De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdTwee anecdotes over Feith.
Hierbij eenige toelichtingen. Reeds in Februari 1906 teekende ik deze anecdotes op, dadelijk toen ik ze in Deventer had hooren vertellen door twee oudere dames, Louise Angelique barones Bentinck (geb. 1841 † 1932), weduwe van Mr. R.C. Nieuwenhuys, en Octavia Bellina Iordens (geb. 1859 † 1930). Het eerste verhaaltje is, 't zij dan misschien in iets minder karakteristieke | |||||
[pagina 75]
| |||||
vorm, reeds vroeger meegedeeld in een Nuts-voordracht door Prof. Dr. G. Kalff, op 18 December 1902 te Zwolle gehouden. Het verslag hiervan in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant heeft de anecdote vastgelegd; daaruit is ze weer overgenomen in een Genealogie van de familie FeithGa naar voetnoot1). Had de vertelster, mevrouw Nieuwenhuys, het geval soms aan de Zwolsche Courant ontleend? Waarschijnlijker komt het mij voor, mede vanwege de eenigszins afwijkende bewoordîngen, dat het in haar familie, van ouder tot ouder Geldersch-Overijsselsch, was blijven voortleven, gelijk op zijn beurt vermoedelijk ook Kalff het uit mondelinge, Zwolsche overlevering kende. Van de tweede anecdote ben ik overtuigd, dat ze in 't geslacht Iordens door de ouders op de kinderen was overgedragen. Hun groote oude stadshuis in Deventer, waar drie generaties Iordens na elkaar hebben gewoond, waar heden en verleden in elkaar vloeiden en de tijd scheen stil te staan, was een ware schatkamer van Overijsselsche familie-verhalen, die aan ons, jongeren, met wijding werden opgedischt. Daarenboven behoorde een der overgrootmoeders van Octavia Bellina Iordens, Geerhardine Groeneveld, echtgenoote van Mr. Eisso Metelerkamp, tot hetzelfde geslacht, waaruit Ockje Groeneveld, Feith's vrouw stamde. Een bizonderheid om een oogenblik bij stil te staan is, dat Feith, de burgemeester van Zwolle, en zijn vrouw in hun huis, getuige de vorm, waarin beide anecdotes zijn overgeleverd, klaarblijkelijk nog Overijsselsch spraken. Het is een buitenkansje, wanneer wij in dit opzicht vroegere generaties eens op heeterdaad kunnen betrappen. Immers, hun gesproken woord is vervlogen en in brieven en geschriften bedienden zij zich van het algemeen beschaafd, zelfs, zoo misschien het dialect hun omgangstaal was. Op gelijke wijze als nu nog de Duitsch-Zwitsers in het onderling verkeer uitsluitend hun dialecten, maar in brieven, couranten en verdere publicaties vrijwel algemeen het gewone Hoog-Duitsch gebruiken, de taal, die zij dan ook heel karakteristiek ‘Schrift-tüütsch’ noemen. | |||||
[pagina 76]
| |||||
Gegevens over dialectgebruik bij geslachten, die een honderd jaar of langer geleden leefden, zijn niet gemakkelijk te achterhalen. En toch blijven naast de technische, haast zou ik zeggen, phonografische opneming en bestudeering der dialecten, ook de tijd en plaats van hun gebruik, de afdaling op de maatschappelijke ladder bij uitstek boeiende studie-objecten. Heeft het eenige waarde, als ik in dit verband vastleg, wat mijn eigen herinnering te dien opzichte aan Deventer ervaringen bewaart? In de jaren, toen ik er woonde (1881-1919), nam het dialect-gebruik voortdurend af. Een oud-oom van vaderszijde (geb. 1816), een gestudeerd man, doch die zijn leven als ambteloos burger tusschen de aardappelen en vruchtboomen en bijen in zijn ‘hof’ heeft doorgebracht, heb ik nooit anders dan Deventersch hooren spreken. Maar gewoon was dat toen reeds niet meer; in zijn eigen kring vond men het zelfs eenigszins aanstellerig. Voor mijn vader (geb. 1845) was het Deventersch nog een levende taal, die hij geregeld in de omgang met boeren en eenvoudige menschen (en honden!) gebruikte. Wij, zijn kinderen, beschouwden het eer als een vreemd idioom, dat we goed verstonden, maar niet meer konden spreken. Een bron van vermaak was het in later jaren, zoo tusschen 1905 en 1919 schat ik, wanneer mijn vaders vragen, in het dialect tot onze dienstboden gericht, door dezen af en toe in het hoog-Hollandsch beantwoord werden. Voor haar had het Deventersch toen al een minder voorname bijsmaak gekregen; in een nette dienst behoorde je het niet te spreken. Tot slot nog even terug tot de anecdotes. Uit beide blijkt naast Feith's weeke aard, ook zoo duidelijk sprekend uit zijn gelaatstrekken, de nuchtere en practische geest van zijn Oost-Friesche echtgenoote. De overlevering verhaalt, dat hun huwelijk gelukkig is geweest. Misschien heeft het tot hun geluk bijgedragen, dat terwijl Feith zong en droomde ‘Hoe vaak werd in die stille nachten
Mijn ziel op wieken van gedachten
Aan 't nietig stof der aarde ontvoerd!’Ga naar voetnoot1)
zijn Ockje met beide voeten op deze aarde bleef staan. 's-Gravenhage, Dec. 1942. M.E. Kronenberg. |
|