De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdRidder- en rederijkertijd.De grenzen tussen twee letterkundige tijdvakken zijn evenmin als dialectgrenzen door de enkele lijn aan te geven. Ook hier gaat het ene verschijnsel wel, het andere niet over de grens; ook hier lopen verschillende lijnen parallel, zodat het beeld een isoglossenbundel te zien geeft; ook hier doorkruisen de verschijnselen elkaar. Dit valt het best waar te nemen, als twee tijdvakken tegenover elkaar komen te staan, de indruk geven van plotseling met elkaar gebroken te hebben, zoals o.a. het geval is, wanneer het rederijkertijdvak het daaraan voorafgaande, dat door de riddercultuur beheerst werd, overwint. Deze aan de Rederijkertijd anterieure periode met hoofs te betitelen, heeft zijn bezwaren, | |
[pagina 62]
| |
aangezien de zuiver hoofse wereldbeschouwing lang vóór het optreden der Retrosijns naar alle kanten afgebrokkeld was. Alleen dus door het begrip hoofs uit te rekken, zou het woord hoofs op zijn plaats geraken. Maar rekken is geen verwijden. De grenzen tussen Ridder- en Rederijkertijd zijn goed na te gaan, nu we in het bezit zijn van drie uitgegeven bundels met refreinen en andere gedichten t.w. die van Jan van StijevoortGa naar voetnoot1), gedateerd 1524, die van Jan van Doesborch te dateren tussen 1528 en 1530Ga naar voetnoot2) en die van Jan de Bruyne, die dateringen bevat tot 1568Ga naar voetnoot3). We zien hierin aan de ene kant een gebied wegwijken, aan de andere kant een nieuw opdagen. De verlaten wereld wordt bij uitzondering betreurd, vaker bespot - op het nieuwe gebied voelde men zich nieuw. Maar één betreurend gedicht heb ik kunnen vinden in de drie bundels tezamen: het refrein Neent, of die gheleerde syn lueghenachtich (CVII v. St.). Daarin wordt geklaagd, dat Eere het veld heeft moeten ruimen voor Profijt. Eere nu was in de hoofse wereldopvatting het individuele bewustzijn der eigen zedelijke waarde binnen het grote gebied der deugd. Eere is volgens de Rederijker het hoogste van ‘allen uytwendighen goeyen’, en hij beroept zich hiervoor op Aristoteles. Wel brengt volgens Cicero Eere ook Profijt met zich, maar zonder Eere geen Profijt dan in schijn, niets dan een Judasloon. Waar Eere moet klagen, daar is Profijt niet, of de geleerden vertellen leugens. Tegelijk echter met het betreuren van het oude begrip zien we het veranderen: de Retrosijn vindt, dat het niet tot oneer strekt, scherprechter te zijn, schoorsteenveger, óf nog andere onsmakelijke werkjes te verrichten. Het is maar hovaardij zo te oordelen, want als dit werk rechtvaardiglijk wordt uitgevoerd, dan strekt het tot eer zowel als tot profijt. Men hoort het: de ambachtsman is aan het woord! en deze verschuift niet alleen Eere uit het waardegebied van het Honestum naar dat van het Utile, naar dat van de ‘uitwendige’ bona, waarvoor in de riddertijd adel, schoonheid, kracht en roem golden, maar trekt het ook naar een | |
[pagina 63]
| |
andere maatschappelijke laag. De lijn Eere loopt tot aan de grens tussen de twee tijdvakken, maar komt er niet over. Dit is eveneens het geval met de lijn, die we van het begrip Troest (aanvuring tot de daad, het avontuur) uit kunnen trekken. De dichter van refrein LXIII uit dezelfde bundel zegt wel schone woorden over de vrouwen, die aansporend werken: Sy syn een sucoors den mannen vol rouwen
Sy doen steken, tornoyen, mit swerden houwen
Verliesen en winnen,
maar voor hij aan deze woorden toe kwam, was de poëet reeds in een gulle lach uitgebarsten en zegt: this jammer, datse soe wankelbaer syn, de vrouwen, die zee, die stromende vliet van ‘melodieusheden’! De lijn Troest loopt met die van Eere parallel en komt evenmin verder dan tot de rand van de nieuwe wereld. Van de andere cardinale en daaruit voortspruitende deugden wordt ook de Trouw genoemd. Aanvankelijk met de lijnen Eere en Troest parallel lopend, geraakt echter de Trouw binnen het voor haar liggende gebied. Dit blijkt uit een refrein over een gestadich herte vol trouwen (LII v.D.). Het gedicht is vol hoofse wendingen: ‘rode mont’, haar ‘ghestadich wesen secreet en wijs’, ‘die ooghen joesteren om den prijs’, en boven zilver en goud is te prijzen een trouw hart. In deze omgeving echter is het begrip trouw uitsluitend toegepast op de liefde, terwijl de riddertrouw veel meer omvatte o.a. de trouw aan het schild. Tegeuover het hoofse ideaal der trouw verschijnt dat van de Rederijker verengd en genuanceerd. Deze nuancering zendt naar alle kanten haar reflexen, ook in die refreinen, die het dichtst, wat stijl, taal en dictie betreft, bij het hoofse zijn blijven staan. Voor dezulken zullen we in de eerste plaats de amoureuse refreinen in Van Doesborchs bundel moeten naslaan, die, naar taal en vorm uitmakenGa naar voetnoot1), 15e eeuws materiaal bevat. Dit is volgens de uitgeversGa naar voetnoot2) ook het geval met de bundel van Van Stijevoort, maar daarom is het des te merkwaardiger, dat onder de circa 60 minneliederen in de bundel van de Utrechtse vicaris er maar twee aan te wijzen zijn, die op één lijn gesteld kunnen worden met die uit de verzameling van de Antwerpse drukker Van Doesborch. De bundel, door de Antwerpse bakker Jan de Bruyne bijeengebracht, is op een ander nl. op een politiek-religieus plan gebouwd. | |
[pagina 64]
| |
De minnedichten zijn er over het algemeen schaars: alleen refrein LXIII is van dezelfde soort van dezelfde toon als die van zijn compatriot, LXXX in mindere mate, LXXXV en CXXIII zijn geheel onhoofs, terwijl XCI en CXIII enige op zich zelt staande herinneringen bewaren aan vroeger hoofse tijd. En hiermee is de voorraad uitgeput. In Van Doesborchs bundel zien we het hoofse verder doorwerken, maar het wordt niet volgehouden. Begint b.v. een refrein met een hoofs tafreel, dan kan het gebeuren, dat dit spoedig vergeten wordt. Dit is het geval in XXXI, waarvan de aanhef luidt: Als lief bi lief int prieel ghesloten,
vol welden, vol vruechden, vol solaes gegoten,
planteyt van als na haers herten begheeren
en tfenijn van niiders veriaecht verstoten,
en tvierich herte in liefden doorschoten....
dan vervalt de dichter al spoedig in de beschrijving van het ‘natuerlic met ter licftten geneeren’. Hoe zou men het anders kunnen verwachten, nu de ambachtsman het woord heeft genomen? Fijngevoelig kan ook de minnaar uit de nieuwe wereld zijn, getuige refrein LV: Al suecic veel rooskens wt minnen
gheen roosken en mach ic riecken noch plecken
......................
want valsche tongen mochtender met gecken.
De liefde een roos, die geplukt moet worden, het stilzwijgen erover het is alles als in de oude wereld, maar, zegt de nieuwe dichter, de roos te plukken zou stelen zijn en de geliefde zou er door te schande gemaakt worden. Denkt men nu aan het klassieke hoofse liefdespaar Tristan en Isolde, dan weet men, dat dergelijke ethische overwegingen niet golden voor een hoofse verhouding, die aan een andere zedelijke norm beantwoordde dan die door een later geslacht werd aanvaard. Herinneringen aan de hoofse gedachtengang vindt men in de minnedichten der gezamenlijke bundels overal verspreid, maar meer dan herinneringen zijn het meestal niet en ten slotte wordt het naklank. Er zijn refreinen, die men, beginnend te lezen, heel argeloos voor hoofs zou houden b.v. CCXIII bij Van Stijevoort: Edelheyt behoort der minnen toe
die byden goude is te verstane....
| |
[pagina 65]
| |
en nog lezen we onbekommerd verder de strophen door: Nae dat soe suet es lief om sien
van lieue daer minnen noyale bloijt,
maar owee! wat de Prinche te horen krijgt: Ic wil mijns dichten een eijnde maken
de vaeck coomt mi die oghen sluten,
die pen beghint van droocheyt te craken
den int is dick mijn keers is ute.
Dit is geen op zich zelf staand geval van een gedicht, dat als een nachtkaars uitgaat. De hoofse toon wordt telkens verlaten, zo b.v. in refrein XIV bij Van Doesborch: het gedicht begint met een typische natuurbeschrijving, die de onmiddellijke symbolisering is van de gemoedstoestand van de minnaar, wat men in de hoofse lyriek betitelt als ‘Natureingang’. Ook de stokregel gheen pijne voor onghetroest te sijne heeft een hoofse klank, maar, zegt de practicus, wacht er u dan ook voor ongetroost te blijven, spaar goud noch zilver, pak de zaak handig aan, zorg ‘dat ghi niet al ianckende gaet’. Men ziet het hier: langzamerhand wordt de minne, de noyale, de gestadige, niets meer dan de ‘mutse’ en het is daaruit dat de Prince van een ander gedicht (XXVIII v.D.) verzocht wordt groot en klein te halen. Tot volslagen parodie is de hoofse voorstelling van de liefde als jacht geworden in het refrein XXIX bij Van Doesborch. Luttel is er overgebleven van de ‘dienst’, die de ridder ten opzichte van zijn gebiedster te vervullen had, getuige het refrein Wat dienst ic haer doe tis cleen geacht (LXIV v.D.), waarin de verwarring en de onrust van de minnaar wordt uitgebeeld: donblusschelic vier der liefden cracht
doet mi lopen recht als een diere,
verbluystert, veriaecht, nv daer nv hiere,
wat dienst ic haer doe tis cleen gheacht,
terwijl de slotstrophe luidt: Al loop ic door reghen door wint,
in wijsheden blint recht als een kint,
nochtans en machse mi nauwelic sien,
die therte bemint al ben ic ontsint.
Dit gedicht heeft de toon van Breero's verzen en niet van de zangen over de ridder, die op avontuur uittrok om de gratia van | |
[pagina 66]
| |
zijn dame te verwerven. We worden in deze bundels vaker aan Breero herinnerd o.a. in refrein CCXXXI bij Van Stijevoort: Och troost van blijscapen est al vergheten
die liefte die wij tsamen hebben gheploghen,
Ick heb so menighen dach geseten
int straelken van dijnen sueten oghen.
en refrein XLIV uit dezelfde bundel: In v hert, voer die liefste, scrijfse,
in mijn hert blyfse tot inden gront.Ga naar voetnoot1)
Zo doolde Breero om het hoge huis te Muiden, zo zong hij van de minne, die in zijn hart was en over het ras vergeten worden door de geliefde. We zien het hier weer, hoe Breero wortelde in de Rederijkerij. De middeleeuwse ‘scone smale’ is achter gebleven in het verlaten gebied en haar meer robuste zuster uit het nieuw be tredene wordt ons in het volgende beeldje getekend: Ic lache als ic sie dees meyskens blosen
gheblancket, gheroset, net als rosen,
Schrijende twee treen over een sausierken;
Ic lache als si hem node laten tosen
An haer doecxkens dwelc schijnt vervrosen,
Ghestijft seer wit als een spierken. (CXIV v.D.)
Wanneer men bedenkt, dat dit tafereel voorkomt in een refrein op de regel Dlachen doet elx herte verlichten, en dat dit een refrein in het vroede is, dan ziet men hoe de opvattingen gewijzigd zijn en de mensen. Een vrolic lief is een vrolic leven, zingt een andere dichter (V v.D.) en weer een ander: ‘gesontheyt gheeft blijtscap, ic bens wel wijs’. De vrouw is niet langer de gebiedster, zelfs niet in een zo ingetogen gedicht, dat Van Doesborch opnam als no. IV, waarin deze zeldzaam mooie regels: haer lieflick mondeken ooc altijt loech,
noyt moeder liever kint en droech.
om mi si was een stadt vol vreden,
so amoreus, so suet van seden,
ghetrou tot mi tot allen steden;
mi helpt dat ic haers doe vermaen
so net is si so wel ghemaect van leden
en daer toe minlijc vol wetentheden,
mer lasen nv ist al ghedaen.
| |
[pagina 67]
| |
Eén is er in het nieuwe land mee binnen geslopen, die het overal onveilig maakt nl. de ‘nider’, de afgunstige verrader van een hoofse verhouding, of, zoals de Rederijker het uitdrukt, ‘een vileyn die tfenijn heeft inden steert’. Dicht bij het hoofse staat in dit opzicht het refrein met het begin ‘als lief bi lief’, dat boven geciteerd is. Maar een dergelijke uiting is schaars, het grootste deel der niders wijkt met de liefdesopvatting accoord van de hoofse verraders af, om ten slotte onthoofst en ontluisterd te staan in de uitspraak van het lachende vrouwtje uit refrein XXIII van Van Stijevoort: ‘wat soudemense scheyen die tsamen horen’. Uiteindelijk wordt met bittere ironie over hem gesproken in een satire op de verworden tijden met het bloemzoet refrein: Hoe sout dan qualick in die werlt gaen, waarin hij met de ordinaire lasteraar wordt gelijk gesteld (XXXIX v. St.). De nider-lijn doorkruist eerst alle andere, om midden in het nieuwe gebied te blijven steken. Zelfs ondergaat hij er een metamorphose volgens de kunst van de vaak geciteerde Virgilius, de middeleeuwse tovenaar, hij wordt nl. tot -haas: in refrein LXX bij Van Stijevoort wordt alweer een hoofs prieel beschreven met eghelentier rondom omgeven. In het prieel ‘van solase’ worden de bloemkens niet als in de hoofse tijd belaagd door de niders, waarom dan het ‘hoveren’ getaakt moet worden, maar de belagers zijn -lepe hazen! En de stokregel wordt gevormd door de uitroep: wat vintmen menighen lepen haseGa naar voetnoot1). De minnezanger uit de riddertijd was terug geweken en de ambachtsman was zanger geworden in zijn plaats. Zozeer wordt deze in verband gebracht met de poëzie, dat een refreindichter hem zelfs in een vroegere en betere wereld plaatst, waarin de edele zowel de arbeider als de landman waardeerde, terwijl de landman toen ook eerbaar was en zonder hovaardij, waar de geestelijken leefden naar de leer, de koopman vertrouwen en moed had, kortom, toen er een gulden wereld bestond, waar het goed toevloeide. En in deze wereld Dambachts man dreef solaes tallen tije
Met rethorycken yet vreemts te ramene (XCII v.D.)
Het verschil in beschaving tussen ridder en ambachtsman moest zich openbaren in de vorm, want ten allen tijde is eens | |
[pagina 68]
| |
dichters vorm afhankelijk van zijn vorming. Het grondverschil, waartoe alle tussen de oude en de nieuwe wereld bestaande verschillen in vorm zijn terug te brengen, is de al of niet stilering der gevoelens. De ridder sprak in symbool, bood zijn gevoelens sierlijk gevormd aan, zodat een kwaad dorper de hoge vlucht, de fijnheid ervan niet kon vatten. Maar de ambachtsman kwam direct met de zijne voor den dag, prijst de zinnenweelde, de jeugd, de vreugd, de gezondheid. De tekeningen worden gedetailleerd en krijgen relief en perspectief. Daarmee geraken ze uit het vlak. De omlijningen, die eenmaal zouden worden in de Barok, zijn hier in eerste aanleg aanwezig. Maar de minnezanger is niet snel vergeten, ook niet wat de vorm betreft: zuiver hoofs had het lied van Veldeke in de laatste helft der 12e eeuw, dat van Jan I, Hertog van Brabant in die der 13e geklonken. Met de vorstelijke zanger dichtte de Limburgse Onbekende omstreeks dezelfde tijdGa naar voetnoot1). In de 14e eeuw zijn het de laathoofse liederen van de Brabantse OnbekendeGa naar voetnoot2) en die der dichters uit het GruythuseGa naar voetnoot3) en het Haagse handschriftGa naar voetnoot4), die de traditie voortzetten. Al zijn de gedichten uit de refreinenbundels niet hoofs, zelfs niet laathoofs te noemen, ze zijn in ieder geval na-hoofs. Het hoofse lied verklinkt in dat van de ambachtsman. Het is in deze nieuwe natuurlijke wereld van zelf sprekend, dat het minder in de hoofse formules passende lied - om van het volkslied als de ruiterliedekens maar te zwijgen - het lied, dat zich onmiddellijker uitte en eenvoudiger van dictie was, terwijl toch de gedachtengang niet rechtstreeks volks is te noemen, hier zijn invloed heeft doen gelden. Een sprekend voorbeeld daar van is refrein I B bij Van Doesborch: Gaan we hier van de tweede strophe uit: Al waere die heel werelt mijne,
al waer elc gras met gulden platen,
al waer elc loofken van Rosmarijne,
al waer al eertrijc puer cristallijne,
| |
[pagina 69]
| |
al waer al dwater wijn van garnaten,
al warent al Dyamanten die steenen vander straten,
soe soudic eer haten, en al verwaten,
dan ic sou laten die bloeme van staten
die tot mijnder baten mijn vruecht sal eruen
want tis so orboerlijc liefs liefde verwerven,
dan worden we herinnerd aan het lied: Dat alle bergen goude waren
En alle waters wijn
So had ic jou noch veel liever,
Mijn lief, mijn minnelijn.
Alleen stapelt de Rederijker de ene schone onmogelijkheid op de andere, wordt overdadig. Maar zijn toon is niet wezenlijk anders geworden, al heeft ook hem het rythme van zijn tijd en niet uitsluitend dat van een vroeger tijdperk gegrepen. Ongelijk veel Rederijkser in alle opzichten is het eerste couplet: Al waeric boven Moyses in gesonden baerblikere,
al waer ic boven Alexanders mogende machten,
al waer ic bouen Cresus van schatte rijckere,
al waer ic Davids victorie een nastrikere etc.
Het adjectief staat in een comparatief zonder dat de vergelijking is uitgedrukt, en wordt geplaatst achter het tweede lid van de gedachte comparitie. ‘Mogende machten’ is al evenmin een constructie, die ver buiten de rederijkerij reikt. De versregels zijn van groter lengte dan die van de tweede strophe, die in de eerste versregel nog duidelijk de vier heffingen van het lied heeft. In de eerste is met dit systeem ten enen male gebroken. Het eerste couplet is er later bijgedicht, hetzij door de dichter zelf, die het een verbetering achtte, hetzij door een ander poëet, die de strophenstructuur te ouderwets vond. De regels van de derde strophe zijn weer kort; hier doet zich echter het merkwaardig feit voor, dat het spel met het woord lief en liefde identiek is met het spelen met homonymen en bijna gelijkluidende, niet homonyme, maar wel vaak verwante woorden der minnezangers. Een schoon voorbeeld van een dergelijk spel zijn de versregels van Walter von der Vogelreide: dar zuo diu linde
süeze und linde.
| |
[pagina 70]
| |
Bovendien is het kunstig vervlochten rijmbeeld als zo menig rijmvlechtwerk uit de minnezang. Wat het onmogelijkheidsmotief betreft, zou men nog kunnen denken aan klassieke invloed, temeer omdat een adunaton ook gevonden wordt in de verzameling van Engelbrecht van der DonckGa naar voetnoot1) en deze heeft onmiskenbaar een vagantische inslag in de overigens Bruegheliaanse refreinen. Een enkel minnedicht loopt ertussen: Refrein XXI, dat wegens de opvatting van liefde en huwelijk niet meer nahoofs te noemen is; refrein XVII, dat begint met een versregel, die bij Van Doesborch als stokregel van LXX verschijnt en zeer onhoofs is van bewoordingGa naar voetnoot2). Latijnse invloed is hier dus niet uitgesloten. Maar is ze aan te nemen voor de poëzie van de ambachtsman? Wat niet wegneemt, dat in laatste instantie het middeleeuws Diets adunaton ontleend kan zijn aan de klassieken. Het rythme van het lied bij Van Doesborch wijst, naar reeds gereleveerd is naar het vroegere middeleeuwse lied. Bovendien zijn er in het boek van de Antwerpse drukker ook liederen te vinden naar de aard van de oudere adieuliederen en zelfs vertonen zich hier en daar een paar ruitersGa naar voetnoot3). In dit lied vinden we dus alle de componenten van de litteratuur uit deze tijd het lied, de minnezang, de Rederijkerij en op de achtergrond het klassiek voorbeeld. Men mag de vraag stellen, of deze conclusie niet verder te trekken is: dat nl. de rijmrijkheid van de officiële minnezang, hun homonymenspel, dat de rijmrijkheid in de hand werkte, overging in de liefdeslyriek der vroege Rederijkerij, om zich van daaruit te verbreiden. Een intensiever onderzoek zal dit moeten uitmaken, meer nog een uitgebreider. Marie Ramondt. |
|