De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPotgieters ‘eene revue in het Bois de Boulogne’.In Dichterschap en WerkelijkheidGa naar voetnoot1) staat een plaatje, overgenomen uit de Aurora van 1865. Een jonge vrouw in rouwkleed staat voor het raam, waarvan het gordijn is neergelaten; ze houdt het even opzij en staart naar buiten; een lichtstraal valt door de opening, juist op het portret van een jonge man aan de wand. Er onder staat: ‘Nog één blik’. Zulk een schilderstuk was kenmerkend voor de tijd rondom 1850. Het grote publiek werd ontroerd door de gedachte aan de beroofde jonge vrouw en hing daarom graag dit en dergelijke schilderijen aan de wand. Een andermaal was de voorstelling grappig of humoristisch. Maar steeds was de hoofdzaak het ‘geval’, dat ontroering of ook lering gaf. Daartegen ontstond in de schilderswereld verzet. Want het publiek vroeg niet, of een schilderij goed geschilderd was; of de schilder z'n vak verstond en of (niet het ‘geval’, maar) kleuren en vormen in staat waren te ontroeren, een stemming of een | |
[pagina 113]
| |
atmosfeer weer te geven. Dit verzet ontstond al bij de ‘Haagse school’, maar vooral onder de jongeren, omstreeks 1880, met Breitner vooraan. Gerard Brom heeft in z'n Hollandsche schilders en schrijvers in de vorige eeuw in dit verband erop gewezen, dat de schilders hier de voorlopers en de voorbeelden van de schrijvers zijn geweest. Ook in de letteren was het ‘geval’ de hoofdzaak; ook de lezers vroegen ontroering, lering of vermaak; een vers moest iets te ‘denken’ geven, en godsdienst, deugd, oranje- en vader- landsliefde, liefdadigheid, huiselijkheid of welke deugden ook moesten in het middelpunt ervan staan. Tollens was de geëerde dichter (hij kreeg na z'n dood in 1856 zelfs een standbeeld) en Beets was z'n opvolger. Het was de tijd van de ‘predikantenliteratuur’, zo in proza als in poëzie. Daartegen nu tekenden de 80-ers heftig verzet aan. Zij vroegen alleen, of een gedicht en een stuk proza schoon waren, schoon van klank en van woorden; de inhoud kwam er niet op aan, mits het kunstwerk slechts een stemming, een ontroering wist te wekken. Zo ontstonden gedichten, die voor de ouderen volslagen ‘onbegrijpelijk’ en ongenietbaar waren; men denke aan de sonnetten van Perk en Kloos, gedichten zonder ‘inhoud’, alleen vervuld van stemmingen. Met bittere spot werden deze door de ouderen begroet en veroordeeld. Dat de 80-ers nog verder gingen en, zoals Brom aanwijst, de schilders ook navolgden in hun techniek, bijv. in hun stippelmethode (getuigen prozastukken als van Deyssels ‘Menschen en bergen’ en Prins' ‘De heilige tocht’), en daardoor ontspoorden, omdat schilderen en schrijven verschillende zaken zijn, doet voor de hier volgende beschouwing niet ter zake. Maar wel is de vraag van belang, wie gelijk hadden, de oudere of de jongere schrijvers (over de schilders spreek ik als leek niet verder). Het gelijk en het ongelijk waren hier aan beide kanten. De 80-ers hadden gelijk, als ze van een stuk literatuur verlangden, dat het schoonheid zou geven, m.a.w. dat het kunst zou zijn; of, om het anders te zeggen, dat het ‘stijl’ zou bezitten (dit woord in z'n hoogste betekenis hier gebruikt). En ook hadden ze gelijk, als ze beweerden, dat hun voorgangers, en ook het publiek, dat vergeten hadden, en dat ze ethiek met aesthetiek hadden verward. Maar dat het ‘geval’ er niet toe zou doen, was onjuist. Want gedichten als de genoemde van Perk en Kloos, en vele andere uit die tijd, hebben toch maar een zeer smalle ‘basis’: niet anders | |
[pagina 114]
| |
dan de stemming van de dichter of een beschrijving van de hem omringende natuur. En hoewel er voortreffelijke gedichten van deze aard geschreven zijn, zo is toch geen enkele dichter innerlijk zo rijk, dat hij vele jaren lang telkens opnieuw uit die bron kan putten of dat hij vele lezers duurzaam daarmee kan bevredigen. De lezer vraagt nu eenmaal niet alleen stemmingen, hij verlangt ook gedachten. Want ook dit is een verschil tussen schilderkunst en literatuur, dat de eerste vooral met vormen en kleuren werkt en dus met stemmingen; maar voor de laatste zijn het woord en de zin het eerste en enige hulpmiddel, en woorden, en meer nog zinnen, zijn geladen niet alleen met gevoelens en stemmingen, maar ook en allereerst met gedachten en voorstellingen. Ware dat niet zo, dan zou een gedicht van louter klanken ons kunnen bevredigen. Zo heeft elk gedicht (en elk prozastuk nog veel meer) ook een ‘inhoud’, en daarom heeft een gedicht met veel ‘gedachten’ of ‘inhoud’ evenveel (of meer) reden van bestaan als een zuiver stemmingsgedicht of een stuk ‘lyrisch’ proza.
* * *
Wanneer Potgieter een uitstapje maakte, zag hij niet alleen het natuur- of stedeschoon; hem kwam ook het verleden voor de geest; hij zag de mensen; hoe zij leefden en werkten; hij trachtte ook, in de toekomst te zien; en meestal bracht hij als blijvende herinnering een gedicht mee. In Mei 1864 ging hij naar Parijs, toen het Parijs van Napoleon III; daarna (of misschien wel op de plaats zelf) schreef hij Eene Revue in het Bois de Boulogne. Het gedicht is verdeeld in 5 onderdelen (koepletten kan men ze niet noemen) van 36 regels elk. Het Bois de Boulogne was in 1852 door de franse staat aan de stad Parijs afgestaan. In het eerste deel nu beschrijft Potgieter het Bos. De stad wilde naast vele historische herinneringen ook op natuurschoon kunnen bogen; in het Bos bezit ze dat in overvloed: waterpartijen, vergezichten, zwaar geboomte, grote grasvelden, heuvels en vlakten verrukken beurtelings het oog. Tevens wordt de wandelaar herinnerd aan feesten van Lodewijk XIV en aan het klooster Longchamps, waar ‘een groote vrouw’, madame de Sévigné, vaak de eenzaamheid zocht. Maar in het tweede deel wordt de stilte verstoord. Is het een bedevaart? ondenkbaar in het ongelovige Parijs. Of een oogstfeest? 't Is daarvoor nog te vroeg in het seizoen. Nee, 't is een legertje: trompetters, somber geklede | |
[pagina 115]
| |
artilleristen en vlugge lansiers verschijnen. Laten we toesnellen om de wapenschouw te zien. Hoor, het populaire ‘Partant pour la Syrie’ weerklinkt; het lied van Hortense de Beauharnais. Hoe zou zij haar levensleed vergeten, als zij kon bijwonen, dat dit lied thans klinkt voor haar zoon. Daar rijdt hij de rijen langs, beschut door een lijfwacht, hij, In zijn geest bedeeld met beter wachter.
Luide begroet hem het ‘Leve de keizer!’, de zegekreet van het begin der eeuw. En opeens: al 't andere verdwijnt voor ons oog, alles zwijgt: Wij zien den Keizer, hem alleen!
Daar is hij, die eens uit Frankrijk werd verbannen als een avonturier; die als burger in 1848 terugkeerde en president en keizer werd; die in de Krimoorlog voor de russische veldtocht voldoening eiste, koningin Victoria als zijn gast naar het graf van Engelands aartsvijand geleidde, Italië's eenheid voorbereidde; hij, Napoleon, gevormd door tegenspoed en een kenner der mensen; Maar, schoon hij 't wit zich weet van aller starende oogen,
Slechts nederblikkend verder rijdt.
In het 4de deel vraagt de dichter, waarom hij niet opziet. Omdat hij dan de vrijheid aan het azuur der lucht zou zien zweven, de vrijheid, door hem vervolgd en verdreven. Maar hij vreest haar; hij weet, dat de dwingelandij niet tegen haar bestand is, hij, die de keizerstroon heeft bestegen na een door hemzelf voorbereid bloedbad. Al heeft hij Parijs met kazernes volgebouwd; al doet hij op het politieke schaakbord de schranderste zetten; al verfraait hij Parijs en geeft hij werk aan duizenden; al boeit de censuur de pers: de stem der vrijheid te smoren vermag hij niet. Zijn vruchteloze strijd zou deernis wekken, ware het niet, dat niemand mag strijden tegen het licht, tegen de hemel zelf. In 't slottafreel zien we naast de keizer de schone, bevallige keizerin. Een nieuwe jubel rijst op; kanonnen bulderen; de schare, steeds verblind door uiterlijke praal, juicht vol geestdrift. Maar de keizer steunt niet op z'n volk: vier pijlers schragen z'n macht: het spel (de speculatiegeest, het beursspel) - de weelde - de kerk - het leger. Maar vertrouwt hij op deze? waarom dan zulk een sterke lijfwacht om z'n zoon? Ook de moeder ziet dit; en terwijl ze in de volksjubel een waarborg voor de trouw aan haar | |
[pagina 116]
| |
kind meent te horen, verschrikt haar plotseling een angstig visioen: Uit donkre groeve ziet zij martlaressen komen,
Eens even warm hier toegejuicht!
(Potgieter bedoelt, blijkens een noot van hemzelf, Marie Antoinette en Hélène d'Orléans).
Er is, om Potgieters gedicht te begrijpen, een vrij omvangrijke kennis der geschiedenis nodig; want de hierboven genoemde historische gebeurtenissen heeft hij slechts aangeduid. En men kan vragen: Zijn zulke gedichten niet te moeilijk om te kunnen genoten worden? raakt de poëzie niet in het gedrang door de inspanning die het verstand eist? Maar het antwoord op deze (voor de hand liggende) vraag luidt ontkennend. Want Potgieter en zijn tijdgenoten hadden al die gebeurtenissen uit het leven van Napoleon III meegemaakt; de toespelingen waren ieder duidelijk; de tijdgenoten, voor wie hij schreef, konden zijn gedicht dadelijk genieten. Maar dan rijst een tweede bedenking: zulke ‘tijdgedichten’ hebben toch voor ons, die bijna een eeuw later leven, geen waarde meer; voor ons is er te veel historische voorbereiding nodig om tot genieten en waarderen te komen; een poëzie die met zoveel belemmeringen tot ons spreekt kan ons niet meer ontroeren. Was deze bedenking juist, dan waren alle tijdgedichten, ook die van Vondel, Hooft, da Costa, veroordeeld. Maar om bijv. die van Vondel te begrijpen en daardoor te kunnen waarderen schuwen we geen moeite: voor z'n hekeldichten bestuderen we Vondel met Roskam en Rommelpot; voor z'n Palamedes moeten we een berg mythologie verzetten; voor de Gijsbrecht en de Lucifer (om ook andere dan tijdgedichten te nemen) moeten we over heel wat historische kennis beschikken en over heel wat theologie en kennis van de voorstelling van het heelal. Maar niemand zal het wagen, in een gezelschap van ernstige en ontwikkelde lieden te zeggen, dat hij Vondel niet als een groot dichter beschouwt. Heeft Potgieter niet hetzelfde recht? mag men dan niet verlangen, dat men, om hem te begrijpen en te waarderen, evenveel moeite doet als voor Vondel? Maar Potgieter heeft nu eenmaal de naam, zo moeilijk en zo onbegrijpelijk te zijn, dat het de moeite niet loont, tot de kern van zijn werk te willen doordringen. De Revue in het Bois de Boulogne bewijst overtuigend het tegendeel. Want wie de nu eenmaal onvermijdelijke moeilijkheden overwonnen heeft, is in het gebied van de hoogste kunst gekomen. | |
[pagina 117]
| |
Daar is vooreerst de bouw van het gedicht. Het is breed opgezet: het bestaat uit 5 even lange strofen, elk van 36 regels. Deze 5 strofen zijn als de 5 bedrijven van een klassiek drama: de expositie - de stijging - de daling - de nieuwe stijging - de val. Die vinden we ook hier. In I de beschrijving van het Bos. In II komt er actie: de troepen stellen zich op. In III verschijnt de held, algemeen toegejuicht. In IV dreigt de ondergang: hij worstelt vergeefs tegen de vrijheid. In V: maar zal zijn gemalin, zal zijn zoon hem niet redden? Nee! de val van Marie Antoinette en Hélène d'Orléans zal ook hun deel zijn. Een tweede schoonheid bestaat daarin, dat de keizer, eenmaal ten tonele verschenen, het middelpunt blijft: ‘Wij zien den Keizer, hem alleen!’ Niet slechts in IV, waar hij vruchteloos de vrijheid bestrijdt; ook in V. Want al zien we dan z'n gemalin en z'n zoon, ook over deze twee, die hem zo na staan, hangt de schaduw die hèm bedreigt. Er komen in het gedicht regels voor, die ieder voor zich een schilderij zijn of met een paar woorden een hele toestand tekenen: Wij zien den Keizer, hem alleen!
of: Daar rijdt hij - in zijn geest bedeeld met beter wachter.
of: Maar, schoon hij 't wit zich weet van aller starende oogen,
Slechts nederblikkend verder rijdt.
of: Tot vier trawanten hem den troon onmisbaar bleken,
Het spel-de weelde-'t kruis-het zwaard!
Alleen een groot dichter brengt zulke schilderachtige regels in zo groten getale in zo klein bestek bijeen. En eindelijk lette men op de climax. De climax is voor Potgieter het middel om een straffe eenheid in z'n werk te krijgen; ook hier. In strofe III: de balling - de burger - de monarch - Napoleon (ook de interpunctie bewijst, dat dit 's dichter bedoeling is geweest). - In de twee slotregels zit de belangrijkste climax: Marie Antoinette is eens geestdriftig door het volk verwelkomd en enige jaren later, op de doodskar gezeten, door datzelfde volk gehoond; Hélène d'Orleans, de schoondochter van Louis Philippe, was in Frankrijk zo bemind, dat ze in 1848, toen deze van de troon vervallen was verklaard, regentes werd voor haar zoon; maar hetzelfde volk heeft haar zonder meer terzijde geschoven en ook haar in ballingschap gezonden. Zulk een toekomst ziet ook de keizerin; en daarmee staat de lezer huiverend voor een afgrond. | |
[pagina 118]
| |
Maar ook in een ander opzicht bereikt het gedicht met dit slot z'n hoogtepunt. De grootste lof voor een dichter is, dat hij tevens ziener is. Potgieter is het hier geweest. Want reeds in 1870 zou het voorgevoel der keizerin bewaarheid worden: haar gemaal zou in krijgsgevangenschap geraken en zij, met haar zoon, zou Frankrijk ontvluchten, verdreven door hetzelfde volk dat haar hier zo geestdriftig huldigde. Eene Revue in het Bois de Boulogne is duidelijk een gedicht met als kern een ‘geval’: het ‘geval’ Napoleon III. In dat opzicht sluit het bij de ‘predikantenliteratuur’ uit eigen tijd aan, maar het verheft zich ver daarboven. Niet slechts door de onberispelijke versificatie (waarop nog niet gewezen is) en de ongemene vorm. Ook de centrale gedachte is verhevener: niet een jonge weduwe of een gelukkig moedertje, de tevredenheid of de vaderlandsliefde vormen het motief, maar het wereldgebeuren, Wat de dichter hier zegt, heeft altijd gegolden en zal altijd gelden: de vrijheid wordt niet straffeloos onderdrukt; wie dat doet zal door eigen tirannie vergaan. Doch Potgieters gedicht evenaart en overtreft ook het beste stemmingsgedicht. Hem dient hier niet de natuur, maar de geschiedenis van de wereld en van de menselijke ziel tot voorwerp. Door wat hij zag, en naar aanleiding daarvan overwoog, is de dichter in een stemming geraakt; zo werd z'n gedicht een stemmingsgedicht. Maar het verhief zich tot hoger peil, omdat die stemming niet subjectief bleef, maar door hem werd geobjectiveerd en veralgemeend. Daardoor kreeg het een waarde, die het uithief boven eigen tijd, die het betekenis gaf ook voor de onze en voor komende tijden. De dichter heeft het tijdelijke gebruikt om het eeuwige daarin te weerspiegelen. Gedichten als de Revue heeft Potgieter vele geschreven, even moeilijk en even mooi; in alle vindt ge iets, dat ze boven de tijdelijkheid heft, dat ze tot echte poëzie maakt. Dat ze moeilijk zijn, mag geen bezwaar heten. Vondel is jaren lang bestudeerd; zelfs een ‘Vondelkroniek’ heeft naarstig steentjes voor z'n monument bijgedragen (grote stenen zullen wel niet meer te vinden zijn). Het is tijd, dat er ook een ‘Potgieterkroniek’ verschijnt, opdat niet komende eeuwen aan ons, het geslacht van 1950, kunnen verwijten, dat wij de grootste dichter die in de drie eeuwen na Vondel in ons land heeft geleefd, niet naar waarde hebben geëerd.
Deventer. W.H. Staverman. |
|