De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 71]
| |
Een sierkunstenaar van het woord.
| |
[pagina 72]
| |
verdiept in de school van de vereerde meester de Maupassant, zo wijzen eigenaardigheden in zinsconstructie en woordgebruik op invloed van Flaubert. Stylist in de engere zin van het woord, moest hij zich aangetrokken gevoelen tot het werk van deze taalkunstenaar bij uitnemendheid. Ook hij kende de worsteling om het enig juiste woord, het wikken en wegen en op alle manieren omgooien van volzinnen (‘Vingt fois sur le métier, zegt Boileau, maar dat is veel te weinig; duizend maal’), de jacht op de eurythmische verfijning ook, die tot een ijdel spel kan ontaarden, waarachter een tekort aan creatief vermogen schuil gaat. Zelf zegt hij hieromtrent: ‘De groote schrijver, hij, aan wien het leven met zwaren aandrang in machtige volzinnen ontstroomt, hoe zou hij zich vermeien in het spel van eurythmische verfijningen, van onnaspeurlijke spitsvondigheden, waarvan de stylist het ijdel geheim bewaart en koestert in zijn mismoedig en eerzuchtig hart? De stylist is zich bewust van zijn beperktheid, zijn armoede; hij wordt de goudsmid, de sierkunstenaar van het woord, trachtend door de schoonheid van den vorm zijn tekort aan innerlijken rijkdom kostelijk te vergoeden’Ga naar voetnoot1). Het valt niet moeielijk aan het werk van Van Genderen Stort de waarheid van deze zelfbelijdenis te demonstreren, evenwel wij mogen hem dankbaar zijn voor die verfijnde taalverzorging in een tijd, toen schrijvers en critici verre van algemeen het gevaar van vormverwaarlozing beseften; voor vele bladzijden proza, dat door z'n gebondenheid en gedegenheid en gedragenheid klassiek mag heten. Bovendien, deze stilering, hoezeer vooral in zijn eerste werk de indruk makend van een oppervlakkig maniërisme, is als alle werkelijke stijl karakteristieke uiting van de persoonlijkheid van de schrijver, zoals die zich openbaart in zijn visie op en waardering van personen en toestanden, in zijn sympathieën en antipathieën, zijn zin voor het aristocratische, voor de schone, stijlvolle levensvorm. Kenmerkend is in dit opzicht zijn bewondering voor aristocratische individualisten als Barbey d'Aurevilly, voor verfijnde prozaschrijvers als Barrès en Maurice de Guérin, van wie hij het prozagedicht ‘Kentauer’ vertaalde en van wie hij in een narede prijst de voornaamheid en sierlijkheid, de ingetogen sin, de gave vreugde gesprekken te voeren, waarin de edelste gedachten werden | |
[pagina 73]
| |
gewisseld, Wie het werk van Van Genderen Stort leest, zal de verwantschap gevoelen met ‘deze erfgenaam der geestelijke en vormelijke verfijningen van een bevoorrecht geslacht, (die) als alle fijne geesten, afkeerig was van de menigte, afkeerig ook van een tijd, waarin de normen der beschaving vergrofden, naarmate die beschaving niet meer het voorrecht eener minderheid kon zijn’. En wat de kunst betreft: ‘Zijn diepste wezen was vervuld van een wassend heimwee naar een kunst, die een edeler gehalte en strenger lijnen toonen zou dan die, welke het anarchistisch tijdvak, waarin hij leefde, uit den aard der zaak kon voortbrengen.’ Veelzeggend is ook het telkens terugkeren van de figuur van Lambert Brodeck, de apollinische libertijn, de aristocraat, gezegend door de fortuin en de Muzen, naar de opvatting van de schrijver, ‘de volledige en gelukkige mensch, de in schoonheid en vreugde levende, die het eigen leven tot een kunstwerk maakt’Ga naar voetnoot1). Ad absurdum heeft hij deze centrale gestalte van zijn eerste werk verheerlijkt, tot hijzelf moest erkennen, dat ze daardoor in ‘Hélène Marveil’ zo zeer mislukt is, dat de schrijver ze waarschijnlijk niet meer ter hand zal nemen. Echter vinden we hem later, zij het in wat meer natuurlijke proporties, herboren als Hinne Rode. Stylering gaat uit den aard gepaard met archaïsering; taalgebruik, dat beantwoordt aan de archaïstische preferenties van de schrijver, die het sterkst spreken in zijn beste werken, ‘Kleine Inez’ en ‘Hinne Rode’. Beide spelen in het laatste kwart der negentiende eeuw, in een atmosfeer, gekleurd door de romantische liefde en het heimwee van een gelukkige jeugd. Met Oom Sijmen (uit het eerste boek) betreurt hij de aanwas van het moderne leven, en zijn gevoel voor de moderne cultuur spreekt uit uitdrukkingen als: ‘electrische trams loeiden nu door de asfaltstraten, auto's met korte, felle of langgerekte, doordringende hoornstooten schoten met plotseling schrikwekkend gedruisch van aangezette, slechtwerkende motoren in wolken benzinestank door de toenemende drukte der groote verkeerswegen’; ‘de diepe stilte, die des nachts op de grachten heerschte tot het grauwen of glanzen van den morgen, werd nu telkens verscheurd door de beestachtige en liederlijke kreten der sirenes’; alsook uit het oordeel over de nieuwe Beurs: ‘Een barbaarsch bouwwerk was op den | |
[pagina 74]
| |
Dam verrezen, dat deed denken aan de woonstee van een Gotisch koning en waarin de groote zwendel van het zakenleven zich voltrok....’ | |
II.‘Kleine Inez’ is het meest persoonlijke en litterair-historisch het belangrijkste werk van Van Genderen Stort. Het meest persoonlijke, omdat de stijlelementen die ons in zijn vroeger werk slechts treffen als min of meer gelukkige uitdrukkingseigenaardigheden, eerst hier tot persoonlijke expressiewaarden zijn ontwikkeld, in hun samenwerking tot de individuele gestalte van de idee, de visie van de schrijver. Het meest persoonlijke ook, omdat deze romanverbeelding kennelijk is gegroeid in de atmosfeer der eigen jeugdherinnering. Het Gelderse landschap rondom Arnhem, waar de schrijver zijn kinder- en jongensjaren doorbracht, het leven in de patricische huizen der oude steden, ‘met z'n wijze rust en kalme vreugden’, het leeft op uit een gevoelig mémoire visuel, helderder en dieper van toon nog door de blindheid die hem op later leeftijd afsloot voor nieuwe visuele indrukken; bekend psychisch verschijnsel, waarop Paul Bourget wees in zijn ‘Essais de psychologie contemporaine’: ‘Presque toujours un grand écrivain ou un grand peintre a poussé dans l'atmosphère natale, et toujours il y revient lorsqu'il veut donner à son idéal une saveur profonde’Ga naar voetnoot1). Litterair-historisch belangrijk noemde ik ‘Kleine Inez’, omdat het in onze literatuur misschien het meest karakteristiek de deterministische roman vertegenwoordigt. In het leven van de hoofdpersonen, Peter en Inez, zien we de wetten van erfelijkheid en milieu-invloed zich logisch, soms al te opdringend logisch, voltrekken, maar ook in de stijl, d.i. in de verbeelding, in de symbolische verdieping, in de taalvorm spiegelt zich de deterministische wereldbeschouwing. Hier is de mystische verbondenheid van de mens met de hem omringende natuur, ‘une correlation intime entre l'habitant et la coquille, l'homme et le milieu’, als de Goncourt het uitdrukte. De natuur is er meer dan kleurig romantisch decor, zij zet haar diepe stemmingstoon, leeft geheimzinnig mee in het leven der mensen. Als de vader van Inez gestorven en daardoor het gelukkig familieleven verbroken is, lezen we: ‘Hij stierf in de | |
[pagina 75]
| |
laatste dagen van September, een koelen herfstavond, toen de eerste dorre blaren ritselden over de grijze keien der stille kade’. In het verhaal der erotische aberraties van Peter: ‘In het gouden schijnsel van een eenzame lantaarn, die zich spiegelde in de modderplassen, verscheen een schraal kind, het bleek gezicht omsloten door een sluiken doek.... Zij gingen den nacht tegemoet. Hij zag het riet in de slooten langs den weg schimmig golven onder den wind en hij hoorde het heimelijk ruischen.’ In een latere herinnering aan deze wandelingen ziet Peter weer die ‘donkere velden, waarover de nachtwind dwaalde, terwijl het spookig riet in de slooten aan weerskanten van den weg onheilspellend ruischte’. Deze deterministische visie van de natuur en de dingen der dagelijkse omgeving vormt de suggestieve enscènering voor het innerlijk leven der personen; ze verklaart ook verschillende stijleigenaardigheden. De milieu-tekening is niet realistisch, maar gestileerd, d.w.z. treft alleen de algemene, de typerende trekken (‘En ook Peter op zijn verre wandelingen verwonderde zich dikwijls over de stilte der bosschen, waarin het ritselen der vallende blaren het eenig gerucht was, terwijl de verten in gulden of paerse dampen verdroomden, naar gelang een matte herfstzon al of niet in den met zachte kleuren getooiden hemel glom’). Kenmerkend zijn de vele zinnen, ingeleid door En als, dan, en wanneer, toen, die geen tijdsbepaling maar een stemmings-effect bedoelen, alsook de vele karakteriserende epithetische adjectieven en bijzinnen. In deze statisch-decoratieve tekening overheerst het generaliserende verbale substantief (‘Het morren der zee, de stille vlucht der kraaien boven de duinen, de klachten van den wind door de biezen, dit alles scheen dit najaar somberder en dreigender dan vroeger, gelijk. ook het kraaien der hanen welhaast bedrukt van hoeve tot hoeve klonk’) en het denominatieve werkwoord: Het herfstte reeds; een nieuwe lente bloesemde; avonden; vernevelen; verwazen; versomberen.... Trouwens, de gehele stijl van dit boek is uit den aard overwegend nominaal. De deterministische roman is geen verhaal van handeling, maar analytische beschrijving van innerlijk leven, van gewaarwordingen en stemmingen die de personen ondergaan; hun handelingen en geestelijke ervaringen zijn uitvloeisels van hun aanleg en van de inwerking van het milieu. Typerende uitdrukkingen van dit passivisme zijn: ‘een dikwerf koortsige | |
[pagina 76]
| |
levendigheid begon hem te kenmerken; onbestemde ontroeringen vervulden zijn hart; vragen begonnen in hem te stijgen en zich te verdringen’.... En wat de milieu-invloed betreft, atmosferische werkwoorden als: ‘Dien heeten zomer omzweeg de eenzaamheid hem dieper dan vroeger jaren; Een lach, die hem omstoof en omgleed als een door hevige geuren bezwangerde zomerwind; Een dampkring, even geheimzinnig en beangstigend als die waarmede het gehele leven haar omhuiverd scheen’. Een ander stilisticum van deze beschouwende waarneming van het innerlijke leven is het reflexieve werkwoord: ‘Des avonds, wanneer de deur van het slaapvertrek gesloten was, vond Inez haar vage onrust weer, die zich vervluchtigde, zoodra zij zich opmerkzamer bezon, om weer te keeren, wanneer haar aandacht zich opnieuw verstrooide. Zij vermeerderde zich overigens niet noch dreigde, deze onrust; zoo was het verwondering meer dan vrees die haar bewijlen vervulde’. Het reflexivum is hier meer dan het neutrale werkwoord (de vorm der meer naar buiten dringende activiteit) uitdrukking van de concentratie der krachten in zichzelf. Ook duidt het op een meer geleidelijk veranderen, vandaar de begeleiding vaak door bijwoorden als: langzamerhand, gaandeweg, meer en meer. Hier als elders openbaart zich de sterke invloed van de grote Franse prozaschrijvers der negentiende eeuw, in 't bizonder van FlaubertGa naar voetnoot1), op de stijl van Van Genderen Stort. Aan hun voorbeeld dankt hij die evocatieve ‘description narrative’ in het afstandnemende imperfectum: de sobere, vaak scherp geprofileerde karakterisering van personenGa naar voetnoot2) en hun milieu, van hun leven, dat in de synthetische visie der objectieve observering doorzichtig wordt in z'n oorsprong en ontwikkeling. Het is niet de natuurgetrouwe beschrijving van een occasionele werkelijkheid, maar die werkelijkheid getransfigureerd tot wezenlijke levensverschijning. Dit is de rechtvaardiging van de stilerende vorm. De schrijver staat buiten en boven zijn personen, doorschouwt hun gevoelen en hun denken, hoort en voelt en ziet hun woorden, hun aandoeningen, hun waarnemingen en deelt die mee in de z.g.n. pseudo-objectieve rede, d.w.z. in de woordorde der directe rede en de tijd en persoon van het epische bericht, waardoor ze | |
[pagina 77]
| |
hun dramatische onmiddellijkheid behouden, maar het gevoelen van de schrijver, b.v. een lichte ironie, doen doorschemeren en daardoor meer relief verkrijgen: ‘Tot in den treure moest hij nu haar verwarde en gezwollen verhalen hooren, volgens welke zij, een zwaan te midden der ganzen, het slachtoffer dier ganzen was geworden. Neen, er was geen gerechtigheid, de goeden werden geplaagd, de slechten werden beschermd en alle mannen waren ploerten’. Aan Flaubert doen verder denken: de vrije plaatsing van het bijwoord, de veelvuldige participiale bijzinnen, het vaak en stilistisch verscheiden gebruik van het voegwoord en. De verplaatsing van het bijwoord en z'n scheiding van het werkwoord, meestal tussen komma's, dient om het bizonder accent te geven (‘Kleine Inez, dadelijk, zag Ronald klein en bleek liggen, in het groote bed’); vaak verschuivend tot predicatief adjectief (‘Tante Barbara, verwonderd, zag hem aan. Oom Sijmen, geheimzinig, glimlachte’). Het predicatieve adjectief neemt trouwens een brede plaats in in deze gebonden, kernachtige stijl: ‘Arm, onthield hij zich van geneugten, die hij, matig, niet begeerde’; ‘Een jongen, van wien hij vijf centen geleend had en die, stipt, kwaad was geworden,....’. Evenzo het participium presentis, vooral in de karakteriserende situatie-tekening (‘De man, schouderophalend, antwoordde.... Hij, bevend van aandoening, legde zijn geld op de toonbank.’) Het participium met z'n verlangzamende en verzwakkende beweging vervangt vaak met vrucht het verbum finitum (‘Hij echter, zijn groote, beenige hand terugtrekkend en strijkend over haar blonde krullen, waarin het gouden lamplicht in velerlei spelingen glansde, boog zich over haar, voelend voor de eerste maal heur zachte haren stoeiend over zijn lippen glijden’), vooral ook in de natuurbeschrijving: ‘Nieuwe wolkenhorden ijlden aan van den einder, den violetten lichtval verzwelgend en grillig vliedend en glijdende schaduwen tooverend over de schuimende zee, waarvan de zware golven zich al dreigend verhieven’. De synthetische, sterk verdichtende stijl van Van Genderen Stort geeft de voorkeur aan de participiale constructie boven de meer analyserende zinnen met voegwoorden (‘Des avonds, wanneer...., zag Grootvader gaarne Peter vertrekken, verlangend naar de stilte, waarin hij gewoon was zijn avonden te Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 78]
| |
slijten, mijmerend of gedenkschriften lezend....’ en aan de bijvoegelijke bijzin, niet alleen de karakteriserende, maar ook de voortzettende (‘Maar hij bleef verstrooid, ten spijt van haar vroolijkheid, waarvan hij de gedwongenheid niet opmerkte en die een enkele maal slechts hem vagelijk verwonderd het hoofd deed heffen’; ‘Des nachts brouwde zij dranken, die zonder gevolg bleven’). Een uitzondering vormt het veelvuldig gebruik van het voegwoord en, behalve het verbindende, het scheidende, in de typisch Flaubertiaanse constructie, soms met fijn stilistisch effect: ‘Verder de wijde, alomme stilte en waarin de geruchtende gang van het paard zich verloor gelijk een roep in den nacht’; - het epische En aan 't begin van perioden die te zamen een brede beschrijving of overpeinzende beschouwing vormen; - het en der beweging dat, in afwisseling met terwijl, de slotpassage van een beschrijving inleidt, de beslissende of atmosferisch verdiepende, suggestieve trek. Zo bijvoorbeeld waar Oom Sijmen met Inez gesproken heeft over haar verloofde en zijn trek naar het afsterven van het zinnelijke, in het streven naar een zuiver geestelijk leven: ‘Zoo sprak Oom Sijmen, terwijl het theewater vagelijk neuriede en langen tijd volgden beiden, verzonken in mijmerij, het dooven der vlokken in de vale rivier’.
Bondigheid en eurythmie noemt Van Genderen Stort de kenmerken van het schone proza. Bondigheid, ‘verkerning’ (een van zijn geliefde woorden) waarin de woorden opleven tot suggestieve kracht: ‘Want gelijk een bittere smaak alle spijzen vergalt, zoo bedierven haar slechte herinneringen alle aanvoelingen des levens. Zij trachtte zich te vermeien in de herinneringen harer jongemeisjesjaren, toen het leven in omsluierde en niet gelijk thans omfloerste beelden voor haar bewoog’. In het bizonder in de clausulen treft de zuivere afstemming in het gevoelige ritme: ‘totdat zij de duif in de diepten van het bosch op een tak zagen nederstrijken; - terwijl zijn kleinzoon in de verte het koppige grauwtje met zwakke schoppen tegen de kale flanken vergeefs tot grooter snelheid te sporen trachtte; - des avonds wanneer het land in diepe stilte lag verzonken; - wanneer hij de abstracties vervolgde, die boven tijd en ruimte naar al ijler verten te wijken schenen’. Eurythmie, die geenszins een ijdel spel is, maar de organische vormen schept, waarin het voorstellingsleven z'n zuivere verbeelding treft. | |
[pagina 79]
| |
Maar dit zijn weloverwogen schoonheden van detail. Wanneer we onder ritme verstaan de persoonlijke stem van de schrijver, die als emotioneel accompagnement en commentaar de gedachtestructuur doortrilt en verdiept, dan moeten we constateren dat deze zwak is. In dit gestileerde proza is meer fijnzinnige berekening dan diepe bewogenheid; in de correct gebouwde zinnen spreekt steeds de overbeschaafde stem der koele, beheerste analyse. Daardoor blijven zijn personen ons over 't gemeen ver en vreemd, ondanks de minutieuze ontleding van hun innerlijk, ondanks de kwistige beschrijving van hun dagelijks leven en de fijndoorwerkte milieutekening, het sterkste element in dit boek. In 't bizonder geldt dat van Inez, de hoofdpersoon. ‘Kleine Inez is een zinnebeeld, het zinnebeeld van het zuivere leven, zeide Peter eenige maanden later tot Oom Sijmen’; ook voor de schrijver is zij te zeer zinnebeeld gebleven, dit verklaart haar weinig reële persoonlijkheid. Voorts, het leven verstart vaak in de angstvallige stilering, die ook het meest alledaagse transponeert in plechtige toon en daardoor soms in het groteske vervalt: ‘Later richtte zij (Tante Arabella) dergelijke onstuimige uitvallen tegen de witte poes, die zij overigens niet schroomde met een daarvoor gekozen pantoffel wreedelijk te tuchtigen, wanneer het dier getracht had eetwaren te verschalken, die het niet toekwamen’. Angstvallige stilering, die alle harde klanken dempt (waarmede, zeide, zoude, weder, alreeds). Maar is te sterk, wordt verzwakt tot schoon (‘Zijn belezenheid was aanzienlijk, schoon onverzorgd’); die verzwakkende dienst doet ook het even veelvuldige eer of veeleer (‘Zij was lang en veeleer hoekig....’; ‘snaakschheden, die de fijnere geestigheid misten, waaraan zij veeleer gewoon was’). De kantige kwalificerende bijwoorden worden verzacht door het achtervoegsel -lijk: ‘Hij verzocht haar kortelijk....; - de wolken geleken grijze koningen, ruwelijk gehouwen uit den verweerden steen van een tooverslot; - elkaar overschreeuwend en grovelijk scheldend’. Archaïsmen, woorden waarin, als de schrijver zegt, oude graties bijwijlen opnieuw hoorbaar en zichtbaar worden (‘Te Groningen ging Gijsbert voor magister studeeren’; ‘Het kind zat op een schemel aan zijn voeten’); archaïstische woord- en syntactische vormen en wendingen (meervouden op -en, genitieven) zijn bizonder geliefd in deze verfijnde fin-de-sièclestijl.
Wageningen. W. Kramer. |
|