De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdWat na de revolutie?
Men mot hem cromme Sal men door diese verkeerde werrelt comme.
(Gevelsteen te Heusden.)
‘Wat is er bij jullie toch aan de hand? vroeg 'n ingenieur aan 'n taalleraar; m'n jonge schrijft in z'n opstellen koudweg de gekste dingen bijvoorbeeld over de koe die z'n kalf likt; en als hij bij gelegenheid zou schrijven op 'n adres De Heer Die en Die, zou jullie dat ook al zo erg niet vinden, zegt-i. Ook zegt-i, dat in de zin 't Is lelijk het woord lelijk onderwerp is. Da's de wereld op z'n kop!’ Me dunkt, er is in deze tijd reden, die vraag te herhalen: Wat is er aan de hand? en het uitvoerige antwoord kan dan ingeleid worden als volgt: 't Is revolutie; niet alleen nu maar al veertig jaar; en, zoals vaak, is ook deze revolutie 'n uiterste reaktie op 'n tegengesteld uiterste. Dit vroeger uiterste heeft niet veertig maar vierhonderd jaar geduurd. 't Is begonnen met de Renaissance; toen ging men de ‘zuivere’ waarheid zoeken; in 'n spiegel die ‘niet’, zoals 'n Engelsman zei, ‘hol noch bol maar effen’ was. Dat dat op taalgebied kon mislopen, zo niet in Engeland dan toch elders, o.a. bij ons, dat begrijpen we nu, want heden weten we, dat de waarheid, om welsprekend te zijn, zich moet mengen met onwaarheden; zelfs goddelijke waarheid ontkomt aan dat noodlot niet. (Zie De N. Taalg. XXXVI 78). Daarom ook kan taalgebruik geen toegepaste logica zijn en taalleer geen zuivere-redeleer. Toch is dat vier eeuwen zo geweest, van de Renaissanceman Spieghel af tot de kleinkinderen van De Vries en Te Winkel toe. Maar toen kwam eindelijk | |
[pagina 100]
| |
de reactie, de revolutie in de verkeerde werrelt. Als dat laatste geen beeldspraak was, zou die omkeer goed zijn geweest; maar elke vergelijking gaat mank; vooral tòen bleek dat, want men viel van het oude uiterste in 'n nieuw en toen kwam de boel weer op de kop. Dat begon in het buitenland. Daar was het dat filosofen het Gevoel, het Onbewuste of hoe men het noemen wil, in z'n rechten herstelden; daar was het ook, dat grammatici het eerst de kunst verstonden, de taal, die, dank zij ook de ‘logische’ vormen den, haar en zijn enkel ‘'n uiting van de Rede’ had geheten, theoretisch om te toveren in ‘'n uiting van het Gevoel’. ‘De kreet Foei!’ zei toen de Duitser, ‘is 'n volzin evenals 't is lelijk, ook evenzeer 'n volzin als de ingewikkeldste volzin van de filosoof’. Naast die ‘psychologische’ zinsleer kwam de ‘psychologische’ zinsontleding van de Fransman, zodat we in de zin 't is lelijk het woord lelijk onderwerp gingen noemen, ‘psychologisch onderwerp’. Deze hulde aan het Souvereine Ogenblik werkte in de grammatica door op allerlei punten die hier verder niet te vermelden zijn; genoeg zij op te merken, dat de storm van die revolutie in hoofdzaak is geluwd, zodat de tijd gunstig is geworden voor wie sinds lang aan 'n werkelijk bezonnen spraakkunst dachten, een waarin de wereld van de taal eindelijk eens recht komt te staan, op z'n minst wat minder verkeerd.
Maar hoe? Door op exakte wijs 's mensen twee attributen ‘zuiverheid’ en onzuiverheid, resp. bewustheid en onbewustheid, aan 's mensen taal toe te kennen en die twee helften te vergelijken uit het oogpunt van belangrijkheid en van kulturele bemoeiing. Wat betreft de middelste taak (die over de twee andere beslist!) schreef Van den Bosch in zijn Lees- en Taalboek: ‘Wat in de taal van het meeste belang is, dat krijgt daar het accent’. Welnu, het accent valt normaliter niet op woorden als z'n en de(n) noch op andere voornaamwoorden, lidwoorden en buigingsuitgangen; al die kleinigheidjes zijn onbetoond; normaliter valt de klemtoon (op z'n minst de bijtoon) op 'n heel andere groep van taalelementen nl. op de noemwoorden: man, vrouw, stoel, zitten. Hoe onbetoond daarentegen de woorden uit de eerste groep zijn (en dus ook hoe onbewust), dat bleek eens toen 'n journalist aan 'n taalkundige verweet: ‘Toen U gisteren van de kat vertelde, zei U telkens hij, en U weet toch net zo goed als ik dat-i jongen heeft gehad, ojee! nu zeg ik zelf hij’. Ziedaar nu, wat op taalgebied ‘natuur’ is te noemen of ‘de basis van de rechte wereld’: Voornaamwoorden zijn ons niet bewust, ook niet de lidwoorden en andere aanduidende taalelementen o.a. buigingsuitgangen. Noemwoorden zijn ons minder onbewust, vaak bewust; ze zijn danook altijd min of meer betoond en dus.... | |
[pagina 101]
| |
van belang; kleinigheden als voornaamwoorden zijn onbetoond en dus van weinig of geen belang. Bijvoorbeeld in het taalritme de kat of de heer is het betoonde en dus belangrijke element kat of heer het hoogtepunt; het onbetoonde en dus onbelangrijke de is in het ritme het laagtepunt. En zo is het dan tegelijk gesteld met het ritme van de geest die aan de taal z'n inhoud geeft. Wie klemtoon geeft aan alle elementen en ze dus allemaal gelijkelijk bewust maakt, haalt uit de taal het ritme, doet dus hetzelfde als wie aan iemand wil beletten verschil te maken tussen in- en uitademing; zo'n wreedaard maakte dan tegelijk de tààl dood, ziedaar wat eigenlijk iemand doet die in de taal de verkeerde werrelt schept. Dat doet weliswaar telkens de moeder als ze 'n aanduidend woordje van 'r kleuter verbetert en dan bijv. het woord 't, gesteld dat het kind 'k had bedoeld, verandert in ik, dus met klem, en beslist bewust. Maar al gauw daarna weet het kind zelf dat ik weer te verbeteren in 'k, dan niet opzettelijk en dus bewust maar zonder erg, vanzelf, in de school van het leven d.i. in de dagelijkse omgang. Daar leert het ook het tegendeel, nl. alle noemwoorden met het grootste gemak op de juiste wijs te accentueren, ook weer vanzelf, onbewust. Daarom diende Van den Bosch-z'n Lees- en Taalboek ook niet om de jonge mensen het goede ritme van de taal te leren toepassen bij het spreken maar bij het lezen; en het taalonderwijs bestond dan daarin dat het verschil tussen een en ander werd bewust gemaakt. Toch was er ook overeenkomst, nl. inzover in beide gevallen weleens iets meer beschaafd moest gemaakt worden. Die methode van de Middelbare School is ook goed voor de lagere; ook daar met nog iets erbij; immers, al behoeft er geen enkel onbetoond elementje meer verbeterd te worden, dan moeten er toch heel wat onnatuurlijk betoond worden om ze met de nodige bewustheid te kunnen onderbrengen in een of andere grammatische kategorie (nodig bij het leren schrijven!). Dan zal het telkens meester en leerling vergaan als die journalist die uitriep: ‘ojee! nu zeg ik zelf hij’ ofschoon hij in werkelijkheid i had gezegd. En al had hij ook juister geformuleerd: ‘ojee! nu zeg ik zelf i’, ook dan had hij kunstmatig betoond (ie) wat van nature onbetoond was (i) en zich aldus kunstmatig bewust gemaakt wat van nature onbewust was. Dat kan echter weer helemaal in orde komen als meester nu en dan op die onvermijdelijke kunstmatigheid attent maakt en het als 'n voorbijgaand euvel doet kennen; en mocht meester deze grammatische rechtzetting verzuimen, dan wordt | |
[pagina 102]
| |
het na de schooljaren goedgemaakt door het leven; zo niet theoretisch dan toch praktisch zal daar ‘de natuur sterker trekken dan zeven ossen’, de verkeerde wereld in het spreekritme weer recht trekken en de onbewustheid dwingen terug te keren. Een groot bezwaar op dat punt brengt het onderwijs in vreemde talen mee, want de scholier maakt zich die talen niet eigen zoals 'n Nederlandse kleuter het doet in de omgang met z'n ‘tweede moeder’, de vreemde gouvernante; 'n scholier moet zich het vreemde veel vaker bewust maken, vooral waar het onbewuste elementen betreft: geslacht, naamval e.d.; die soort dingen, - in 'n moedertaal de meest eigene! - zijn dan de scholier het meest vreemd. Die dingen worden dan als onderscheidingen gedacht, zo herhaaldelijk gedacht, dat ten slotte meester en leerling gaan denken dat het onderscheidingen zijn. Die zgn. Macht der Gedachte werkt nog het sterkst op 'n school voor dode talen en - het ergst van al! - zeker kan diè verkeerde werrelt na de schooljaren niet worden rechtgezet door het leven. Vooral in de zo heel onbekende taalwereld van de Romeinen zijn Nederlandse scholieren als heel kleine kleuters, en vooral wat die antieke taal betreft, moet 'n modern scholier altijd 'n kleuter blijven; steeds opnieuw moet hij de natuurlijke taaltweeheid ‘bewust en onbewust’, gewelddadig nivelleren in het Bewuste; zes jaar lang moet hij, om wille van het heldere taalverstaan, geslachten, naamvallen e.d. het meest belangrijk achten. Men begrijpt hoe door al die helderheid, het begrip ‘moedertaal’ zo duister als de nacht moet worden. En juist op die school is het, dat vorming wordt gegeven aan de toekomstige bezetters van de hoogste overheidsplaatsen, om vandaaruit het nationale onderwijs te kunnen regelen. Gelukkig dus als ook op die chique vormingschool herhaaldelijk vermaand wordt: Bedenk, dat al die heldere bewustmaking van de buigingsvormen tegen de natuur in gaat; van nature is het latijn zo goed als het Nederlands 'n mengsel van bewuste èn onbewuste, resp. van logische en onlogische elementenGa naar voetnoot1); juist die tweeeenheid is het, die doorlopend 'n onderlinge wrijving bewerkt en daardoor ook in de taal leven en beweging brengt. Ook in de meest dode taal kan daardoor 'n opgewekt leven heersen als er dan maar de verkeerde werrelt herhaaldelijk wordt rechtgezet. Om op dat herhaaldelijke werk de kroon te zetten, was zeker rector gewoon, aan de | |
[pagina 103]
| |
scholieren die het einddiploma hadden verkregen, tot afscheid iets te vertellen van Michel Angelo. Die had nl. zes jaar lang 'n kerkplafond beschilderd; en toen hem daarna thuis op 'n laag tafeltje 'n tekening werd voorgelegd, kon hij er niets van zien: z'n ogen keken nog maar steeds de hoogte in. Eerst na vele weken keken ze weer normaal want eerst toen stond z'n hoofd niet meer onderste boven! Met 'n toepasselijke wens betreffende de verkeerde en de goede wereld in zake taal, besloot dan de rector z'n toespraak. Diegenen onder de geslaagden die, om hun studie voort te zetten, naar de hogeschool te X gingen, troffen het, want daar was de Nederlandse taaldocent gewoon, z'n lessen te openen met 'n rede die van even juist taalbegrip getuigde als de toespraak van de rector. Hij zei o.a.: Het gangbare taalbegrip is averechts, vooral wat betreft de eerste praktische hoofdtegenstelling ‘onbewust en bewust’. Dat blijkt uit het slecht gebruik van diè termen die met die hoofdtegenstelling parallel lopen, nl. ‘taalgevoel’ (onbewust) en ‘taalverstand’ (bewust), ook: ‘taalverschillen’ (onbewust) en ‘taalonderscheiding’ (bewust). Vooral met het laatste paar termen wordt het taalbegrip op de kop gezet, o.a. als het gaat over de verschillen z'n en de, i en 'm! Als dan 'n taalkundige, in z'n dikke boek over taalverschijnselen, die zwakke, onbetoonde aanduidinkjes ‘geslachts- en naamvals onderscheidingen’ noemt, maakt dat op mij dezelfde komische indruk als wanneer ik zag hoe iemand die 'n groot timmerwerk onderneemt, de houten hamer gebruikt om spijkers in te slaan en de ijzeren hamer om 'n tik te geven op de beitel. Dat dat 'n verkeerde wereld is, weet 'n leerjonge in de werkplaats reeds de eerste dag, want herhaaldelijk blijken daar, na de zaag en de schaaf, genoemde hamers de twee eerstnodige gereedschappen. Twee van de eerstnodige gereedschappen in het vak taalkunde zijn de termen ‘taalonderscheidingen’ en ‘taalverschillen’; en hoe radicaal dat tweeerlei is, blijkt uit de volgende vergelijking: In 'n regenboog bestaan geen kleuronderscheidingen maar kleurverschillen; eerst als men zich die kleuren bewust maakt, en dan gaat spreken van rood e.d., is er grond voor de term ‘onderscheidingen’; op zich zelf zijn die verschillen slechts het werk van zon en regen, en op zich zelf blijven het: verschillen. Zo zijn veel taalverschillen alleen inzover ze achteraf bewust gemaakt worden, onderscheidingen, o.a. als men spreekt van ‘geslachten’, ‘naamvallen’ e.d. | |
[pagina 104]
| |
Maar dat laat de onverschoolde vanzelf na, zo dikwijls hij belangstellend spreekt of schrijft over niet-grammatische onderwerpen o.a. over ‘de kat’ of over ‘de koe die z'n kalf likt’. Wie achteraf zo'n taalfeit op zich zelf, karakteriseert als 'n ‘taalonderscheiding’ in plaats van als 'n ‘taalverschil’, doet als het volk, dat in z'n konversatiepraat allerlei woordgebruik gezellig dooreenhutst. Maar datzelfde volk houdt in z'n beroepen, bijv. als timmerman, de hoofdwoorden scherp uiteen; die vaktermen blijken dan a.h.w. ‘vòòr het gebruik afgestempeld’ zoals De Vooys het uitdrukt. In het beroep van de spraakkunstige echter blijkt menig hoofdwoord slechts konversatiepraat; dan werkt de school na waarin die ‘vakman’ zes jaar lang leerde, zich taalverschillen steeds te denken als ‘taalonderscheidingen’. Als toonaangevende grammatici het verwijt dat ze aan hun schrijvende landgenoten het goed begrip van de meest praktische tegenstelling (‘bewust-onbewust’) onthouden, van de hand wijzen met de motivering dat zij, academici, slechts aan ‘zuivere’ wetenschap hebben te doen, dan repliceren wij, dat hun zuiverheid nog dezelfde eenzijdigheid is als die van de Engelsman uit de 16e eeuw; immers ook zij erkennen, - als ze nooit van ‘taalverschillen’ spreken, enkel van ‘taalonderscheidingen’ -, niets dan verstandstaal, de taal van ‘de effen spiegel’, niets dan de geest die in de 18e eeuw uitliep op redevergoding en in de 19e eeuw op de taal-redekunde van de logische burgermannetjes met hun boekjes over ‘Is dat goed Nederlands’ en over ‘Misdrijven tegen de moedertaal’. De lezer heeft opgemerkt dat de hoogleraar ook 'n stap heeft gedaan van onze eerste taak naar de derde: de kulturele bemoeiing over de twee helften van de taal te verdelen. Daaromtrent nog het volgende: Taalgeleerden die, misleid door hun ‘onderscheidingen’, de onbelangrijkste elementen in het Nederlands voor de gewichtigste gingen houden, hebben, om die gewichtigheid nog te ‘verhogen’, ook daar waar heel geen taalverschillen bestonden nog 'n massa onderscheidingen gefantaseerd, in de trant van zijn en haar, de en den. Deze fantasieën hebben ze, via de overheid, opgedrongen aan de volkschool. Zo werd de eigen taal pas echt 'n vreemde taal, - verkeerder kan het zeker niet! - en zo werd de hopeloosheid van het eeuwenlange getob met geslachts- en naamvalsonderscheidingen eindelijk volkomen. En na ons negatieve oordeel ons positieve: Na de eerste revolutie (die van Bacon) en na de tweede revolutie (die van | |
[pagina 105]
| |
Wunderlich) en na de eeuwen die daar tussen in liggen, moeten nu eens eindelijk de honderden uren, op de volkschool aan taal gewijd, hoofdzakelijk besteed worden aan het meer bewuste gebruik van wat, blijkens de hoofd- en de bijtoon, reeds enigermate in de sfeer van de bewustheid thuis is: de noemwoorden en de zinsconstructie voorzover die door de noemwoorden gedragen wordt. Dan eerst zal de ‘kulturele’ bemoeiing z'n predikaat verdienen. Want ‘kultuur’ is iets van het ‘kouter’; met dat gereedschap wordt de natuur bewerkt, let wel: bewerkt, niet verkracht, de wereld wordt er niet op de kop gezet. Met 'n toepasselijke wens zou 'k willen besluiten: Moge het de taalpedagoog, die, zo goed als ieder ander, ook na de revolutie van heden, ‘hem sal motte cromme om door de werrelt te comme’, minstens op één gebied vergund zijn, eindelijk eens het moede lijf te strekken, op het gebied van.... de moedertaal.
Den Haag. Ph.J. Simons. |
|