De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Jaargang 37]Iets over de vroegste Nederlandse taalgeschiedenis.Wanneer omstreeks 1200 het Nederlands in ons gezichtsveld treedt als een gevestigde kultuurtaal, als een taal van waardige stadsklerken, hoofse dichters en ekstatische nonnen, is in zekere zin de interessantste periode van haar ontwikkelingsgeschiedenis al voorbij. Wie wil weten hoe de Nederlandse taal ontstaan is, heeft maar weinig aan de middeleeuwse teksten, maar moet leren turen in de schemer van de voorliteraire tijd. Hij beschikt enkel over wat moderne dialektkaarten en wat toevallige mededelingen van oude kroniekschrijvers en archeologische vondsten. Maar de tijd die hij wil herkennen is boeiend, want daarin zijn de grondslagen van ons taalbestaan gelegd. Als iedereen ben ook ik begonnen met een wrevelige reserve tegenover die vroege periode: wat zou ik mij verdiepen in een tijd waarvan toch niets zekers te weten viel? Maar hoe langer ik mij met de dialektgeografie bezighield, hoe meer ik de overtuiging kreeg dat in het heden toch ook nog veel van dát vroege verleden was blijven voortleven. Bij een systematische oefening van de blik moest er een beeld van oprijzen. Zo heb ik mij dan de laatste jaren juist met voorliefde gewijd aan de taalgeschiedenis van de Merowingische en Karolingische tijd. De resultaten van mijn onderzoekingen liggen ten dele in verschillende tijdschriftartikelen verspreid en zijn ten dele nog niet gepubliceerd. Wat ik hier nu wil geven, is een samenvattende schets, iets van het ‘beeld’ dat, onzeker en nevelig nog dikwijls, voor mijn oog is gaan leven. Wanneer wij de Germaanse wereld omstreeks 200 voor Chr. overzien, kunnen wij vier dialektgebieden onderscheiden: één in Denemarken en Zuid-Zweden (het ‘Oernoordgermaans’) en drie in de Noordduitse laagvlakte van de Schelde tot de Weichsel. Die drie waren van west naar oost wat ik wil noemen het ‘Oernoordwestgermaans’ tussen Schelde en Elbe, het ‘Oerzuidwestgermaans’ tussen Elbe en Oder, en het ‘Oeroostgermaans’ tussen Oder en Weichsel. Het laatstgenoemde dialekt is eigenlijk een variant van het ‘Oernoordgermaans’, zoals uit verschillende gegevens, o.a. de stamsage van de Oostgermaanse Goten, duidelijk | |
[pagina 2]
| |
blijkt. Van veel belang zijn de isoglossen die ‘Oernoordwestgermaans’ en ‘Oerzuidwestgermaans’ van elkaar scheiden, zoals die van de pronominale nominatiefvormen *hê en *iz, de datiefvormen *mi en *miz. Deze, dan nog van noord naar zuid lopende, isoglossen zijn de voorlopers van de latere van west naar oost lopende grens tussen Hoogduits en Nederduits. De ‘Oernoordwestgermaanse’ vormen *hê en *mi zijn vernieuwingen ten opzichte van *iz en *miz, die we later niet alleen in Hoogduits er en mir, maar ook in Gotisch is en mis en in Oudnoors mér terugvinden. Minder duidelijk is de situatie bij de derde isoglosse die Frings, aan wie ik deze hele voorstelling ontleenGa naar voetnoot1), noemt, t.w. die van de adverbia *hwô (ndl. hoe) en *hwaiwa (hgd. wie), maar dat doet aan de onbetwijfelbare ouderdom van deze tegenstelling niets af. De Oostgermanen hebben weldra hun woonplaatsen in de Noordduitse laagvlakte verlaten en zijn zó naar alle kanten uitgezwermd, dat zij voor de opbouw van de Germaanse taalruimte weinig betekenis meer hebben gehad. Overzien wij de toestand nogmaals omstreeks 300 na Chr., dan vinden wij het ‘Oernoordgermaans’ terug als Oernoors, het ‘Oerzuidwestgermaans’ kunnen wij dan in Taciteïsche terminologie. Herminoons noemen, terwijl het ‘Oernoordwestgermaans’ bezig is uiteen te vallen in drie dialekten, waarvoor we de eveneens Taciteïsche namen West- en Oostingwaeoons en Istwaeoons willen gebruiken. De Ingwaeonen wonen langs de Noordzeekust, de grens tussen de (door Tacitus niet onderscheiden) westelijke en oostelijke groep kunnen we in de buurt van de Wezer stellen. De Istwaeonen, die later in de geschiedenis Franken zullen heten, wonen meer in het binnenland ten zuiden van de Ingwaeonen, dat wil dus zeggen aan de zuidelijke periferie van de toenmalige Germaanse wereld. Wanneer de Herminonen, oftewel Alemannen, Sueven en verwante stammen, hun woonplaatsen tussen Elbe en Oder verlaten en zich tussen de Keltische bevolking van Zuid-Duitsland gaan vestigen, worden zij de zuiderburen van de Istwaeonen. Wij zullen nu eerst de verhouding tussen de vijf dialekten: Oernoors, Herminoons, Oost- en Westingwaeoons en Istwaeoons nader bekijken. Ik bepaal mij tot een paar karakteristieke verschijnselen. De Oergermaanse wordt in het Oernoors en het Herminoons | |
[pagina 3]
| |
tot â. In enkele gevallen treedt die â ook op in het Oostingwaeoons, bv. voor n, getuige Oudengels môna, ‘maan’. In het Westingwaeoons en in de regel ook in het Oostingwaeoons treedt daarentegen, evenals in het Oostgermaans, vernauwing van tot ê op. Aan de zuidelijke periferie, in het Istwaeoons of Frankisch, blijft de bewaard tot hij in een veel latere periode onder Zuidduitse invloed ook tot â wordt. Houden wij de kaart voor ogen, dan ligt het voor de hand de bakermat van deze ontwikkeling van tot â in Jutland en Sleeswijk-Holstein te zoeken. Wij kunnen in het midden laten of de klankovergang in het Oernoors of in het Herminoons begonnen is, in ieder geval zal hij zich toch van het ene dialekt over het andere hebben uitgebreid. Ook het aan het Herminoons grenzende Oostingwaeoons heeft van daaruit nog een zwakke â-invloed ondergaan, die echter doorkruist werd door de ê-invloed die vanuit het Westingwaeoons het Oostingwaeoons bereikte.
Een tweede klankverschijnsel waarvan de oorsprong waarschijnlijk omendebij het Kimbrische schiereiland gezocht moet worden is de i-umlaut. Wij vinden later drie haarden van i-umlaut: een Oudnoorse, een Oostingwaeoonse en een Zuidduitse. Het Westingwaeoons kent, althans in zijn relictgebieden langs de Noordzee, veel minder umlautsgevallen dan het Oostingwaeoons, het Frankische Middenduits maakt soms de indruk als een soort niemandsland tussen twee umlautsgebieden in te liggen, uit het Oostgermaans zijn ons geen umlautsverschijnselen bekend. Men kan hieruit concluderen dat de oudste palataliseringstendentie in één van de drie centraalliggende dialekten, Oudnoors, Herminoons of Oostingwaeoons, moet zijn ontstaan. Nauw verwant met de i-umlaut (dat is immers eigenlijk: de, later weer teruglopende, palatalisering van een consonant of consonantengroep door een daarop volgende i) is de blijvende palatalisering van velare consonanten door een volgende palatale vocaal, zoals we die vooral in het Oostingwaeoons (Engels en Fries), in mindere mate, nl. alleen in onbetoonde lettergrepen, ook in het Westingwaeoons aantreffen. Ik bedoel gevallen als fri. tsiis, eng. cheese, fri. tsjerke, eng. church, met palatalisatie van de velaar in betoonde syllabe, waarnaast het Westingwaeoons alleen maar palatalisatie van de psychisch zwakker staande k en g in woorden als Beets (de plaatsnaam) uit *baki- en eid, ‘eg’, uit *agiÞ-kent. Aangezien dit palataliseringsverschijnsel blijkbaar zijn haard heeft gehad op Oostingwaeoons gebied, is het wel | |
[pagina 4]
| |
waarschijnlijk dat daar in eerste instantie ook de haard van de i-umlaut heeft gelegen en dat deze haard het vuur in de Oudnoorse en Herminoonse umlautshaarden heeft aangestoken. Zowel in het Oernoors als in het Ingwaeoons treedt assimilatie van n aan volgende s met rekking van de aan n voorafgaande (genasaleerde) korte vocaal op: verg. on. gâs, oeng. gôs, ‘gans’. In het Oostingwaeoons schijnt dit verschijnsel regelmatiger voor te komen dan in het Westingwaeoons en er is dus ook al weer aanleiding om de haard ervan op Oostingwaeoons gebied te zoeken en aan te nemen dat het van daaruit het Oernoors is binnengedrongen. Op Westingwaeoons gebied zullen we daarentegen de oorsprong moeten zoeken van de monoftongering der tweeklanken au en ai. In het Westingwaeoons moet au eenmaal regelmatig tot â geworden zijn (blijkens â-relicten in Hollandse en Zeeuwse dialekten), in het Oostingwaeoons is (blijkens oeng. ea) de monoftongering echter halverwege blijven steken, terwijl Herminoons en Oernoors de diftong in het algemeen hebben bewaard en slechts in enkele posities tot ô gemaakt. Iets dergelijks valt op te merken over de ontwikkeling van de ai. Aan deze monoftongering zien we, waarschijnlijk wat later dan het Westingwaeoons, ook het Frankisch deelnemen en het verschijnsel is van de Westingwaeoonse haard dus blijkbaar in twee richtingen, oostelijk en zuidelijk, uitgestraald. Een andere vernieuwing van Westingwaeoonse oorsprong is mogelijk de splitsing van eu: voor een volgende lettergreep met a werd eu daar tot ia (verg. holl. fri. gron. jaar, ‘uier’, uit jader uit *euðar), terwijl in andere gevallen iu ontstond (verg. ndl. jou uit *eu). Het Oostingwaeoons kent een dergelijk onderscheid, maar het resultaat van de ontwikkeling van eu is daar minder extreem (verg. oeng. ēo en īo). Evenzo in het Herminoons (verg. ohd. io en iu). Het Oernoors heeft de splitsing wel even gekend, maar spoedig weer opgegeven. Het Oostgermaans vertoont er geen spoor van (verg. got. iu). In het Frankisch kan het onderscheid ook niet sterk hebben geleefd, want in zijn meest rechtstreekse voortzetting, het Vlaams, is het resultaat in beide gevallen ie (bv. bieden naast bedieden). Al deze dingen tezamen overziende moeten we tot de conclusie komen dat omstreeks 300 het Frankisch nog een zeer conservatief randdialekt van het Germaans was, dat buiten de grote bewegingen was gebleven. Het hart van het Germaanse taalleven schijnt dan | |
[pagina 5]
| |
veeleer te kloppen in de streek bij de Elbemonding, in hoofdzaak op Oostingwaeoons gebied. Dit verandert in de volgende eeuwen grondig. Van de vijf dialekten blijven alleen het Oernoors en het Westingwaeoons op hun plaats. De Herminonen trekken naar het Zuiden en worden de grondleggers van het Hoogduits, dat later weer een geweldige invloed in noordelijke richting gaat uitoefenen. De Istwaeonen of Franken trekken uit Midden-Duitsland naar Noord-Gallië en België en vestigen daar tussen de Brabantse Kempen en de Loire op oud-Romeins gebied het grote Frankische rijk, de kern van het latere rijk van Karel de Grote, de grondslag van het middeleeuwse Duitse keizerrijk. Van de Oostingwaeonen trekt een belangrijk contingent weg naar overzeese gewesten en sticht in Brittannië de Angelsassische rijkjes, waaruit Engeland zal ontstaan, en aan deze zijde van de Noordzee het zg. Friese koninkrijk, vooral bekend geworden door de strijd van zijn koning Redbad tegen de Franken. Ook na deze grote aderlating blijft het Oostingwaeoonse gebied nog een massief stuk Germanië: men denke aan de moeite, die het Karel de Grote heeft gekost om de Sassen te onderwerpen. Verschillende Oostingwaeoonse taaleigenaardigheden blijken nog lang door te werken: de umlaut van lange vocalen zal bv. pas na 800, door Frankisch intermediair, de oostelijke Nederlanden veroverd hebben. Na 1000 kan men echter wellicht zeggen dat het zwaartepunt voorgoed verplaatst is naar zuidelijke en westelijke richting. Van centrum is Nederduitsland dan een voorpost tegenover Skandinavië en het Slavische oosten geworden. Wij moeten de betekenis van deze veranderingen voor het gebied dat later de Nederlanden zal heten nu nader gaan bekijken. Hoe is daar de situatie bv. omstreeks 600? In Oostvlaanderen en Brabant zijn in plaats van de geromaniseerde Keltische bevolking (in oorsprong gedeeltelijk weer gekeltiseerde Germanen) de Franken gekomen. Het is niet de kern van het Frankische rijk, want die ligt veel zuidelijker, maar de Franken hebben er zich toch wel in een zodanige dichtheid gevestigd, dat zij er, anders dan in Noord-Gallië, waar het Romaans heeft gezegevierd, hun taal hebben weten te handhaven. Er ligt dus ergens op Nederlands gebied een grens tussen Frankisch en Westingwaeoons. Waar? Als uitgangspunt in het westen mogen we waarschijnlijk wel het Zwin nemen, dat immers omstreeks 800 geldt als de grens tussen het Frankische en het niet-Frankische recht. De Vlaamse kust tussen het Zwin en Duinkerken is voor 600 nog vrijwel | |
[pagina 6]
| |
onbewoonbaar. Blijkens het latere dialekt is dit land niet door Franken maar door Ingwaeonen bezet. Aangezien het echter geen oud-Ingwaeoons gebied is en altijd tot het Frankische rijk heeft behoord, laten we het hier nu verder buiten beschouwing. Van het Zwin zal de Frankisch-Ingwaeoonse grens ongeveer door Zeeuws-Vlaanderen en de Brabantse Kempen hebben gelopen. Limburg en het Duitse Rijngebied waren toen al wel geheel gefrankiseerd door de Ripuarische Franken, een afdeling van de Franken die uit Midden-Duitsland niet westwaarts naar Noord-Gallië was getrokken, maar in noordelijke richting de Rijn was gevolgd. In het midden van de vierde eeuw horen we door toevallige mededelingen van geschiedschrijvers ook al van kleine groepjes Salische Franken die zich in de Betuwe en in Toxuandrië hebben neergezet. Dit zijn blijkbaar voorlopers geweest van de latere Ripuariërs (zo geheten naar de ripa van de Rijn waar zij zich vestigden). De voorlopers, voorlopig niet versterkt door een achter hen komende hoofdmacht, kunnen er echter hoogstens in geslaagd zijn om te midden van hun Ingwaeoonse omgeving hun eigen karakter te bewaren, maar hebben die omgeving stellig niet kunnen frankiseren. De hele Merowingische tijd door moet Noord-Nederland vrijwel ongerept Ingwaeoons zijn gebleven. Dat Ingwaeoonse Noord-Nederland heet dan in de wandeling ‘Friesland’. D.w.z. voor de Franken was dit de algemene aanduiding voor dit gebied. De inheemse bevolking zal zich alleen ‘Fries’ genoemd hebben voorzover zij zich min of meer georganiseerd heeft gevoeld in het Friese koninkrijk. Ik geloof niet dat het begrip ‘Friesland’ voor de vreemde heersers in het zuiden en de inheemse bevolking in het noorden precies gelijk is geweest. Als Pippijn de Middelste de Engelse zendeling Willibrord laat wijden tot aartsbisschop der Friezen, moet hij een veel groter gebied op het oog hebben gehad dan het rijk van Redbad alleen. Na de Sassenoorlogen van Karel de Grote komt het tot de definitieve inrichting van een bisdom Utrecht en dat, ofschoon het wel behoorlijk wat kleiner zal zijn geweest dan het aanvankelijk beraamde Friese aartsbisdom, is dan toch nog een stuk groter dan het gebied waar Fries recht geldt en dat wellicht overeenkomt met de omvang van Redbads rijk. Omstreeks 900, als het belangrijke Sassenland in het Frankische rijksverband is opgenomen en ‘Fries’ dus niet meer, als enige eeuwen tevoren, de verzamelnaam kan zijn voor alle niet-gekerstende Germanen | |
[pagina 7]
| |
buiten het rijk, in die verre gewesten benoorden en beoosten de Rijn, zijn de oostelijkste grensplaatsen van Friesland Utrecht en Dorestad en is zijn meest zuidoostelijk gelegen graafschap Teisterbant d.i. de Neder-Betuwe. De vroegste getuigenissen van Frankische belangstelling voor de Ingwaeoonse noorderburen zijn de resten van Merowingische nederzettingen langs de grote rivieren uit de 6de eeuw. Die Frankische invloed is echter maar van korte duur geweest. In het midden van de 7de eeuw was het Frankische Trecht met zijn Christenkerkje allang weer een verlaten voorpost. Enkele mededelingen van geschiedschrijvers werpen nog nader licht op deze Frankische invloed. Procopius vertelt ons dat er in het midden van de 6de eeuw aan de monding van de Rijn een koninkrijk der Warnen was. De koning van dat rijk, Hermegisl, is in tweede echt gehuwd met een zuster van de Merowinger Theudebert, de kroonprins Radigis is verloofd met een Anglische prinses. Wij zien dit Warnische rijk dus geplaatst onder een soort Frankische suzereiniteit. Maar de Franken kunnen zich ook in dit verhaal niet handhaven: nadat de verloving van Radigis met de Engelse koningsdochter eerst, om de Franken terwille te zijn, verbroken is, komt er een Engelse vloot die de vroegere verhouding herstelt, zonder dat de Franken er blijkbaar veel tegen kunnen doen. In 580 wordt een andere Merowinger, Chilperik, door zijn hofdichter geprezen als ‘de schrik voor Friezen en Zeeuwen’. Hij zal wel niet veel anders hebben gedaan dan door een militaire expeditie aan de handelswegen langs Rijn en Schelde wat meer veiligheid te verzekeren. Tien jaar eerder had, op een andere expeditie, de Frankische veldheer Lupus (oftewel Wulf) aan de ‘Bordaa’ (Boorne?) Sassen en Denen verslagen. De veelheid van namen waaronder deze Ingwaeonen ten tonele komen, niet alleen Friezen, maar ook Warnen, Sassen en Denen, verbijstert ons enigszins. Wij moeten ons echter herinneren, dat de Oostingwaeonen op hun grote trek naar het westen in de 5de eeuw, zich niet alleen in Brittannië hadden gevestigd, maar ook in ons kustgebied. De terpvondsten in Groningen en Friesland spreken met hun brandsporen, hutkommen en knobbelpotten ondubbelzinnige taal. Ook aan de Rijnmonding, bij Rijnsburg, is een Oostingwaeoonse nederzetting gevonden. Deze Oostingwaeonen zijn waarschijnlijk vooral het kustgebied tussen Vlie en Lauwers in groten getale binnengedrongen: de tot Middelzee verwijde Boorne bood een goede gelegenheid om te landen en per schip | |
[pagina 8]
| |
tot in het hart van het land door te dringen. Hier tussen Vlie en Lauwers blijkt later het welvarendste deel van de Nederlanden te liggen en het is dus waarschijnlijk dat hier ook in de 5de eeuw de meeste landerijen voor de immigranten beschikbaar waren. Hier blijkt ook in de 8ste eeuw, als de Lex Frisionum wordt opgesteld, de kern van Friesland te liggen welks recht als standaardrecht geldt: de eigenaardigheden van het recht in de wester- en oostervleugel van Friesland, resp. tussen Zwin en Vlie en tussen Lauwers en Wezer, worden als afwijkingen van het recht van dit middengedeelte genoteerd. Het gebied tussen Vlie en Lauwers, dat al in de Romeinse tijd Friesland heette, moet de kern geweest zijn van het koninkrijk dat de Oostingwaeoonse immigranten aan onze kust hebben gesticht. Die Oostingwaeonen zullen tot verschillende stammen hebben behoord, Warnen, Juten, Angelen, Sassen, en misschien zijn er ook wel enkele Denen met de grote trek meegegaan. Soms zullen we deze Oostingwaeonen met hun stamnamen aangeduid vinden, maar vaker met de geografische naam van het kerngebied van hun rijk, het land aan de oevers van de Boorne. Naar dit Friese kerngebied zien we niet alleen omstreeks 570 Wulf oprukken (als de Bordaa tenminste de latere Boorne is), maar ook in 734 Karel Martel. De laatste slag bij de Boorne betekent de definitieve inlijving van het Friese koninkrijk, van Ingwaeoons Noord-Nederland, bij het Frankische rijk. Het kerngebied van het Oostingwaeoonse rijk tussen Vlie en Lauwers is het enige gebied waar de Oostingwaeoonse taal zich in de vorm van ons tegenwoordige Fries heeft weten te handhaven. Tussen Lauwers en Wezer vinden we in de middeleeuwen ook nog wel Oostingwaeoonse (Oudfriese) taalmonumenten, maar de oude Westingwaeoonse onderlaag heeft in de nieuwere tijd overal gezegevierd. Tussen Zwin en Vlie ontbreekt ieder bewijs, dat er ooit Oostingwaeoons is gesproken. Het aantal immigranten in dit destijds armoedige en nog grotendeels onontgonnen gebied is blijkbaar zeer gering geweest. Behalve voor het noordoosten van ons taalgebied kunnen we dus de mogelijkheid van Oostingwaeoonse (Friese) invloed bij de opbouw van de taal praktisch buiten beschouwing laten. De twee grote componenten van onze taal zijn een Westingwaeoonse onderlaag en een Frankische bovenlaag. De naam ‘Fries’, die tengevolge van de stichting van het Oostingwaeoonse rijk zo'n grote uitbreiding had gekregen, heeft zich ook na de Karolingische tijd nog lang weten te handhaven. Nadat de macht der Noormannen op het eind van de 9de eeuw | |
[pagina 9]
| |
is gebroken, zien wij de gebroeders Gerulf en Waldger, naar men heeft verondersteld nog afstammelingen van Redbad, ieder aan het hoofd van een complex graafschappen komen staan, die samen de omvang hebben van de westvleugel van het Karolingische Friesland. De dynastie van Waldger, die de (belangrijkste) oostelijke graafschappen met Utrecht als centrum had gekregen, moet al spoedig het veld ruimen voor de bisschoppen van Utrecht, die er dan in slagen om van deze stad voorgoed een filiaal van Frankische invloed te maken, maar de graven uit de dynastie van Gerulf kunnen nog lang ‘graven in Friesland’ blijven heten. Pas in de 11de eeuw, wanneer zij zich ook in de Merwedestreek hebben weten te nestelen, gaan zij zich naar hun zuidelijke aanwinst ‘graven van Holland’ noemen. Het Westingwaeoonse relictgebied, zoals wij dat in zijn grootste omvang uit onze moderne dialektkaarten kunnen reconstrueren, komt ongeveer overeen met het Karolingische Friesland: de oostelijke punten van de westvleugel zijn Utrecht en Tiel. Dikwijls is het ook kleiner en vallen Utrecht, de Neder-Betuwe en oostelijk Zuid-Holland, ja ook westelijk Zuid-Holland en Zeeland, erbuiten en bestaat het relictgebied enkel uit Holland boven het IJ en het Groninger Hogeland, met Friesland-tussen-Vlie-en-Lauwers als Oostingwaeoonse enclave ertussenin. De mooiste relictkaarten hebben we tot dusverre gekregen van ‘boerenwoorden’: het agrarische bedrijfstype is in het kustgebied, zo niet altijd dan toch zeker sinds de Karolingische tijd, anders geweest dan in het hoger gelegen binnenland en daardoor heeft de frankisering op de agrarische woordenschat betrekkelijk weinig vat gehad. In andere opzichten, bv. met betrekking tot de klankleer, heeft het Westingwaeoons echter ook in dit relictgebied vele veren moeten laten. Van de hierboven genoemde Westingwaeoonse verschijnselen is de ê uit regelmatig alleen nog maar in Holland boven het IJ bewaard, de â uit ai, de assimilatie van n aan s, de ia en iu uit eu vindt men nog slechts in enkele verspreide gevallen.Hoe heeft het Frankisch, dat oorspronkelijk alleen in Vlaanderen, Brabant en Limburg thuishoorde, het Westingwaeoons, dat, behoudens de Oostingwaeoonse enclave tussen Vlie en Lauwers, de taal van de overige Nederlanden was, zo radicaal kunnen verdringen? De periode tussen 800 en 1200 is m.i. hiervoor beslissend geweest. Toen is er door het machtige Frankische complex van twee kanten een aanval gedaan op deze noord- | |
[pagina 10]
| |
westelijke uithoek, belangrijk door de grote rivieren, die er door stroomden. Het ene front was Vlaanderen. Het Frankische Vlaams veroverde allereerst de Zeeuwse eilanden, die trouwens tendele door Vlaamse kloosters bedijkte schorren waren, en kreeg vervolgens ook grote invloed in Holland. De punten van overeenstemming tussen het Vlaams en het gefrankiseerde Zeeuws en Hollands zijn vele; ik herinner hier alleen aan woorden als vier ‘vuur’ met de Vlaamse ie, waarover hierboven ook sprake was. Ik heb indertijd in dit verband van ‘Zeefrankisch’ gesproken, een term die mij later minder gelukkig heeft geschenen, maar die mij nu ter aanduiding van de invloedssfeer van de Vlaamse expansie toch wel weer zin schijnt te hebben. Het andere front ligt aan de Neder-Rijn en is tweeledig. De beide strategische hoofdpunten zijn Keulen en Nijmegen. Dat de invloed van het belangrijke Ripuarisch-Frankische centrum Keulen zich van de oudste tijden af Rijnafwaarts heeft doen gevoelen, behoeft eigenlijk geen nadere toelichting. Men kan uitvoer van allerlei Frankisch taalgoed uit Keulen in de richting van Ingwaeoonse centra als Utrecht, Dorestad en Tiel verwachten. Maar sinds de 8ste eeuw wordt deze Keulse invloed waarschijnlijk tendele versterkt, tendele doorkruist door die van de koningspalts Nijmegen. Er zijn enkele dialektkaarten die mij op de gedachte hebben gebracht, dat Nijmegen een Karolingisch filiaal van Salisch-Frankisch (dus Vlaams-Brabants) taalgoed zou zijn. Zo'n koningspalts stond niet op zichzelf, maar was omringd door een groot aantal koninklijke landerijen, verspreid over tal van dorpen. De modelboerderijen op deze domeingronden zullen onder Frankische leiding hebben gestaan en grote invloed hebben uitgeoefend op de landbouwtechniek en de taal in hun omgeving. Ik hoop deze gedachte binnenkort aan de hand van kaarten nader uit te werken. In verband met de frankisering van land en volk in de omgeving van Nijmegen zie ik ook de administratieve maatregel van Karel de Grote om aan een groot stuk van Gelderland (met Oost-Utrecht en het Gooi) Salisch-Frankisch recht te geven. Dat Salisch-Frankische rechtsgebied, dat als een wig tussen dat van het Friese en dat van het Sassische recht in ligt, maakt wel geheel en al de indruk zijn ontstaan te danken te hebben aan een doelbewuste frankiseringspolitiek. Deze politiek kan overigens gebruik hebben gemaakt van de omstandigheid dat in deze streken, zoals wij hierboven al hebben gememoreerd, sinds vele eeuwen kleine groepjes Franken woonden, die misschien nog niet helemaal | |
[pagina 11]
| |
geassimileerd waren aan hun omgeving en met name nog iets van hun eigen oude volksrecht hadden bewaard. In de 10de eeuw kan het gebied ten oosten van Utrecht dus al wel als gefrankiseerd worden beschouwd. De bisschoppen en kapittels die toen begonnen het laagveengebied ten westen van Utrecht in kultuur te brengen, konden dit doen steunend op een gefrankiseerd achterland. De zetboeren in het Zuidhollands-Utrechtse nieuwe land brachten een Frankische landbouwtechniek en een Frankische woordenschat mee. (Men denke aan het Zuidhollands-Utrechtse boerenhuis dat geheel aansluit bij het Gelderse.) Van het zuiden uit bereikte in ongeveer dezelfde tijd een Vlaams-Frankische stroom Zuid-Holland. De zuidelijke en de oostelijke stroming zullen elkaar weer gedeeltelijk hebben versterkt, gedeeltelijk doorkruist. Het is dus niet te verwonderen, dat tegen de tijd dat de eerste Hollandse teksten verschijnen (die trouwens dan ook nog onder invloed van de Vlaamse schrijftraditie staan), er weinig meer van het oorspronkelijke Westingwaeoonse taaleigen blijkt. Zo zie ik de taalkundige praehistorie van de Nederlanden momenteel. Dat laatste woord wil ik onderstrepen, want niemand is er meer van doordrongen dan ik, dat wij op dit gebied nog maar aan het begin van onze kennis staan. Hoeveel nieuwe gegevens kunnen ons beeld niet verstoren en verrijken! Dit inzicht mag ons echter niet beschroomd maken om nochtans een beeld te ontwerpen, want het verleden vraagt nu eenmaal van ieder onderzoeker op ieder ogenblik dat hij het levend maakt. K. Heeroma. |
|