De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAanschouwelijkheidsdrang bij voorzetsels.Het Centrum konstateerde eens (1 V '37): ‘Nederlandsch is moeilijk’; en meende die opschrift-stelling o.m. uit het volgende dagblad-citaat te kunnen bewijzen: ‘Dan is de tijd der eenzaamheid van de Godgetrouwen voorbij. Dan komen ze te voorschijn uit hun kasteelen en hun burchten, uit hun steden en uit hun dorpen, van achter hun ploeg en van achter hun schrijfmachine, van uit de mijnen en van verre over de zee, van af de katheders en van af de kansels, die stoere mannen en die edele vrouwen die niet redeneeren en niet vragen, niet berekenen en niet becijferen, maar die zich werpen met heel hun wezen in dien geweldigen stroom die daar opmarcheert naar het licht’. De lezer heeft uit mijn kursivering al begrepen, waar de journalist-taalkeurder het moeilijke van ons Nederlands aan het licht zag komen: ‘Allemaal goed en wel, nobele Godgetrouwen, maar heeft u wel eens de vermaningen van Charivarius aan het adres van de fnuiters, de fnaffers en de fnachters gelezen?’ En met die vraag was de kwestie opgelost: dàt was geen Nederlands. Charivarius is intussen lang niet de eerste geweest, die zijn taalkundigheid op die voorzetselverbindingen losliet. Ik behoef slechts te herinneren aan hetgeen reeds Matthias de Vries in het Ndl. Wdb.Ga naar voetnoot1) I 831 v. over ‘het dwaze van af’ ten beste gaf: ‘Wie van af mijn huis zegt, behoort, om consequent te zijn, ook te zeggen: Ga met mede mij van af mijn huis tot toe | |
[pagina 88]
| |
de poort: een ‘nieuwmodische stijl’, geestig bespot door v. Lennep (D. en N. Ged. 191) in de verzen: Wiens naam van af het barre Noord
Tot toe het verste Zuiderboord
Op alle tongen woonde;
waarbij hij in eene aanteekening zegt te hopen, dat men vooral niet vergeten zal, nevens het ‘de hemel weet door wien uitgedachte van af’, ook ‘uitdrukkingen als van stonden aan, ten voeten uit enz.’ (in welke aan en uit mede bijwoorden zijn), ‘door een bevallige omzetting te konverteeren in: van aan stonden, ten uit voeten, enz. - alles ad majorem gloriam onzer moederspraak!’’ Behalve Mr. J. van Lennep, die dezelfde gedachte in: Alledaagsche Bokken in 't gesprek (Amsterdam 1871), blz. 43-45 prozaïsch verdialogizeerde, hebben ook Nicolaas Beets en dr. E. Laurillard ‘van af’ berijmd, zoals men in Onze Taal XI 60 en 71 kan nalezen. Maar daarmee niet tevreden, kondenseerde dit maandblad de geestigheid op blz. 71 nog weer rijmloos tot: ‘ik ben van af Amsterdam met mede den spoortrein tot toe Haarlem gereisd’. Men zal niet geweten hebben - of wilde men oorspronkelijk blijven? - dat Charivarius al lang geleden de grappigheid van ‘vanaf’ nog veel intenser had veraanschouwelijkt op een manier, niet enkel om van te glimlachen, maar om van te gieren: ‘Ik was metmee mijn jachtvriend gegaan. Wij waren opuit avontuur. Terwijl ik tegenaan een boom geleund zat, zag ik plotseling een wilden beer opaf mij komen, ik sprong vanop mijn plaats, maar viel van schrik weer opneer den grond’ (Charivaria I, Amsterdam [Haarlem] 1913, blz. 28 v.). Men kan eruit zien, dat de lekepraat die M. de Vries tot taalwetenschap omhoogstuwde in dilettanten-kringen uitbundiger sukses heeft beleefd, dan wat Van Ginneken - mede taalkundig adviseur van het zo juist genoemde maandblad - in Onze Taaltuin IV 193-211 ter adstruering van de etymologie van ‘van’ over ‘vanaf’ betoogde: ‘Welnu evenals het Duitsche gegenüber nu in de 19de eeuwGa naar voetnoot1) ontstaan is uit constructies als gegen Phillis über (b.v. nog bij Goethe en Gesner); juist als het ags. aetforan ontstaan is uit zinnen als: Lag imu at them durun foren [1. foran] (Heliand 3336) wat Luther verhaalt [1. vertaalt] met Der lag für seiner Thür; juist als ons vanuit pas onlangs, maar geheel en al volgens den | |
[pagina 89]
| |
ouden aard onzer taal: uit wendingen als: van mijn venster uit voor onze oogen is aaneengegroeid; gelijk ten slotte ons vanaf, trots het onverstand [1. ONVERSTAND] van M. de Vries, wettig geboren is (Gr. Wdb. I, 831) uit constructies als: van dien tijd af; zóó is ook in den Oudgermaanschen tijd uit het voorzetsel af en het volgend bijwoord an(a): eerst afan(a) en later fan en fon voortgekomen’ (196)Ga naar voetnoot1). Blz. 201 brengt hij nogmaals ‘gegenüber’ en ‘vanuit’ ter sprake, die ‘reeds lang Distanzcomposita waren’, voordat zowel het ene als het andere ‘tot een echte samenstelling’ aaneengroeide: ‘Welnu, van dit vruchtbare geslacht is nu van uit af-an(a) zeker een der eerstgeborenen in de continentale Germaansche taalfamilie, maar er komen voortdurend nog nieuwe voorbeelden bij’. Wij interesseren ons nu alleen voor die nieuwe gevallen, die Van Ginneken niet nader noemde. Wat in het Duits met gegen - über gebeurde, gebeurde in het Nederlands met tegen - over: das gegen dem hohen Golgatha über lag (Klopstock), ich sehe Friederiken gegen ihr über stehn (Goethe)Ga naar voetnoot2). Het nederlandse tegenover komt volgens Franck-v. Wijk (692) pas voor ‘sedert Kil.’ Het Ndl. Wdb. XVI 1310 zegt van deze koppeling van voorzetsel en bijwoord: ‘In het Mnl. bezigde men tegen als voorz. voor zelfst. naamw. waarachter dan het bijw. over werd geplaatst [al geeft het Mnl. Wdb. VIII 158 geen enkel voorbeeld van die Distanz-verbinding]. Maar in de 16de eeuw is de koppel. uit het bijw. [l. voorz.] tegen en het voorz. [l. bijw.] over in gebruik gekomen; aanvankelijk werd tegen - over daarnaast nog herhaaldelijk gebezigd en geheel onbekend is 't nog niet’. Voorbeelden kan men vinden in kol. 1252 b) en 1253 al. 3. Zo schreef Beets nog: ‘men moet aan hare zijde, of men moet tegen haar over staan’. Voor zover ik weet, werden er geen verzen op gefabriceerd, en evenmin werd het normaalgeworden ‘tegenover’ gepersifleerd door als konsekwentie te eisen, dat men voortaan niet meer tegen de klippen aan (of: op) moet liegen, maar tegenaan (of: tegenop) de klippen. Ook werd bij ‘tegenover’ nooit geredeneerd, zoals de auteur van: Is dat goed Nederlands? 2 dat bij vanaf deed: ‘Af is geen voorzetsel | |
[pagina 90]
| |
dus vanaf evenmin’ (30). In de daarbij behorende Oefeningen ('s-Gravenhage 1942), die dr. F.C. Dominicus en Charivarius ‘voor alle inrichtingen van voortgezet onderwijs’ bestemden, moeten de leerlingen in n. 22 voorzetsels verbeteren van overigens superieure stijlmaaksels: ‘13. De conducteur zat op de bok vanaf Amsterdam naar Leiden. 14. Je moet dit vraagstuk vanuit een ander standpunt beschouwen’. Er is nu eenmaal geen dwaasheid, of er is wel iemand te vinden om die als wijsheid de school in te loodsen. Koenen-Endepols 19 aanvaardde weliswaar vanaf Rotterdam en vanaf Maandag s.v. vanaf (1093), maar hij voelde zich toch nog verplicht daaraan toe te voegen: ‘beter: van Rotterdam af, van Maandag af’; vanuit werd nog niet opgenomen, al zijn de voorbeelden legio: ‘Vooral dagboekschrijvende pubescenten zien hun vrienden veranderen en zij gaan eischen stellen aan hun vrienden vanuit het gewenschte eigen toekomstige levensbeeld, d.i. vanuit hun ideëel ik’ (A.H. Starmans, Psychol. analyse v.h. jeugddagboek van Frederik van Eeden 81). Nu stelde Charivarius wel vast: ‘Vanuit is even onnodig als vanaf’ (30), maar daarmee is de aanschouwelijkheid van zulke koppelingen niet van de baan. Ik geef nog een voorbeeld van Is. Querido waarin ‘van uit’ toch anders spreekt, en iets anders zegt dan het tweemaal voorafgaande ‘uit’: ‘Flaubert begreep niet, zegt France, dat poëzie op natuurlijke wijze uit het leven moet opbloeien, evenals de boomen en de vruchten, de bloemen uit den grond en van uit de volle aarde alleen het hemellicht opvangen’ (Letterkundig leven II 17 v.). Even verder heet het weer van Robbers: ‘Hij ziet zijn menschen episch, d.w.z. van zijn eigen scheppende geest uit en maakt ze dan voor zijn eigene en onze waarnemende zinnen tot werkelijkheid’. Distanz-kompositum na kompositum. Prof. van Schelven wist de twee gevallen nòg nauwer te verbinden: ‘Toen echter niet van het kamp van den Prins en zijn familie uit, maar vanuit dat der derde bij het drama betrokken partij: Jan Rubens’ (Marnix van Sint Aldegonde 203). Maar we hadden het over de uitspraak: ‘Af is geen voorzetsel dus vanaf evenmin’. Stel je nu eens voor dat iemand betoogde: Schoon is geen voegwoord dus ofschoon evenmin. Want juist als ‘vanaf’ één werd uit een voorzetsel plus bijwoord, werd ‘ofschoon’ een voegwoord-eenheid uit het voegwoord of en het bijwoordelijk schoon: ‘of mij schoon een leger belegerde’ (Ndl. Wdb. X 99, 100-102, 70). In het Duits had een parallelle eenwording niet | |
[pagina 91]
| |
alleen plaats bij obschon, maar gelijkelijk bij de konjunkties obgleich, obwohl, obzwar (Weigand-Hirt5 II 324): und ob ich schon wanderte im finstern Tal, fürchte ich kein Unglück (Luther), ob ich gleich vom Podagra frei bleibe... (Bode) (vgl. Paul-Euling 4 386). Tegenover, vanaf, vanuit staan genetisch op één lijn, maar ze staan niet alleen. Er zijn nog wel meer voorzetsels te noemen, waarin drang tot grotere aanschouwelijkheid op eendere wijze tot uiting komt - al willen we niet beweren dat vormen die in de zuidelijke Nederlanden min of meer gangbaar zijn, dat ook al zijn in het noorden van de nederlandse taalgemeenschap. En wat deze en gene literator reeds herhaaldelijk tot koppeling maakte, is daarom nog niet algemeen in gebruik. Het is ons trouwens vooral te doen, om aan te tonen dat de sekundaire eenwording bij voorzetsels zoals we die boven bespraken, geen abnormale buitenissigheid is van mensen die geen Nederlands kennen, maar een normaal procedee waar de taalgevoelige vanzelf toe komt, wanneer hij de syntaktische situatie aanschouwelijker wil maken, zonder het nochtans beredeneerd te moeten willen. Spontane veraanschouwelijking is beter en blijvender in de taal, dan weloverlegde vermooiing bij het maken van nieuwe woorden en wendingen. Terloops zij nog opgemerkt, dat het type ‘van achter de deur’ niet precies hetzelfde is als ‘van het Noorden uit > vanuit het Noorden’. Alleen bij het laatste soort ging historisch aan het kompositum een afstandskompositum vooraf; bij het eerste soort werd een gewone voorzetsel-verbinding: ‘achter de deur’ opnieuw gevoorzetseld: ‘van achter de deur’, welke twee preposities daarna weer tot één kunnen samengroeien. Ik geef slechts één voorbeeld: ‘Benedictus XIV... voerde het gebruik in, het volk te zegenen vanop de loggia, die op het dorpspleintje uitgeeft’ (Lazzarini, Pius XI 277; vlaamse vertaling). Men zou er haast een analogische navolging van ‘vanaf de loggia’ in willen zien, maar het kan evengoed en zal wel rechtstreeks uit gewoon opeenvolgende voorzetsels zijn ontstaan: van op de loggia. Nog weer anders is bijv. ‘binnen-in’ bij KloosGa naar voetnoot1): ‘en die dan alles weer naar buiten duwt, alles precies-gelijkend, zooals het hem geopenbaard werd binnen-in zijn voor alles ontvankelijken, de fijnste nuances van lijn en kleur en leven | |
[pagina 92]
| |
uit eigen sterken aandrang naspeurenden en dan als levende beelding opstellenden geest’ (VII 156). We hebben hier vrij duidelijk in het eerste lid een bijwoord te zien, zoals overduidelijk in verbindingen als: hij zat boven in de boom, boven op zolder, onder in de kelder, voor op de bok, achter in de wagen, enz. Uit het volgende voorbeeld blijkt nog weer een beetje anders, dat - zoals telkens in taal - verschillende beginpunten naar ‘eenzelfde’ eindpunt kunnen leiden: ‘Middenin de quadrille houdt de muziek op, de dansers wijken uit elkaar, een kamerheer nadert de prinses en overhandigt haar met een diepe buiging een brief met groote zegels’ (v. Ammers-Küller, Elzelina 290). Immers ‘het’ voorzetsel ‘midden’ is zeer sekundair: ‘En zoo leeft hij daar midden de vogelen’ (Dudley, De komst v.h. monster 184; vert. Anton v.d. Velde). Men komt het ook bij noordnederlandse schrijvers tegen: ‘Uw klasse is het zaad, dat nog midden slijk en wormen in den grond verborgen ligt’ (M.H. van Campen, Over literatuur I 340 bis; 321, 331; II 161, 162, 167, 172, 175), enz. Maar we lieten ons alweer van ons apropos brengen, en dat nog wel terwijl ik al bijna door mijn bladzijden-rantsoen heen ben. Ik moest nog pendanten van ‘vanaf, vanuit, tegenover’ geven, al zal ik me in de citaten moeten beperken, en kommentaar achterwege laten. Ik begin met Kloos: ‘een welwetend handlen tegen-in het eenvoudigste gezonde verstand van de algeheele bevolking onzer planeet’ (X 116; IV 186; VI 30, 185; VII 124, 151 bis; VIII 41; IX 13, 30); ‘recht tegenin het liberale kapitalisme’ (v. Breukelen, De fakkel in jonge handen 64); ‘bovenuit dit ratjetoe van Fransche wendingen... waar alleen Gezelle... bovenuit is weten te rijzen’ (V 17): men let op het adverbiale ‘bovenuit’; ‘maar zullen hun geestverwanten over honderd jaar niet met elkander keuvelen even goedig bovenuit en overheen al de redenaties, die thans als de socialistische evangeliën beschouwd worden, als de tegenwoordige, met hun tijd eenigermate meegegane Christenen, dat bovenuit die oude grond-pilaren van het echte, ouderwetsche Christendom doen?’ (XI 18); ‘dit alles gebeurde, om het precies te zeggen, buiten-om de waarachtige kunst’ (I 33; II 109; VI 105; XI 159); ‘maar het wezenlijke kunstwerk ontstaat buitenom onzon kouden wil, die wel in staat is om te fabriceeren, maar niet om te scheppen’ (IV 102; 21; X 104), vgl. ‘buiten het onaangename gevolg, een mooglijken minderen verkoop van zijn meesterstuk, om’ (X 135 bis); ‘terwijl hij, onderdoor zijn zachte ironie, bovendien nog kan bogen op | |
[pagina 93]
| |
een stil-menschelijke gevoeligheid’ (III 113; 40, 130; IV 51, 179; X 52); ‘Ik heb alleen te kennen gegeven, dat het algemeenmenschelijke tusschen-in en onder-door al het bijkomstige, tijdelijke, voorbijgaande in alle kunst van alle tijden heenloopt’ (IV 116); ‘tusschen-in onze levende gedachten en moderne belangstellingen’ (VII 179); ‘(de) bespiegelingen, die hij, tusschendoor zijn relazen, van tijd tot tijd ten beste geeft’ (XII 31). - Koppelingen met -heen zijn min of meer tot het zuiden beperkt, maar daarom nog geen taboe in het noorden, vooral ‘doorheen’ niet: ‘de eene of andere van die schorremorrie-kerels, die langsheen de banen liepen’ (M. Sabbe, 't Pastorken v. Schaerdycke 3 187); ‘terwijl langsheen de witte aard een stille wijding vaart’ (Vaart en Verlangen, verzen uit de Vox Veritatis 23); ‘maar de slang groeide zoo dapper dat ze midden in de zee liggend, omheen alle landen, toch in haar eigen steert bijt’ (Streuvels, IJslandsche Godensagen 41); ‘Gij hebt ons uitgestuurd, van generatie tot generatie, overheen gansch Vlaanderen’ (Vlaanderen's hulde aan Pater Callewaert 132). De voorbeelden met ‘doorheen’ liggen opgeschept; ik geef er slechts één uit Van Duinkerken: ‘Hem moet men leren verstaan, wanneer men doorheen zijn welsprekende woorden, doorheen zijn welgebouwde zinnen en sierlik geschikte gedachten, doorheen zijn wijsgerig-geschiedkundige systhematiek [sic] en zijn kerkvaderlike Schriftverklaring, doorheen zijn daden en beslissingen, de rechtvaardigheid van zijn roem en de zin van zijn schoonheid wil treffen’ (Roofbouw 89). Toen De Vooys, cuius festum colimus, in De N. Taalgids XXXV 37 het afkeuren van vanaf, vanuit een ‘veel bereden stokpaardje’ noemde, liet hij zich door een ondeugend lezeresje vragen: ‘wat zij schrijven moest: ‘Zeus donderde vanaf de Olympus’ of ‘Zeus donderde van de Olympus af’!’ Foei dan toch, is dat praat voor jonge meisjes! Utrecht. P. Gerlach Royen O.F.M. |
|