De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet geestelick Houwelick van Jacob Cats.Met zijn verdienstelijk proefschriftGa naar voetnoot1) heeft Dr. H. Smilde opnieuw onze aandacht gevraagd voor Cats. Mijns inziens stellig terecht. Want men komt er bij deze dichter gemakkelijk toe, te menen dat men met hem klaar is, zodat men hem gaat karakteriseren en beoordelen op grond van een slechts fragmentarische kennis: een aantal houwelijcks- en trou-ghevallen, een paar emblemata, enkele rijmspreuken en fabels. Ook voor Cats geldt echter dat het geheel meer is dan enkel de som van zijn fragmenten; daarvan vooral weet Smilde ons te overtuigen. Bij enkele van de belangrijkste werken doet hij duidelijk de logische bouw in de groepering van de afzonderlijke verhalen en beschouwingen uitkomen, en vooral: de grootse conceptie die telkens het gehele leven of zelfs de gehele historie der mensheid omsluit. Nieuw is dit wel niet, maar het is goed dat het nog eens uitdrukkelijk naar voren werd gebracht. Want het dwingt ons tot de hernieuwde erkenning dat wij aan Cats tenslotte tòch niet achteloos kunnen voorbijgaan. Evenals Bilderdijk heeft hij er | |
[pagina 106]
| |
recht op te worden beschouwd als een probleem in onze literatuur. Over de eigenlijk-poëtische waarde van Cats' werk laat Smilde zich minder stellig uit, al blijkt wel telkens dat hij ook deze onderschat acht: een gevolg van ‘het aestheticisme van onzen tijd, dat van populaire poëzie niet weten wil en reeds bereikt heeft, dat het volk de poëzie den rug heeft toegekeerd’Ga naar voetnoot1). Des te meer valt het daarom op dat hij eenmaal een uitzondering maakt en zonder restrictie zijn bewondering uit voor het laatste gedeelte van de Trouringh: de Lof-sangh op het Geestelick Houwelick van Godes Sone. Van deze zegt hij: ‘Dit Geestelick Houwelick behoort stellig door vinding en uitwerking, vooral in het laatste gedeelte, tot de schoonste zuiver Calvinistische, lyrisch-epische poëzie. De dichter wordt telkens opgevoerd door zijn verheven onderwerp, en bereikt soms een hoogte hier, als nergens elders’Ga naar voetnoot2). Deze uitspraak is voor mij aanleiding geweest om het Geestelick Houwelick aan een nadere beschouwing te onderwerpen. In de Trou-ringh stelt Cats zich - naar de voortreffelijke formulering van SmildeGa naar voetnoot3) - ten doel, aan te tonen ‘dat het gansche menschengeslacht door het huwelijk, in het paradijs door God ingesteld, wordt omsloten en door het gebod der voortplanting in stand gehouden, opdat daardoor de met God verzoende menschheid, Zijn bruid op aarde, vereenigd kan worden in den jongsten dag met haar Bruidegom, op de eeuwige hemelsche bruiloft. - Het huwelijk stelt daarom hooge eischen aan den christen. Toetsing van zijn eigen of voorgenomen huwelijk aan vele andere, uit heilige en profane geschiedenis, zal hem doen zien, of het goed is of niet’. De eerste drie delen geven de ‘proefsteen’ tot deze toetsing in een groot aantal verhalen, resp. ontleend aan de Bijbel, de Oudheid en de nieuwere tijd, en telkens gevolgd door een beschouwende en concluderende dialoog over het verhaalde geval. Als ‘leste en verre het beste deel’ (zoals Cats in de opdracht daarvan aan zijn beide getrouwde dochters het zelf uitdrukt) volgt dan tenslotte het Geestelick Houwelick. Inderdaad onderscheidt dit zich van Cats' overige werk. Hij treedt hier buiten zijn eigenlijke terrein. Geen ernstige zedelessen in aangename vorm - epische didactiek - wil hij geven, maar | |
[pagina 107]
| |
de verheven belijdenis - epische lyriek - van zijn eigen geloof en dat zijner lezers: geen moraal, maar een lofzang. Dat hijzelf zich daarvan bewust is geweest, blijkt niet alleen uit de afzonderlijke opdracht aan zijn dochters (geen der drie overige delen wordt door iets dergelijks voorafgegaan), maar ook uit de ongewoon-ernstige aanhefGa naar voetnoot1): Leent oiren, Hollants volck. Het stuck dat wy beginnen
Is weert om in te gaen tot uwe diepste sinnen -
een weerklank van het woord waarmede de oud-Israëlitische profeten de aandacht vroegen van hun volk: Hoort dit woord dat de Here tegen ulieden spreekt, gij kinderen van Israël (Amos 3 : 1). De vraag wordt dus of Cats, die een meester was in zijn eigen genre - hoe men dit genre dan ook beoordelen moge -, zich bij deze poging tot expansie heeft weten te handhaven. De werelt was gebout, de mensche nieu-geschapen
Had macht om uyt den hof sijn lust te mogen rapen.
Met deze woorden begint de weergave van de historie der mensheid: van het Paradijs tot het Laatste Oordeel en de vervulling van het geestelijk huwelijk. In deze, de gehele Godsgeschiedenis omvattende, opzet zowel als in de episch-lyrische wijze van behandeling herkennen wij dadelijk de invloed van Du Bartas die men ‘de vader der 17e-eeuwse Calvinistische dichters algader’ zou kunnen noemen. Cats vermeldt elders verschillende malen diens naam. Straks zullen wij echter zien dat deze invloed naar alle waarschijnlijkheid voornamelijk door een van Du Bartas' leerlingen op hem heeft ingewerkt. In het algemeen wordt het Oude Testament vrij beknopt en sober samengevat. Maar hoewel Cats' diepe ernst onmiskenbaar is, komt er toch zelden enige verheffing in de monotone alexandrijnen. Slechts een heel enkele maal verrassen ons regels als die over Isaäc en Rebecca: Sy tween zijn onder een gelijck gepaerde schapen
Die nu ter weyde gaan, en dan te samen slapen -
of die over de nood van Israël bij de Rode Zee: Van vooren is de zee, op beyde zijden bergen,
Van achter komt een heir hem slag en oorlog vergen.
| |
[pagina 108]
| |
Driemaal wordt echter deze rustige weergave onderbroken door een uitvoerige uitweiding: het verhaal van Jacobs dochter Dina uit Genesis 34; een volledige berijming van het Hooglied; de terugzending der niet-Joodse vrouwen door Ezra na terugkeer der Israëlieten uit de Babylonische ballingschap. Het Hooglied, opgevat - zoals Cats uiteraard doet - als het geestelijke liefdeslied van Christus en Zijn bruid, past op zichzelf goed in de opzet. Het is echter naar verhouding veel te lang en, wat erger is, als berijming is het vrijwel waardeloos. Hoe Smilde hier van ‘een goede paraphrase’ kan sprekenGa naar voetnoot1), is mij een raadsel. Niets is er in deze bewerking bewaard gebleven van de vaart en de gloed die het oorspronkelijke kenmerken. Het hartstochtelijke staccato van de verrukte liefdeswoorden dat ook in de Bijbelvertalingen behouden is, wordt bij Cats een trage stroom van langdradige zinnen en ontluisterde beeldspraak. Een prachtige regel als bijvoorbeeld Hooglied 1 : 13 ‘Mijn liefste is mij een bundeltje mirre dat tussen mijn borsten vernacht’ wordt hier tot: Gelijck de Mirrhe werckt wanneer die is gebonden
En in een digten tros te samen op-gewonden
En aan mijn borst geleyt, en my tot reucke dient,
Soo is aan mijn gemoet de gunst van mijnen vrient.
Men vergelijke eens hoe oneindig veei méér Revius, in hoofdzaak toch een geestverwant van Cats, van het Hooglied wist te maken! In poëtisch opzicht kan Cats' berijming dan ook niet anders dan een mislukking worden genoemd. De confrontatie met deze bij uitstek lyrische stof verraadt hem meedogenloos: zij maakt het ineens duidelijk dat Euterpe niet tot Cats' Muzen heeft behoord; als lyricus schiet hij ten enenmale te kort. Dit verklaart ons tevens waarom het Geestelick Houwelick als geheel zo mat gebleven is: bij de episch-lyrische opzet had de lyrische inslag aan het verheven onderwerp zijn bezielende vaart moeten verlenen. Maar juist hier schortte het Cats aan begryp en stem. De beide andere uitweidingen wekken allereerst een gevoel van verbazing. Noch voor de historie van Dina noch voor de klacht van de door de Joden teruggezonden vrouwen bestaat eigenlijk enige aanleiding; toch nemen zij resp. 156 en 390 versregels in beslag. Daardoor leiden zij ontegenzeggelijk de aandacht | |
[pagina 109]
| |
af van de geschiedenis van Christus en Zijn bruid. Bij Dina heeft Cats blijkbaar iets van deze bezwaren gevoeld; hij verklaart tenminste in een noot: ‘Dese geschiedenisse wort hier breeder verhaelt als andere saken, dewijle na alle waerschijnelickheyt, dit den Eertz-vader Jacob dapper beroert moet hebben, sonderlinge acht nemende op het gene datter op gevolgt is, en dat al te samen in dagelickheyt heeft bestaen, daer veel andere zijn gevaren meer in vreese als in de sake selfs zijn gelegen geweest’. Afdoende of zelfs maar bevredigend is deze uiteenzetting zeker allerminst! Voor de opname van beide verhalen kan ik mij dan ook geen ander motief voorstellen dan een bijzondere voorkeur van Cats. De ontering van Dina had hij tevoren reeds twee malen korter behandeldGa naar voetnoot1): wel een bewijs dat deze stof zijn belangstelling had. Maar het is of hij nu eerst de vrije loop laat aan zijn medelijden met het arme meisje, dat buiten haar schuld eerst het slachtoffer van Sichem wordt, en als deze zijn fout door een huwelijk wil herstellen, van de wraakzucht van haar broers die de gehele stad van haar bruidegom uitmoorden. Eenzelfde gevoel van erbarmen vervult hem ten aanzien van de niet-Joodse vrouwen, die vele Israëlitische mannen gedurende de ballingschap in strijd met het gebod hadden getrouwd en die zij nu moeten terugzenden. Werkelijk ontroerend is de lange klacht die aan een oudere vrouw tegenover haar Joodsen echtgenoot in de mond wordt gelegd; zij beroept zich op alles wat zij voor hem heeft opgeofferd: haar ouders, haar geslacht, haar land, haar jeugd, haar schoonheid, Heb ick noch boven dat geheele twintig jaren,
Myn lichaam uyt-geput met angstig kinder-baren.
Het is of in beide gevallen iets in Cats zich verzet tegen de onbillijk geachte loop der geschiedenis, of hij eigenlijk protesteren wil tegen de onverbiddelijke tegenwerping: Maar dit gestreng beleyt is niet aan menschen vast;
Het komt van hooger hant, en 't is van Godt belast -
en er zich slechts onwillig bij neerlegt. Ik zou hier bijna willen spreken van een latent Masscheroen-motief, waaraan echter uiteraard alle felheid en elke directe aanklacht ontbreken. Door de bewogenheid die dit motief vanzelf meebrengt, behoren beide uitweidingen zonder twijfel tot de beste gedeelten van het | |
[pagina 110]
| |
Geestelick Houwelick. Maar - daarmee was Cats practisch weer teruggekeerd tot zijn eigenlijke genre, dat der episch-didactische trou-ghevallen! Vreesde hij zelf misschien ook, dat zonder dergelijke inlassingen zijn ‘leste en verre het beste deel’ te dor zou blijven?
Met een korte aanroep van Christus gaat Cats vervolgens over tot het Nieuwe Testament. In de episch-lyrische weergave daarvan had hij reeds een voorganger: Daniel Heinsius, van wien in 1616 de ‘Lof-sanck van Iesus Christus, den eenigen ende eewigen Sone Godes’ was verschenen. En hoewel dit niet met zekerheid te bewijzen valt, meen ik toch te mogen aannemen dat Cats onder diens directe invloed heeft gestaan. In de eerste plaats is er verwantschap tussen Heinsius' titel en die van Cats: Lof-sangh op het Geestelick Houwelick van Godes Sone. Ook de bouw van beide stukken vertoont overeenkomsten. Na een inleidende samenvatting van de voorgeschiedenis staat Heinsius uitvoerig stil bij de annunciatie en de geboorte; voor het overzicht van Jezus' leven heeft hij een gelukkige vondst: hij heet het Kind in de kribbe welkom en spreekt het van alles wat Het in Zijn leven volbrengen zal, ‘Ghy sult gaen op den berg... ick sie den duyvel suchten En loopen voor u wech... Ghy sult door uwe macht veel duysent mannen spysen... Ghy sult de wilde zee tot aen de locht gevaren Met een geweldig' oog doen stillen hare baren’; zo komt hij al spoedig tot het tweede hoogtepunt van zijn gedicht, de kruisdood en de opstanding. Cats volgt in hoofdzaak een geheel analoge methode, maar is overal uitvoeriger. Zo kan hij de verleiding niet weerstaan om een lange klacht van 84 regels in te lassen waarin een der Bethlehemse vrouwen schreit om de kindermoord van Herodes: opnieuw het latente Masscheroen-motief! Het overzicht van Jezus' leven wordt echter even schetsmatig gegeven als bij Heinsius, ook al spreekt Cats niet als deze tòt, maar vàn Christus, ‘Hy nam de gronden wech van alderley gebreken, Een doove kreeg gehoor, een stomme leerde spreken... De krancken zijn gesont... hy toomt het grousaem diep’. Daarop sluit dan ook hier de uitvoerige behandeling van kruisdood en opstanding aan. Merkwaardig is echter dat Cats daarna het hele leven en lijden van Christus, van de annunciatie tot de verrijzenis, opnieuw de revue laat passeren, nu om te doen opmerken ‘dat niet alleen bij het sterven, maar in den geheelen tijd der vernedering, telkens iets | |
[pagina 111]
| |
van Gods Majesteit te aanschouwen viel’Ga naar voetnoot1). Heeft hij zich inderdaad zozeer door Heinsius' voorbeeld laten beïnvloeden dat hij naderhand spijt kreeg van het vele dat daardoor ongezegd had moeten blijven? Zelfs vraag ik mij tenslotte af, of de gehele episch-lyrische opzet van het Geestelick Houwelick niet verklaard moet worden uit bewondering voor Heinsius. Deze was in het genre, dat hij weer ontleend had aan Du Bartas, inderdaad een meester. Zijn Lof-sanck was alom bekend en beleefde in zeven jaren niet minder dan vijf drukken. En met reden! Het moge ruige, zelfs bijna onbehouwen poëzie zijn, overladen met theologische geleerdheid - poëzie is het ongetwijfeldGa naar voetnoot2). Er gaat iets als een storm door deze zware alexandrijnen, waardoor hun vaart geen ogenblik vermindert en alle onvolkomenheden als het ware worden weggevaagd. Heinsius' hartstochtelijke lyrische temperament maakt uiteindelijk alles goed. En het is bijna, of Cats bewust naar eenzelfde toon en eenzelfde vaart op zoek is; de klank van verschillende verzen uit het tweede gedeelte van het Geestelick Houwelick doet inderdaad aan Heinsius denken. Maar omdat hij - zoals wij reeds zagen - diens lyrische temperament miste, blijft alles bij hem aarzelender, onzekerder, onsamenhangender. Verschillende malen brengt de meditatie over zijn verheven onderwerp hem wel tot goede verzen als bijvoorbeeld in deze vergelijking van Christus-op-de-kruisweg met Isaäc: De Soon aan Abraham ten lesten noch geboren,
In wien Godt aan het volck den segen had gesworen,
Die ging eens op een berg, en droeg het offer-hout
Hem tot sijn doodt bereyt, en op het lijf gestout.
Maar hier komt nu ter tijd de ware Soon getreden,
En torst het droevig hout op sijn vermoeyde leden;
Hier is nu Isaac als in den lesten noot,
Hier treet hy na den berg, om daar te zijn gedoot.
Maar dergelijke passages duren gewoonlijk niet lang. Want Cats wil dan te veel gaan zeggen en te veel uitwerken, zodat poëtische | |
[pagina 112]
| |
kortsluiting onvermijdelijk wordt. Blijkbaar besefte hij niet dat lyriek bij uitstek de kunst der (zelf)beperking is. Afgezien daarvan dringt zich echter ook weer bij deze meditatief-theologische omschrijvingen van Jezus' wezen de vergelijking met Heinsius op. Samenvattend acht ik het zeer waarschijnlijk dat deze overeenkomsten inderdaad het gevolg zijn van rechtstreekse invloed van Heinsius op Cats. In het andere geval zouden zij verklaard moeten worden uit het feit dat Du Bartas beider voorbeeld was; maar diens navolgers zijn, ook reeds in ons land, vogels van al te diverse pluimage om dit werkelijk aannemelijk te doen wezen.
De conclusie uit dit alles kan niet moeilijk zijn. Ondanks fragmentarische verdiensten is het Geestelick Houwelick als geheel een mislukking geworden - voornamelijk omdat Cats die geen lyricus was, zich hier waagde aan stof die vóór alles lyrische bezieling vereiste. Smilde's gunstige oordeel kan niet worden aanvaard.
Deventer. W.A.P. Smit. |
|