De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHol, hel.De naam Schiphol is er een goed voorbeeld van, hoe men de traditie kan eren door oude benamingen toe te passen op nieuwe begrippen. Van der AaGa naar voetnoot1) weet ons mee te delen: ‘De buurtschap Rietwijkeroord of het Schiphol... Er ligt ter plaatse, waar de | |
[pagina 94]
| |
Schipholsloot in het Haarlemmer-meer valt, in de nieuwe ringvaart van dat meer, een gesloten aardewerk, met gracht en bomvrij reduit, behoorende tot de linie van Amsterdam, dat voor weinige jaren aangelegd en onlangs gearmeerd is’. Het Schiphol was dus een buurtschap, gelegen in de landen bij de Haarlemmermeer, genoemd naar de sloot, die pleonastisch dan ook Schipholsloot genoemd werd; reeds het mnl. kent het hol als benaming van ‘diepte van een gracht of sloot, bedding’Ga naar voetnoot1). Van de buurtschap ging de benaming over op het fort, en van het fort op het vliegveld. Daar genoemd hol (germ. *hŭlō-) een verbogen vorm hōle (pl. holen) heeftGa naar voetnoot2), is het denkbaar, dat zich in de nominatief een vorm hool vastzet. Inderdaad wordt een onzijdig hool in de betekenis van ‘smalle gracht’ voor het Antwerpens genoemdGa naar voetnoot3). En in het aansluitende Noordbrabants bestond hetzelfde woord in beide vormen: Hol, of Hool, wordt hier, ten platten lande, de drooge sloot geheeten, welke de akkers van elkander scheidtGa naar voetnoot4). Dat dit hol dan ook gebruikt kon worden in de betekenis van een nauw straatje, blijkt uit onze 17de-eeuwse blijspeldichters; zo zegt BrederodeGa naar voetnoot5): Larysters van 't heeckel-velt, van 't kattegatGa naar voetnoot6), van 't hol en vande vesten; en TengnagelGa naar voetnoot7): Het klootjes volc in 't hol of inde strontsteeg. Het hol is het gesubstantiveerde neutrum van 't adjectief hol, dat o.a. ‘laagliggend, moerassig’ kon betekenenGa naar voetnoot8). Zo ligt het voor de hand, dat het ook voor ‘moerasland, waterland’ gebruikt werd en wordt; nog tegenwoordig heet een plassen- en moerassen- | |
[pagina 95]
| |
gebied tussen Kortenhoef en Loosdrecht, dat alleen per bootje toegankelijk is, 't Hol. Een samenstelling hiermee is BotsholGa naar voetnoot1), dat met Waveren en Ruige Willis een hoge heerlijkheid vormde; V.d. Aa vermeldt het terrein als bijna geheel uitgeveend. Ook in Westvlaanderen komt de benaming voor, b.v.a. 1752 den driesch, het HolGa naar voetnoot2), en voor het maaigras: a. 1696 maygers, genaemt het holGa naar voetnoot3). Naast dit in de eerste plaats Noordhollands-Utrechtse en Westvlaamse woord het hol staat in Friesland de hol, eveneens in de betekenis van ‘poel, waterplas, meertje, moerasland’Ga naar voetnoot4): de Fetsehol, Hol, Lyttick Hol, Skraerder-Hol (a. 1543 Scraerdera hol)Ga naar voetnoot5). Daarnaast komt in Friesland (maar ook elders) de vorm hel voor. Over deze hel-namen is heel wat te doen geweest; volksetymologie en geleerde afleiding hebben zich gelijkelijk ervan meester gemaakt. Zo meende de romanticus Winkler in een studie over ‘De hel in Friesland’Ga naar voetnoot7), dat deze namen dateren uit de heidense tijd, toen men geloofde, dat ‘diepe, schier onpeilbare putten met water gevuld, diepe poelen of kleine meerkes, of ook diepe kolken in stroom of zeegat, waar de golven bruisten en de stormwind loeide,... toegang (gaven) tot het onzalige oord. Dat waren de helsdeuren, en de randen van zulken put, de boorden van zulken poel, waren de randen, de boorden van de hel’. Winkler was niet de eerste, die zich aan dergelijke fantasieën overgafGa naar voetnoot6); hij zou ook niet de laatste zijn. Immers ongeveer 40 jaar later zou niemand minder dan Van GinnekenGa naar voetnoot7) - onafhankelijk van hemGa naar voetnoot8) - een soortgelijk denkbeeld verdedigen. Zijn uitgangspunt is Hel-mond, dat hij verklaart als mond, | |
[pagina 96]
| |
lt. mundus, van de hel, dus = helleput, en hij meent, dat talrijke Nederlandse namen met ditzelfde hel zijn gevormd en aldus resten uit een vóór-Christelijk tijdperk zijn. Helmond zou, als vele steden in Italië, gesticht zijn om een diepe put, die men voor de mond van de hel aanzag. Betekenis en vorm bewijzen volgens hem ‘ons duidelijk en zeker... een duidelijke overeenstemming met het Etruskische Vóór-Indogermaansche Rome’. Ook Holland zou zijn ‘het land der vele heilige hellepoorten’; Holland zou een jongere vorm zijn, opzettelijk uitgedacht om de heidense naam te verdringen. Daartegenover willen wij hier vaststellen, dat het bovengenoemde hel ‘laag land, moeras, poel’ en het ermee in betekenis overeenstemmende hol - dat een oude ablautende vorm kan zijn, maar ook een dialectische schakeringGa naar voetnoot1) - alleen etymologisch overeenkomen met hel, got. halja; beide behoren bij helenGa naar voetnoot2), maar zij hebben reeds in Oudgermaanse tijd alle voeling met elkaar verloren. Het oudste voorbeeld van het hier besproken hel vindt men in afgeleide vorm bij PliniusGa naar voetnoot3): (insulae,) quae sternuntur inter Helinium ac Flevum. Ita appellantur ostia in quae effusus Rhenus a septentrione in lacus, ab occidente in omnem Mosam se spargit, medio inter haec ore modicum nomini suo custodiens alveum. Met Helinium (sc. ostium) wordt dus een Rijnarm, vermoedelijk de Waal, bedoeld; het is begrijpelijk, dat de mondingen van onze grote rivieren de indruk wekken van holten in de kust, inhammenGa naar voetnoot4). Een ablautende vorm vindt men vermoedelijk in χάλουσος (Ptolem. II 11, 2; 7) = de Trave, die bij de monding breed uitstroomt. Een jongere parallel komt voor in 't Oud-Gentse Holinium (a. 979), nu Hollain bij DoornikGa naar voetnoot5). | |
[pagina 97]
| |
Als toponiem in de betekenis van ‘moerasland, poel’ komt hel in verschillende streken van ons land voor, maar het is toch, behalve Fries, overwegend Westvlaams. In Friesland o.a. de Hel en de Lytse Hel, oorspronkelijk de benamingen van poelen; Okkehel, een laaggelegen stuk land; een ‘djip gat’ Lodde HelGa naar voetnoot1) - op de topografische kaart verbasterd tot Looden Hel. Voor Westvlaanderen kies ik uit de ± 80 voorbeelden van Hel, Helle: de Helle, een ‘meersch’ te Moen (1760); la Helle, een poel te St. Omer-Buiten (1688); een partieken broucklant... genaempt het Helleke (1687)Ga naar voetnoot2). Verder vindt men hier overtalrijke, ten dele tautologische samenstellingen als Helackere, Helhaege, Hellebrouck, Helle Landt, Hellemeersch, Hellepoel, Hellestuk, Helleweide. Van elders noem ik nog in Limburg Hellebroek, in Drente Helveen; ten W. van Zwartsluis de Hellevenen; voorts b.v. de Hel als benaming van een klein moerasgebied in de Gelderse Vallei en van verschillende vennen in Noordbrabant. Ook in de betekenis van ‘water’ komt hel, hol als eerste lid van samenstellingen voor; er is reden om daartoe mede te rekenen Helvoort, Hellevoet, waarnaast men in Westvlaanderen Hollevoorde, Holvoet vindt; immers voet is hier allicht uit voorde verbasterdGa naar voetnoot3). Men vergelijke de Helsloot (zowel in N.H. als in de Biesbosch) met Holsloot (Dr.), en, tot op zekere hoogte (niet wat het geslacht van hol betreft), met bovengenoemd Schipholsloot. Het is dus alleszins aannemelijk, dat genoemd hel ook aanwezig is in Helmond, dat door KnippenbergGa naar voetnoot4) wel terecht verklaard is als ‘sterkte, gelegen in een lage streek’; hij verwijst nog naar het Helschriksel te Venlo, d.i. de weg door de diepte bij de Lichtenberg. Of men hierbij ook mag rekenen Hellebeek (: Hollebeek), is onzeker; MansionGa naar voetnoot5) dacht aan hel ‘helder, lichtkleurig’. En daarmee zijn de mogelijkheden voor de hel-namen nog geenszins uitgeput; in sommige gevallen kan men denken aan mnl. | |
[pagina 98]
| |
helle (uit helde) ‘helling, aflopend stuk land’, b.v. HelbergenGa naar voetnoot1). Een andere keer wisselt hel af met hil (b.v. in Hellegatspolder [Z.H.]Ga naar voetnoot2)) (is hel, hil ‘heuvel’ bewaard in Den Helder?)Ga naar voetnoot3), terwijl volgens MoermanGa naar voetnoot4) e.a. in b.v. Hellendoorn een boomnaam verscholen zit. Dan is er nog de Helweg, een naam die veelvuldig voorkomt in Westfalen, maar die ook in Overijsel en Gelderland niet ontbreekt; een afdoende verklaring is nog niet gegevenGa naar voetnoot5). Is er dan nergens plaats voor een hel in de door Winkler en Van Ginneken bepleite betekenis? Tot op zekere hoogte wel, maar in hoofdzaak daar, waar de samenstelling dit uitwijst, en dan is het nog volstrekt niet nodig, aan de heidense tijd te denken. Ik heb het oog op namen als Hellepit, HelhoucGa naar voetnoot6), maar zelfs indien ernaast een vagevuur of hemel voorkomtGa naar voetnoot7), is het nog zeer goed mogelijk, dat hel eerst volksetymologisch deze betekenis heeft gekregen. Indien men vindt den Hollemeersch, palende oost aen den HelleputGa naar voetnoot8), dankt dit Helleput zijn naam waarschijnlijk aan een put, in dit stuk land gelegen; Helleput is dan een summiere aanduiding van wat in omschrijving heet: eene partie lant met geheel den waterputGa naar voetnoot9); daarnaast komt voor HollepytGa naar voetnoot10), en ook HeulpittiensGa naar voetnoot11). De Heldoar in FrieslandGa naar voetnoot12) vindt zijn parallel in de Oude Holle Poort, een benaming van het Noordwestergat ten N. van VlielandGa naar voetnoot13). Wil men elke hel-naam zijn juiste plaats geven, dan zullen systematische verzameling en nauwkeurige lokale kennis daarvoor onmisbaar zijn. | |
[pagina 99]
| |
Overigens is het onderwerp daarmee geenszins uitgeput. Nauw verwant met hol/hool en hel/hol is heul, en het was dan ook aanvankelijk mijn voornemen, dit woord hier mede te bespreken, maar plaatsgebrek verhindert mij, daaraan gevolg te geven. Het zal echter ook reeds uit de samenhang van hel en hol duidelijk zijn geworden, dat het niet geoorloofd is, de hel-namen uit heidens geloof te verklaren, zolang dat niet voor elk geval afzonderlijk door stevige bewijzen is geschraagd. Alleen al het grote getal van de hel-namen in West-Vlaanderen maakt de veronderstelling ongerijmd, dat hier overal poorten tot de hel zouden te zoeken zijn, afgezien nog daarvan dat een hel niet een hel(s)deur is. In de wetenschap geldt nu eenmaal niet: se non è vero, è ben trovato.
Hilversum. M. Schönfeld. |
|