De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |||
Johan van Heemskerck als vertaler en navolger van SidneyIn zijn proefschriftGa naar voetnoot1) over Johan van Heemskerck (1597-1656) wijdt Dr. D.H. Smit een elftal bladzijden aan Van Heemskerck als vertaler. Hij behandelt daarin enigszins uitvoerig de fragmenten uit de Astrée van d'Urfé, en de vertaling van de Cid van Cornèille, maar zegt heel weinig over de twee episoden die Van Heemskerck uit de Arcadia van Sir Philip Sidney in het Nederlands overbracht. Toch loont het misschien de moeite ook bij deze vertalingen uit het Engels even stil te staan. De episoden in kwestie, door Van Heemskerck aangeduid als De deughdelycke Parthenia (1636) en De lichtveerdige Pamphilus (1638), zijn ontleend, respectievelijk, aan Boek I, cap. 5 en 7, en aan Boek II, cap. 18, 19 en 22 van The Countesse of Pembrokes Arcadia. In een exemplaar in de Nationale BibliotheekGa naar voetnoot2) zijn ze samen gebonden met vier episoden uit de Astrée, nl. Den ongestadigen Hylas, De veranderlijckeGa naar voetnoot3) Stella, De volstandighe Eudoxe, en De deftighe Diana. Blijkens de titels heeft Van Heemskerck zijn lezeressen een aantal typen willen voorzetten, elk aangeduid door een passend epitheton. Drie daarvan zijn lovend, drie afkeurend; van deze laatste slaat slechts één op een vrouw, van de andere geen enkele op een man. De billijkheid gebiedt echter te vermelden, dat in De deughdelycke Parthenia de deugd het schoonst uitkomt in den trouwen minnaar Argalus. In de Arcadia zijn de beide door Van Heemskerck vertaalde episoden tamelijk nauw verbonden met de rest van het verhaal. Vooral betreft dit de wederwaardigheden van de schone Parthenia en haar minnaar, en de bewerker heeft dan ook niet kunnen volstaan met het verdietsen van zijn origineel. Namen en toespelingen die zonder kennis van de roman in zijn geheel niet duidelijk zouden zijn, heeft hij moeten schrappen, en hier en daar heeft hij stukken uit het oorspronkelijke verhaal moeten weglaten, en de overblijvende delen opnieuw aan elkaar lassen. In De | |||
[pagina 18]
| |||
lichtveerdige Pamphilus is hem dat vrij goed gelukt; in De deughdelycke Parthenia minder. Halverwege deze laatste episode vervangt hij de slot-alinea van cap. 5 van de Arcadia, benevens cap. 6 en de begin-alinea van cap. 7, door de volgende weinig geslaagde zinsnede: ... en te gelijck met hem mijn Ioncker ClitiphonGa naar voetnoot1), die sijn vriendt meenende te verlossen, selfs met vele vande syne ghevangen gebleven was, de welcke hy alle te samen mijn Heer Kalander, onlanckx sonder rantsoen goedertierentlijck t'huys gesonden heeft, alwaer sy zijnde verwelkomt met soodanighen blijdschap als ghy kont dencken, niet naegelaten wiert, dat of tot vermaeck vande gheest, of tot verquickinge vande afghesloofde lichamen, konde bedacht werden. En zo wordt Argalus, met geen andere motivering dan de goedertierenheid van een vijandelijk aanvoerder, uit de ergste perikelen overgebracht naar de feestelijke stemming ten huize van Kalander. Hier is Van Heemskerck ver bij zijn voorbeeld achtergeblevenGa naar voetnoot2). De vertaling op zichzelf verdient overigens weinig anders dan lof. Ze volgt het origineel op de voet, zonder slaafs te zijn, en heeft hier en daar wel gelukkige vondsten. Zover het ging, heeft Van Heemskerck getracht de (niet over-talrijke) stijlfiguren bij Sidney in zijn Nederlands te behouden, of, waar dit niet mogelijk was, ze door analoge wendingen te vervangen. Zo wordt ‘... in behaviour some will say ever sadde, surely sober, and somewhat given to musing...’ weergegeven door: ‘In sijn ommegangh, als sommige willen seggen, wat te swaermoedig, gewis wat stil, en geneghen tot peynsen...’; ‘And now Parthenia had learned both liking and misliking, loving and lothing,...’ - ‘En P. had nu geleert, wat het was lief zijn of leet zijn, behaghen of mishaghen yewers in te hebben.’ Veel van deze aard gaat natuurlijk verloren; zo verliest ‘friendly, without factiousness’ zijn alliteratie in ‘vrienthoudend, doch sonder een-sijdigheyt’; ‘she would first be bedded in her grave, then wedded to Demagoras’ zijn rijm in ‘datse liever haer graf wilde trouwen dan D.’ Van Heemskerck weet de schemata echter ook zelf te hanteren: ‘her speach being as rare as pretious’ wordt: ‘weynigh van woorden, doch die vol van reden.’ | |||
[pagina 19]
| |||
Nu en dan maakt hij een fout in zijn vertaling; ‘in harde wrested constructions’ betekent niet ‘in op ghetogen sinnen’; ‘hath’ is niet ‘hadde’, evenmin als ‘the affection you bare her’ ‘de genegentheyt die ghy haer toedraeght.’ Erger wordt het wanneer ‘but a fewe dayes since shee died’ wordt weergegeven door ‘so dat sy in weynigh dagen daer nae stierf,’ of de betekenis van ‘not more desiring his owne happines, then envying Argalus,’ in zijn tegendeel wordt verkeerd door ‘niet soo seer begheerigh nae sijn eygen gheluck, als benydende 't geluck van A.’ Een enkele maal verloopt een zin in een anacolouthon, waarvoor Sidney niet aansprakelijk is; ook sluit de volgorde van onderwerp en gezegde wel eens wat al te nauw bij het oorspronkelijk aan. Maar wanneer men vergelijkt wat zijn tijdgenoot Rodenburgh in zijn Eglentiers Poëtens Borst-weringh van Sidney's Verdediging der Dichtkunst heeft terechtgebracht, moet men erkennen dat Van Heemskerck van de twee episoden uit de Arcadia een zeer behoorlijke vertaling heeft geleverdGa naar voetnoot1).
Heeft Van Heemskerck in zijn Batavische Arcadia de Arcadia van Sidney nagevolgd, en zo ja, in hoeverre? Wat de inhoud betreft, is weinig overeenkomst te bespeuren. Bij Sidney een avonturenroman, spelende in het verre Arcadië; bij Van Heemskerck het relaas van een amoureus speelreisje van Den Haag naar Katwijk, doorspekt met historische en andere beschouwingen, strekkende om de jonkheid liefde tot het vaderland en tot de vrijheid bij te brengen. Hoe groot het verschil is, blijkt wel hieruit, dat men Van Heemskerck's roman heeft kunnen vergelijken met de Camera Obscura van HildebrandGa naar voetnoot2). Hoogstens zou men kunnen zeggen dat de beide romans een zekere gelijkenis vertonen op het punt van compositie: in beide wordt de draad van het | |||
[pagina 20]
| |||
verhaal herhaaldelijk door uitweidingen en poëtische intermezzo's onderbroken. Toch is het niet onmogelijk dat den schrijver der Batavische Arcadia bij het begin van zijn verhaal de aanhef van de Engelse Arcadia voor de geest heeft gestaan. Men oordele:
In beide teksten eerst een schilderachtige tijdsbepaling; daarna in de ene ‘when the hopelesse shepheard Strephon...’, in de andere ‘als de hopeloose Reynhert...’; Strephon ‘was come to the sandes, which lie against the Island of Cithera’, Reynhert ‘komende met een verhaeste tredt onder de groene Linden van het overschaduwde Voorhout’; bij S. een ‘darkened countenance,’ bij R. een ‘erbermelijck oog’; waarna beiden aanvangen te spreken. Na ruim vijftig regels belet de ontroering Strephon verder te gaan: ‘with that worde his voice brake so with sobbing, that he could say no further;’ evenzo bij Van Heemskerck: ‘en hier mede was 't den armen Reynhert onmogelijck een enckel woort meer uyt te brengen.’ Bij Sidney volgt dan nog een antwoord van Claius, bij Van Heemskerck een wandeling en een verdere verzuchting van Reynhert; wanneer de dialoog, resp. monoloog is afgelopen, begint in beide romans de eigenlijke handeling. | |||
[pagina 21]
| |||
Is Van Heemskerck voor zijn stijl misschien bij Sidney in de leer gegaan? De zo juist besproken passage bevat tal van voorbeelden van de z.g. schemata, die in de klassieke en de middeleeuwse rhetoriek zo hoog in aanzien stonden, en die ook in de zestiende en zeventiende eeuw door sommige auteurs met graagte werden toegepast. ‘Het oogh wierd stracks gevolght van een sucht, en die sucht van dese woorden: Helaes! minnelijcke, doch minneloose schoonheyt, indien 't waer is dat meest alles aert na de plaetse daer het is geteelt, hoe komt dan dat de soetigheyt van dit oversoete Voorhout u onverbiddelijck gemoet te mywaerts noyt heeft konnen versoeten?’ De eerste zin bevat een climax (oogh - sucht - sucht - woorden); de tweede, twee voorbeelden van woordherhaling met variatie (minnelijcke - minneloose; soetigheyt - oversoete - versoeten). Parallelle zinsbouw treffen we aan in: ‘u schoonheyt, soo onmydelijck in liefde te verwecken: u verstant, soo vernuftigh in die te beleyden: en u welgemaeckt lichaem, soo bequaem om die te beloonen:’ - chiasmus in: ‘dat gelyck gy in de natuur gehouden zyt, van dat sy u heeft laten worden 't kint van een moeder, gy haer ook alsoo weder schuldigh zyt te worden moeder van een kint.’ Het is gebruikelijk om een door dergelijke figuren gekenmerkte stijl aan te duiden met de term Euphuïsme, naar de naam van de roman Euphues (1578-9) van John Lyly, waarin de rhetorische schemata systematisch worden toegepast. Tot ruim dertig jaar geleden werd daarbij, op gezag van Landmann (1881), aangenomen dat het Euphuïsme zijn oorsprong vond bij den Spanjaard Guevara, terwijl sedert Norden (1898) de lijn werd doorgetrokken naar Cicero en Isocrates. In 1910 toonde echter A. Feuillerat in zijn standaardwerk over John Lyly aan, dat Lyly zijn stijl onmogelijk aan Guevara kon hebben te danken; terwijl Morris W. Croll, in de inleiding tot zijn uitgave van Euphues (1916) betoogde dat niet de humanisten en de klassieken, maar de middeleeuwse rhetoriek moet worden beschouwd als de onmiddellijke voorloper van het Euphuïsme - een opvatting, die zich tot dusver heeft weten te handhaven. Croll heeft ook de tot zijn tijd gangbare analyses van het Euphuïsme gepreciseerd door erop te wijzen, dat het kenmerkende van deze stijl is het gebruik der schemata, d.w.z. der op de uiterlijke vorm van woorden en zinnen berustende stijlfiguren, met uitsluiting van de tropen, die betrekking hebben op de betekenis; tot de laatsten behoren de metaphoor, metonymie, | |||
[pagina 22]
| |||
allegorie etc. Het bezwaar van de term Euphuïsme is, dat hij niet alleen gebruikt wordt om de stijl van Euphues aan te duiden, maar ook als benaming voor een dergelijke stijl vóór en na Lyly; wat ten gevolge heeft dat men bij schrijvers na 1580, die de rhetorische schemata toepassen, te licht geneigd is het gebruik van deze stijlfiguren aan de rechtstreekse of indirecte invloed van Lyly toe te schrijven. Hoe staat het hiermee bij de Batavische Arcadia? Dr. Smit's beschouwingen op dit punt zijn niet vrij te pleiten van innerlijke tegenstrijdigheid. Op bl. 179 van zijn eerder aangehaald proefschrift zegt hij: ‘Ook voor zijn stijl vond hij voorbeelden. Niet bij d'Urfé en Sidney, want deze bevredigden zijn intellectueel verlangen niet. Wel echter bij een anderen, Engelschen auteur: John Lyly, schrijver van den Euphues, wel bij Guevara, schrijver van El libro de Marco Aurelio; wel bij de humanisten; wel bij de klassieken, die den humanisten tot voorbeeld strekten: Isocrates en Cicero.’ In de toevoeging over Guevara, Isocrates en Cicero herkennen we de opvattingen van Landmann en Norden; ook blijkens zijn Bibliographie waren de publicaties van Feuillerat en Croll hem niet bekend. De conclusie: niet bij d'Urfé en Sidney, wel bij Lyly, wordt echter enige bladzijden verder verzwakt, zo niet prijsgegeven. Op grond van het feit, dat Van Heemskerck Lyly's voorliefde voor natuurhistorische vergelijkingen niet deelt, schrijft hij nl. op bl. 183: ‘Reeds hierom is het niet noodzakelijk, den stijl van Van Heemskerck juist als een navolging van Lyly te beschouwen. Ik vind geen aanwijzingen, dat hij diens werk heeft gelezenGa naar voetnoot1). Het proza van Van Heemskerck toont echter een aantal eigenaardigheden, die wij ook vinden bij Lyly, en er is daarom geen bezwaar tegen zijn stijl met den naam Euphuïsme te bestempelen.’ En op de volgende bladzijde vindt hij het ‘overbodig, in te gaan op de vraag of Sidney de Euphues heeft gevolgd. Lezen wij echter voor Euphuïsme een oogenblik precieuzen stijl in het algemeen, dan is deze ook bij Sidney en tal van Fransche schrijvers, bijvoorbeeld bij d'Urfé, aan te wijzen.’ Dit komt dus vrijwel neer op: wèl bij d'Urfé en Sidney, niet bij Lyly! Tot deze eigenaardige omkering van zijn uitgangspunt komt Dr. Smit door voor hot (nauwkeurig bepaalde begrip) Euphuïsme ‘een oogenblik’ te lezen ‘precieuzen stijl in het algemeen.’ | |||
[pagina 23]
| |||
Toch had hij, bij groter precisie, zeer wel tot een juist inzicht kunnen komen omtrent de antecedenten van Van Heemskerck's stijl. Zelf zegt hij op bl. 185, na opgemerkt te hebben dat rhetorische passages in de Astrée zeldzaam zijn: ‘Ook Sidney had blijkbaar te veel goeden smaak om zijn werk door overmatige kunstigheid te ontsieren. Trouwens men spreekt van Euphuïsme, niet van Sidneyisme of arcadischen stijl en geeft daarmee reeds te kennen, dat de besproken stijleigenaardigheden bij Lyly meer tot uiting komen dan bij Sidney.’ Veel komt inderdaad aan op de frequentie waarmee de stijlfiguren worden toegepast. De eigenaardigheid van Euphues bestaat in het doorlopend en vrijwel onophoudelijk gebruik der schemata; geen bladzijde, bijna geen zin is er zonder. Bij Sidney en Van Heemskerck daarentegen blijft een enigszins frequent gebruik beperkt tot bepaalde passages, vooral van emotionele of beschrijvende aard. In beider Arcadia zijn hele bladzijden aan te wijzen waar geen, of zo goed als geen schemata voorkomen, en daarnaast andere, waar ze schering en inslag zijn. Het lijkt daarom verstandiger invloed op Van Heemskerck's stijl aan te nemen van Sidney, van wiens Arcadia we in ieder geval - blijkens zijn vertaling van twee episoden - weten dat hij het gelezen had, dan van Lyly, van wiens Euphues ook Dr. Smit dit niet met zekerheid durft te beweren. Maar er is nog iets, dat eerder naar Sidney dan naar Lyly wijst als bron van Van Heemskerck's stijl. Op bl. 12 van de Batavische Arcadia lezen we, in de beschrijving van het landhuis Rijnvliet: ‘Langhs heen vloeyde de loome Rhyn, die met sijn lancksaemheyt gelyck als te kennen gaf de lust die hy schepte in dit lustige gewest te bevochtigen.’ Iets verder: ‘En 't was wonder soet om te sien, hoe de driftige Meer-bladen schenen afgunstig te zyn van de neergefoolde veltkruyden, en met het uytkycken van hare gapende bloemen, (die 't hooft nieuwsgierighlyck boven 't water staken) te betoonen dat sy ten minsten wilden 't gesicht hebben van 't geen sy niet en mochten genaken.’ Dr. Smit zegt hierover: ‘Soms is de beschrijving der landschappen zoetelijk; een eigenschap, die in het algemeen niet aan de Batavische Arcadia kan worden ontzegd.’ (bl. 154). In een noot op bl. 184 wordt voor deze en dergelijke gevallen naar het voorbeeld van Gongora verwezen. Beter ware geweest erop te wijzen dat het toekennen van menselijke gevoelens aan de natuur iets is, dat herhaaldelijk bij Sidney voorkomt. Een tweetal voorbeel- | |||
[pagina 24]
| |||
den zal voldoende zijn: ‘.... and these fresh and delightful brookes how slowly they slide away, as loth to leave the company of so many things united in perfection? and with how sweete a murmur they lament their forced departure?’ (Arcadia, Bk. I, cap. 9). ‘Then (I say) indeede me thought the Lillies grew pale for envie, the roses me thought blushed to see sweeter roses in her cheekes, & the apples me thought, fell downe from the trees, to do homage to the apples of her breast;’ (ib. Bk. I, cap. 13). Een dergelijke stijlfiguur zal men bij Lyly tevergeefs zoeken.
Samenvattende menen wij te mogen concluderen, dat Van Heemskerck bij het schrijven van zijn Batavische Arcadia vooral de stijl van Sidney's Arcadia tot voorbeeld gediend heeft. Zijn vertaling van twee episoden uit de Engelse roman kan hem daarbij als vooroefening van nut zijn geweest. De compositie der beide romans vertoont, zeer ruim genomen, enige gelijkenis: een verhaal met tal van onderbrekingen en uitweidingen. Opmerkelijk is de overeenkomst in de aanhef der beide Arcadia's; hier lijkt het geoorloofd, evenals bij de stijl, aan opzettelijke navolging te denken. Wat tenslotte de titel betreft, citeren wij uit de ‘Nareden van den tweeden Uitgever’: ‘Wat de naam van Arcadia belangt, die geloof ik dat hy uitgekozen heeft op dat ons Holland mede zyn Arcadia hebben zoude, zo wel als d'Italianen, Spanjaarden, Engelsche, en mogelyk andere volkeren meer, die onder dien naam, liever dan onder eenige andere hare zoete invallen hebben willen in 't licht laten komen.’ In het voorbericht bij zijn vertaling van De deughdelycke Parthenia steekt Van Heemskerck de loftrompet over de romans van d'Urfé en Sidney, en kondigt hij aan ‘een ontwerp van een Hollantsche Astrea, of een Batavische Arcadia.’ Ook de titel van zijn werk zal hij in de eerste plaats aan Sidney te danken hebben.
Groningen. R.W. Zandvoort. |
|