellen en dus zijn werk aan betekenis gaat verliezen. B. is naar mijn mening deze klip op gelukkige wijze omzeild. Het ontbreekt bij hem niet aan waardering ook voor menig C.R. auteur, maar hij legt vaak de accenten anders dan we dat tot nu toe bij de behandeling dezer schrijvers gewend waren. Dat geeft de bekoring en de betekenis aan zijn werk, vooral omdat B. nooit een oordeel uitspreekt of hij geeft er tevens zijn gegronde redenen voor op. Terecht betrekt B. ook Anna Bijns in zijn werk, hoewel zij niet tegen Calvijn, maar uitsluitend tegen Luther te velde trekt. Hij keert zich hier speciaal tegen Van Duinkerken en zijn voorstelling van het Protestantisme, die geheel (de citaten laten het overduidelijk zien) op uitspraken van Anna Bijns berust. | |
[pagina 85]
| |
Naast de bestrijding van A.B. werk komt hier tevens duidelijk de waardering voor haar persoon tot zijn recht. Tegenover Anna Bijns stelt de auteur Cornelis Everaert, die de geest van de C.R. niet begrepen heeft. Grondig behandelt hij de zg. anti-Lutherse spelen, waarbij hij een nieuwe interpretatie geeft van Tspel van den Wynghaert, die m.i. zeer aannemelijk is. Zeer belangwekkend is de brede behandeling van Richard Verstegen, die als Calvinistenjager bij uitnemendheid daarvoor in dit verband ook wel bijzonder in aanmerking kwam. Oorspronkelijk is ook de kijk die Buitendijk geeft op Poirters, wie hij de bijnaam ‘Roomse Cats’ stellig wil onthouden. Deze is slechts gebaseerd op zijn Masker, dat maar een klein deel vormt van zijn oeuvre. In het overige werk komt veel meer de Jezuïet uit; daarin zien we Poirters in zijn ware gedaante. Vol waardering ten slotte is de behandeling van Michiel de Swaen, wiens werk B. hoog aanslaat. Als bijlage is toegevoegd een herdruk van het Cluchtich verhael van eenen gepredestineerden cappuyn, voorzien van een groot aantal degelijke toelichtende notities. Het was me slechts mogelijk enkele der opvallendste gedeelten uit deze interessante dissertatie naar voren te brengen. Hij is overrijk aan nieuwe en frisse geluiden. Een zeer belangrijke letterkundige stroming, te weinig of te eenzijdig belicht, heeft er nieuwe glans door gekregen. J. Karsemeijer. | |
Dr K.H. Miskotte, Messiaansch Verlangen. Het lyrisch Werk van Henriette Roland Holst. Uitg. Mij Holland, Amsterdam 1941.Dit boek heeft lang op een bespreking moeten wachten. Dit kwam wel voornamelijk hierdoor, dat bij alle onmiskenbare kwaliteiten, de opzet zelf van het werk mij zozeer onbevredigd liet. Het kost dan moeite een standpunt te vinden, van waar uit een billijke beoordeling mogelijk wordt. In de eerste plaats: het grootste deel van deze studie dateert al van 1926 (afgedrukt in Chr. Lett. Studiën Dl IV, 1927); het is voor deze verschijning in boekvorm alleen aangevuld en bijgewerkt. Waar het hier echter niet gaat om een zuiver litteraire studie, maar veeleer bedoeld wordt de geestelijke wereld van Mevrouw Roland Holst en de eigene aan elkaar te toetsen - de | |
[pagina 86]
| |
titel Het Messiaansch Verlangen drukt a.h.w. de grootste gemene deler uit -, daar kleven aan dit boek al te zeer de sporen van de twintiger jaren, waardoor het wat verouderd aandoet. Ten tweede: de schrijver is predikant, en heeft deze studie ondernomen als theoloog - wil men: als Christen, meer dan dat hij in de persoonlijkheid en het werk van Mevrouw Roland Holst als zodánig geïnteresseerd was. Te zeggen dat dit aan het werk een zekere eigenmachtigheid geeft, ware te sterk. Indien iemand er aanleiding toe geeft, haar werk niet alleen als ‘kunst’, maar als de neerslag van een mensenleven te zien, dan wel Mevrouw R.H. In principe kan er dan ook m.i. tegen deze opzet geen bezwaar zijn. De gedachte dat de bewegende kracht in dit leven tenslotte is geweest een ‘Messiaans’ verlangen, hoezeer ook verhuld en volgens buiten-Christelijke schema's gerationaliseerd, - die gedachte is zeker het overwegen waard. Dr. Miskotte wijst hierop ter beschaming van zijn geloofsgenoten: deze vrouw die lange jaren historisch materialiste was en zich nooit Christen heeft genoemd, werd in al haar activiteit tenslotte gedreven door een hunkering naar het Messiaanse Rijk van gerechtigheid, vrede en liefde. Zij kan veel hebben gedwaald - Dr. Miskotte is het in geen enkel tijdperk van haar leven geheel met haar ‘eens’ -, maar zij hoort tot die begenadigden ‘wier dwalen nog aan waarheid raakt’, zo zegt hij. Dit betoog te vermengen met litteraire beschouwingen en biografische gegevens, komt mij echter weinig gelukkig voor. In een voorwoord zegt de auteur dat hij bedoelt ‘een litteraire analyse te geven, daarnevens een samenvattend beeld van een groot leven en tenslotte theologische ordening van de waarden die in het geding zijn.’ Maar de litteraire analyse wordt tezeer incidenteel toegepast, al getuigt wát er gezegd wordt over het algemeen van goed begrip; en het leven van een strijdbaar socialiste valt toch wel niet te schilderen met zó weinig aandacht voor de sociale en politieke geschiedenis. Mijns inziens had Dr. Miskotte wijzer gedaan, zich hier aanzienlijk te beperken. Tenslotte mijn grootste bezwaar, al houdt dit in het geheel geen kritiek in op het werk en het inzicht van de schrijver: naar mijn overtuiging is de tijd om een samenvattend boek over Mevrouw Roland Holst te schrijvon óf voorbij, óf nog niet gekomen, Een zodanig werk had voor tien jaar, of voor twintig jaar, geschreven kunnen worden door iemand die een stuk van zijn geestelijke vorming aan haar dankt, - zoals dat met zo velen | |
[pagina 87]
| |
van ons, en blijkbaar ook met Dr. Miskotte het goval is. Maar dan moest het de directe weerslag zijn van een worstelen met haar werk en haar wereld, en ‘heet van de rooster’ worden opgediend. Òf er zullen eerst zeker nog een jaar of tien moeten verlopen. Litterair, ethisch, cultuurhistorisch, zelfs ‘weltanschaulich’ laat de figuur van Henriette Roland Holst m.i. nog geen oordeel toe. Zij staat ons daarvoor te na, en in ander opzicht in dit uur der geschiedenis reeds te ver. M. van der Zeyde. | |
Tue Gad, Individ og Milieu i nederlandske Barneskildringer fra 1860 til 1940. Med et Forord af Prof. L.L. Hammerich. Kopenhagen, 1941. G.E.C. Gads Forlag.Het kan ons Nederlanders slechts verheugen, als onze hedendaagse litteratuur in het buitenland bekendheid verwerft. Reeds zijn heel wat Nederlandse romans in het Deens vertaald, en zij trekken in Denemarken zeer de aandacht. Thans komt daar deze studie van een bepaald onderdeel onzer letteren bij: het kind in het Nederlandse proza sedert 1860 en zijn verhouding tegenover zijn omgeving. De schrijver geeft blijk met zijn stof grondig vertrouwd te zijn; van Woutertje Pieterse af heeft hij tot en met Vestdijk's Anton Wachter alle Nederlandse prozawerken doorgelezen, waarin een kind als hoofdpersoon optreedt. Wij zien dus, om maar enkele te noemen, A. van der Leeuw's Kinderland, Brusse's Boefje, Du Perron's Land van Herkomst de revue passeren; eveneens de Kleine Republiek, Jaapje, Merijntje Gijzen, Bartje, en nog heel wat meer van onze meer en minder bekende boeken. Maar de schrijver kent ook ons land persoonlijk; hij tracht onze litteratuur in verband met volkskarakter en leefwijze te verstaan. Al gaat hij op deze vraagstukken niet diep in, het is altijd aardig te zien wat een vreemdeling daarvan zegt. Ook onthoudt hij zich niet geheel van critiek op de besproken geschriften. ‘Frazen’, ‘journalistiek’, ‘oppervlakkig’, ‘sentimenteel’ zijn qualificaties, waar hij niet tegen opziet. Toch is zijn gezichtspunt meer dat van de paedagoog dan van de litterator. Dat blijkt al dadelijk hieruit, dat hij niet een rangschikking naar de historisch-chronologische lijn maakt, doch naar psychologische beginselen: komt het kind al of niet in botsing met zijn omgeving, en, in het eerste geval, reageert het daarop door zich over te geven aan zijn fantazie dan wel zoekt het een uitweg in de daad, | |
[pagina 88]
| |
en in het tweede geval, reageert het zelfstandig of onzelfstandig? Het al te schematische, dat van deze indeling het gevolg zou kunnen zijn, wordt enigermate voorkomen door een tweede schifting, welke de eerste doorkruist, naar deze beginselen: de tegenstelling tussen het goede vertrouwen van het kind en de oneerlijkheid van zijn omgeving, het streven van het kind naar eerbiediging van zijn persoonlijkheid, en de botsing in het kinderleven van tweeërlei omgeving, namelijk het tehuis en de school. Wij, die uiteraard de uitvoerige inhoudsbeschrijvingen wel eens willen overslaan, zullen met genoegen de blik richten op de perspectieven, die deze opzet van het geschrift van Tue Gad ons opent. Het is weliswaar een examenwerk, maar een waarvan wij begrijpen kunnen, dat het de druk waardig werd gekeurd en waar wij een belofte voor de toekomst in kunnen zien. Die moge dan allereerst van paedagogische aard zijn, zij betekent toch ook een nieuwe letterkundige band tussen ons land en Denemarken. Utrecht. A.G. van Hamel. |
|