De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe ‘meervoudige’ pregenitief.Sprekend over de voorafgaande genitief op -s, gaf ik in Ongaaf Nederlands (93) als mijn mening te kennen: ‘hij is in het Nederlands een onmogelijkheid bij een meervoud’; in het Engels niet. Een kollega was daar niet zo heel zeker van; het kan dus de moeite waard zijn de kwestie nog eens nader te bekijken, en iets uitvoeriger dan dit in Ongaaf Nederlands gebeurde. Ik moge beginnen met het vermelden van de bezwaren, die tegen mijn opvatting werden ingebracht: ‘In een Friese tekst van Eelke Meinderts uit het jaar 1777 tref ik uitdrukkingen als ta alle Menschens wonder, alle Prinsens | |
[pagina 12]
| |
Prins. Invloed van de schrijftaal? Maar dat kan dan toch niet gezegd worden van zinnen als: It is gien Aode wijve dragt... eak nin Jonge wyvens (het is geen oudewijvendracht... ook niet van jonge wijven). Dat is dij Honnen har eigenschip; en dij Oelens eack (dat is de eigenschap van de honden; en die van de uilen ook). Meinderts was een eenvoudige boer en schoolmeester, en zal wel geen Engels gekend hebben’. Maar Eelke Meinderts (1732-1810) was een Fries; en deze friese voorbeelden zijn uiteraard geen uitzonderingen op een nederlandse taaleigenaardigheid, al kunnen ze aanleiding worden het vraagstuk opnieuw te bespreken. Voor het gemak van de lezers geef ik de meervoudige voorbeelden van Meinderts in de twee redakties van diens poeem, die Kloeke in het leids Tijdschrift, Deel LXI (1941) publiceerde: ‘Als Lijts en gruet benei ta alle Menschens wonder: Az lytz in great, benei toa alle Minskens wuwnner’ (regel 22); ‘Der alle Prinsens Prins trog toezenen vin tongen: Dear alle Prinzens Prins, trog tuwzenen fen tongen’ (regel 306). Een meervoudige pregenitief als: ‘de eigenlijke essentie van dier dichters innerlijk leven’ (Kloos, Een daad 63), is slechts een uitzondering in schijn, daar het genitivische hierbij door ‘dier’ wordt uitgedrukt, niet door het meervoudsteken -s. Een wending als: ‘Van G.B. van Goor Zonen's Uitg. Mij te 's-Hage ontvingen wij’ (Msb. 13 II '40), verschilt ondanks het meervoud ‘zonen’ niet van andere eigennaamskomplexen, die geregeld pregenitivisch voorkomen: ‘Noury & v.d. Lande's bloem standaard kwaliteit’, ‘E. Osterman en Co's handel-maatschappij’ (Msb. 24 II '38). Zulke firmanamen krijgen, onverschillig wat hun komponenten zijn, een indifferente genitief-s juist als niet samengestelde namen: Goethes dichtwerken, Anna's verloofde. Over het type: rijkeluis wens, ‘Als vlooien in een arme-lui's bed’, is voldoende gezegd in Ongaaf Nederlands (93 v.); nadat Kruisinga reeds voor jaren in De N. Taalgids (VIII 279 v.) gekonstateerd had, dat hier geen sprake was van een meervoudsgenitief, maar van gewone samenstellingenGa naar voetnoot1). Is er dan geen enkel voorbeeld aan te wijzen van een meervoudspregenitief? Toch wel, zelfs meer dan één. Zo noteerde ik voor jaren uit G. van Hulzen: ‘totaal onverschillig is hij voor zijn zusters' aangelegenheden’ (Liefdes tuss. 286). Uit het tekst- | |
[pagina 13]
| |
verband blijkt dat ‘zusters’ meervoud is; men kan het ook al uit het toegevoegde kommatje opmaken, al spreekt het vanzelf dat zo'n diakritisch teken niet voldoende is, om wat geen Nederlands zou zijn tot goed Nederlands te maken. Wie van ‘zijn zusters aangelegenheden’ hoort spreken, kan niet anders dan het verstaan in de zin van ‘de aangelegenheden van zijn zuster’. Bij ‘ouders’ is dat anders. Wel is het enkelvoud ‘ouder’ niet onmogelijk: ‘al is een ouder arm, toch dekt hij warm’ - maar het is toch zo zeldzaam dat de pluralis geen gevaar loopt, als men ‘ouders’ pregenitivisch wil laten funktioneren: ‘ik kwam... een langen poos in zijn ouders huis’ (Ligthart, Over opvoeding 1); ‘en doolt ongemakkelijk, ontvreemd, ontworden in zijn ouders huis’ (Verriest, gecit. in Fredericq, Schets eener Gesch. der Vla. Beweging III 41 v.). Anderen laten het genitivische ook nog zien: ‘tot ergernis van Anne Marie, die haar ouders' inschikkelijkheid hierin veroordeelde’ (de Josselin de Jong, De appel en de stam 265); ‘Volgens mien olders' verhalen’ (v. Beek, Dêventer vrogger en noe II 213; I2 143). Wie zulke zinnen hoort kan ‘ouders’ niet misverstaan. Een kompositum als oudersverdriet (Wdb. XI 1551) naast ‘ouders liefde’ bij Vondel - dat het Wdb. XI 1555 ook als samenstelling opvat - geeft geen recht, om de voorafgaande verbindingen ook zo maar tot samenstellingen te verklaren. Bij een pregenitief ligt de hoge toon niet op de genitief, maar op het daarbij aansluitend naamwoord: ‘hij is moeders kíndje’; bij een kompositum ligt die toon op het eerste lid: ‘een echt móederskindje’. Ook kan in het laatste geval een lidwoord (met of zonder adjektief) voorafgaan: ‘hij is een verwend móederskindje’, tegenover: ‘hij is moeders verwend kíndje, waarbij het tussenstaand adjektief bewijst, dat we geen samenstelling voor ons hebben; heb je de vorige dóktersrekening al betaald?: waar is dokters laatste rékening?’ Zo lijkt me ook mogelijk en normaal: ‘Zijn ouweluis innigste wéns was, hem gepromoveerd te zien’, juist als: ‘zijn ouders innigste wéns...’. Maar als Hurrelbrink schrijft: ‘met gelige ouwelui's gezichtjes’ (Van een Limb. dorp 74), is dat louter ‘orthografische’ schijn; hij had ‘ouwelúisgezichtjes’ moeten schrijven. Men merke op, dat ‘ouwelui's’ bij Hurrelbrink een andere betekenis heeft (ouwe-mensengezicht) dan in: ‘zijn ouweluis innigste wens’, waar het ‘ouders’ betekent. Dat we bij Hurrelbrink feitelijk met een samenstelling te doen hebben | |
[pagina 14]
| |
- wat ook van alle andere gevallen geldt - blijkt niet alleen uit het toonverschil, maar ook uit het verschil van betekenis. Gelijk Kruisinga terecht had opgemerkt, drukt in ‘vaders kamer’ ‘de s-vorm de bezitter of gebruiker van een bepaalde kamer’ uit; ‘met meisjeskamer wordt bedoeld een soort kamer, zoals door meisjes gebruikt wordt’Ga naar voetnoot1). ‘Ouweluisgezichtjes’ zijn een soort gezichten (desnoods van jonge mensen); ‘oudersverdriet’ is geen verdriet van bepaalde ouders, maar verdriet zoals ouders in het algemeen dat kunnen ondervinden: ouderlijk verdriet; enz. Spreekt men van: ‘in zijn ouders huis’, ‘zijn ouweluis innigste wens’, dan gaat het over de bezitters van een bepaald huis, over een (bepaalde) wens van bepaalde ouders of ouwelui. ‘Moeders kindje’ is een (bepaald) kind van een bepaalde moeder; ‘een moederskindje’ is een soort van (verwende) kinderenGa naar voetnoot2); enz. Telkens komt in de samenstelling het ‘soortige’, het algemene tot uitdrukking, tegenover het biezondere, het individuele in de pregenitiefverbinding - wat in de aangehaalde voorbeelden ook nog aan het possessivum ‘zijn, haar, mien’ te zien is. Hier immers behoort dit attribuut uitsluitend bij de pregenitief, anders dan bij samenstellingen, waar zo'n pronomen (of lidwoord) bij het ganse woord hoort: ‘Ze lag op haar jongemeisjes-kamer in vaders huis’ (M. Koenen, De korrel 132), ‘haar hand, weer fijn en blank geworden als in haar jongemeisjes-tijd’ (134). Men moet zich niet door de spelling laten verschalken: ‘Een jongeméisjes nachtpon’ (Centr. 12 XII '38) is blijkens alles (behalve de spelling!) een samenstelling. De nu volgende vlaamse voorbeelden brengen ons weer het friese ‘ta alle Menschens wonder’ in herinnering. Ik neem ze uit Edw. Vermeulen: ‘Wat! die boeretuite en dat armemenschenskind zouden hooger vliegen dan hun kleine’ (De pauwenschreeuw 11), ‘Ze worden allen armemenschenskinderen’ (124); lees: armeménsenskind(eren). Hij spelt het ook wel met streepjes: ‘Ge kunt zoo goed uw gedacht stellen op een meisje van uwen stand, dan op een arme-menschens-kind’ (Zwarte pokken2 117; 123); ‘deze zou in den Herfst trouwen met zijn armemenschens-kind’ (De dieperik 129). Tegenover deze samenstellingen | |
[pagina 15]
| |
met de hoge toon op ‘-méns-’, stel ik de niet-samenstellingen met de hoofdtoon op ‘zaken, geld, hoofd’ - Vermeulen hoorde blijkbaar wat ie schreef -: ‘(ze) vergaten, dat ze eerst den langen neus over anderemenschens zaken hieven’ (Pauw. 14); ‘Krottisten die den mooien man maakt met andermenschens geld’ (Zw. p. 39); ‘ge wilt boven alle menschens hoofd kraaien’ (Diep. 99): ta alle Menschens wonder! Semantisch is ‘armeménsenskind’ zeker een algemeen type van kind: een armoedzaaiertje; bij de pregenitivische verbindingen is geen sprake van een soort ‘zaken, geld, hoofd’. Er bestaan wel (jonge)meisjeskamers, doktersrekeningen, ouweluisgezichtjes als een bepaald soort van kamers, rekeningen, gezichtjes, juist als oudersverdriet, een moederskindje, een rijkeluiswens als soortnaam voorkomen; maar er bestaat geen bepaald soort *alleménsenshoofd, *anderménsensgeld, en evenmin *anderménsenszaken. Wie zich met ‘andermans záken’ bemoeit, doet dat in twee woorden: en ‘een állemansvriend’ (of: allemánsvriend) is heus wat anders dan iemand die ‘allemans vriénd’ is. Eenzelfde verhouding als er bestaat tussen het pregenitivische ‘ander(e)mensens zaken’ en ‘andermans zaken’, bestaat er ook tussen ‘allemensens’ (alle mensens) en ‘allemans vriend’. En het is alweer treffend, dat ‘zich met anderlui's góed verrijken’ goed Nederlands is. Toch kan ik niet onderschrijven, wat het Wdb. II 433 hierbij aantekent: ‘Het in de volksspraak gewone anderlui, wanneer het in den 2den nv. staat, wordt als een enkelvoud behandeld. Men zegt anderlui's, evenals armelui's, rijkelui's enz.’ Die vergelijking of gelijkstelling gaat niet op: een pregenitivisch ‘armelui's, rijkelui's’ is enkel grafische schijn. Daarentegen kon ‘anderlui's’ juist als ‘andermensens’ ook pregenitivisch fungeren, omdat die twee pluralia semantisch identiek zijn met ‘andermans’Ga naar voetnoot1). Men zou van kollektief willen spreken. De pregenitivische uitzonderingen: ‘andermensens, anderluis’ zijn dus met ‘alle-mensens’ biezonder gevallen, die evenmin als ‘zijn ouders huis’ en ‘zijn ouweluis innigste wens’ afbreuk doen aan de ‘regel’, dat een meervoudige pregenitief in strijd is met het nederlandse taaleigen. ‘Een jongemeisjes nachtpon’ is buiten mededingingGa naar voetnoot2); ‘zijn zusters' aangelegenheden’ gaven we geen | |
[pagina 16]
| |
kans. Terecht of ten onrechte? Wij menen nog altijd: met recht. Maar is het dan het enige voorbeeld, dat men kan aanhalen? W. de Vries had het ook al over deze kwestie in: Iets over woordvorming (44), maar hij ging er niet op in. Hij had het trouwens over de fleksie van een groep, waarvan ‘in 't ndl. de groep-gen.’ bekend is: ‘Onze spreektaal kent haar tantes hoed, Hij teert van zen ouwe moeders geld e.v.a. (ik vind opgegeven de ronde tafels poot en zelfs de kinderens eenigste uitgang; Poirters schrijft anderlandens aert, Nl. Wb. II 1 429 een vreemd gevormde koppeling geheeten; zoover ik kon nagaan is zulk een gen. pl. nergens veel in gebruik)’. - Bij Poirters staat: ‘Siet de kalotten eens van ander-landens aert’, waaraan het Wdb. verklarend toevoegt: ‘De bedoeling is: van andere landen, uitheemsch’. Formeel is het een meervoud, en wel even duidelijk door -s gekenmerkt als ‘de kinderens’. Het is jammer dat De Vries niet zei, waar hij het opgegeven vond. Ik kan er alleen van zeggen, dat mij beide gevallen vreemd in de oren klinken, al komt het meervoudige goed uit; anders dan dat bij ‘zijn zusters' aangelegenheden’ het geval was, waar de meervouds-s door het tekentje ' genitief-teken moest zijn = worden. Zo'n geval noteerde ik ook nog uit de Vox Veritatis (15 I '40): ‘Hele flessen rode bessen, rijpe, rode bessen lessen dames' dorst. Pas op - je morst!’ Wat moet je daarvan zeggen?: ‘dámesdorst’ lijkt me niet dè oplossing; ‘der dames dorst’ komt het metrum, ‘de dorst der dames’ het rijm niet ten goede. Maar al schiet dus ‘dames' dorst’ over, ik kan het toch niet aanbevelen. Misschien kunnen anderen mijn ‘aarzeling’ wegnemen. De konstruktie is er dus; maar hoe? Van Helten had ze ook bij Vondel en tijdgenoten gekonstateerd. Hij zegt er dit van: ‘zelden vindt men een constructie, als zijn dienaars (plur.) schade II 137, bloode suffers werck J.D. 1272, naer zijn oudren aerd M. 261, ons vaders (pl.) landen En. IV 483, haer voorouders naemen En. V. 820, alzoo met een in den nominatiefvorm vóór het geregeerde nomen geplaatsten genitief, klaarblijkelijk ook hier een gevolg van de opvatting der woordverbinding als samenstelling’ (Vondel's taal § 264 b). Voorbeelden van Vondel's tijdgenoten zie men blz. 141. - Ik betwijfel ten zeerste, dat Van Helten hiermee de spijker op de kop sloeg. Met dat al is bekend, dat men zich voor het Nederlands van nu niet zonder meer op het 17de-eeuws Nederlands kan beroepen. P. Gerlach Royen O.F.M. |
|