De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Doubletten.In een zeer lezenswaardig artikel over ‘De wordingsgeschiedenis van de phonemen van het Nederlandsch beschaafd’ (Onze Taaltuin X, blz. 169-91) behandelt W. Gs. Hellinga o.a. ook de kwestie der doubletten. Dit probleem speelde reeds een belangrijke rol in H.'s ‘Opbouw’ en ik heb daarom gemeend er in mijn bespreking van dat boek enige opmerkingen over te moeten maken om uitdrukking te geven aan mijn twijfel. De heer H. blijkt echter vast te houden aan zijn oorspronkelijke mening, waarvoor hij sindsdien nog meer ondubbelzinnige bewijzen meent te hebben gevonden: ‘En het mag nog wel eens nadrukkelijk gezegd worden: dit alles is een kwestie van waarnemen, hiervoor is nauwelijks interpretatie (méér dan aandachtig lezen) noodig; de Spraakkonstenaren zelf vertellen het ons met een duidelijkheid, een vanzelfsprekendheid, die niets te wenschen overlaat. Mij is het niet gelukt eenig argument tegen hen te vinden en nimmer ook hoorde ik een philoloog hun mededeelingen afwijzen op grond van een analyse van hun woorden’. Nu heb ik indertijd alle boekjes van spraakkonstenaren doorgewerkt die ik machtig kon worden, maar ik zou er zo à l'improviste niet zo heel veel kunnen noemen waarvan de mededelingen omtrent het levend Nederlands - ik bedoel speciaal het van de ‘schrijftaal’ afwijkende - uitmunten door een duidelijkheid ‘die niets te wensen overlaat’. Voor den allerbesten, Montanus (één der weinige wetenschappelijke waarnemers in moderne zin) is een eigen commentator (Verschuur) nodig geweest. De dii minores brengen ons vaak juist door simplistische, onderling onverenigbare, beweringen in de war. De heer H. overschat trouwens m.i. niet alleen de spraakkonstenaren maar ook het aantal filologen dat zich met hen heeft opgehouden. Het is waarlijk niet zo groot, dat men hier een ‘wie zwijgt stemt toe’ mag toepassen. De geringe belangstelling voor de spraakkonstenaren is zeker te betreuren omdat men in hun boekjes soms verrassende vondsten kan doen. Maar anderzijds spanne men zijn verwachtingen niet te hoog: de meeste dezer auteurs zijn aartsnaschrijvers die meestal niet uitmunten door originaliteit. Dit is niet te verwonderen wanneer we zien dat zelfs een figuur als Erasmus nog blijk geeft van een verbijsterend wanbegrip ten aanzien van de gesproken taal. Als H. de naam van den groten | |
[pagina 65]
| |
humanist dan ook koppelt aan een fase die hij als de ‘functioneelaesthetische’ bestempelt (blz. 183), ontleent hij dit niet aan E.'s taalwaarnemingen maar aan een persoonlijke 20ste-eeuwse visie op de geestesgeschiedenis van de 15de en 16de eeuw; met het weinige dat Erasmus over onze moedertaal zegt is niets aan te vangen. Berust trouwens niet al onze wetenschap van oudere taalfasen op reconstructie en interpretatie ('t zij van de spelling, het rijm of de schaarse aantekeningen van grammaticale of fonetische aard)? Is het niet zo, dat men exacte waarnemingen alleen kan verrichten op de levende taal? Komen er in het Nederlands of zijn dialecten ‘echte’ doubletten voor? De heer H. kan ze in het huidige Nederlands blijkbaar niet aantonen: ‘Welnu, opnieuw kunnen wij reeds in de achttiende eeuw iets waarnemen, dat opvallend afwijkt van het ons vertrouwd eigene; ja dat zoozeer afwijkt, dat het in flagrante tegenspraak is met onze phonologische principes, en erger nog: dat het strijdt tegen ons taalgevoel, - zoodat wij in eerste instantie geneigd zijn er niet aan te gelooven’. Die twijfel, mag ik eraan toevoegen, is te meer op zijn plaats, daar we hier te doen hebben met getuigenissen van achttiende-eeuwers. Er is na de middeleeuwen geen tijdperk, waaromtrent wij, wat de levende taal betreft, slechter zijn ingelicht, dan juist de achttiende eeuw. Men had toen voornamelijk belangstelling voor de genormaliseerde schrijftaal en ook de algemene geesteshouding was niet bevorderlijk voor een appreciatie van de levende taal. In zijn betoog over doubletten bedient H. zich van de term ‘dubbelfonemen’, die een nadere bespreking vereist. Dat men bij de expressie van sommige fonemen van een zekere ‘dubbelheid’ kan spreken, wil ik niet geheel ontkennen. Zo hebben de ee en de oo bij veel Hollanders inderdaad een dubbel aangezicht. Bij een en dezelfde persoon meent men nu eens een (betrekkelijk) zuivere ee te horen, dan weer een ei. Evenzo kan de oo bij denzelfden spreker soms het akoustisch effect van oo hebben, soms van ou. Ik meen echter, dat men hier niet van een dubbel karakter der fonemen zelf mag spreken, maar dat hier eenvoudig sprake is van een normale amplitude waarbinnen de realisatie van het foneem zich beweegt. Theoretisch is die amplitude bij alle foneem-uitingen aanwezig, maar bij het ene valt zij meer op dan bij het andere. Zo beweegt zich ook de ei in sommige milieus tussen ei/ai (bij hyperbeschaafden tussen ei/ee). Weinig amplitude schijnen de ie en oe te hebben. Zonder | |
[pagina 66]
| |
experimenteel onderzoek valt dat niet met zekerheid te zeggen omdat ons oor hier waarschijnlijk niet betrouwbaar is. Dat het juist ten aanzien van de ee/ei-, oo/ou- en ei/ai-verschillen zo bizonder fijn is, is ongetwijfeld een gevolg van de antithese die er bestaat tussen een beschaafde ee, oo, ei enerzijds en een niet als beschaafd erkende ei, ou, ai anderzijds (bij ie en oe kent men een dergelijke antithese in Holland nauwelijks). Binnen de grenzen van het milieu blijft echter de plaats van ieder foneem ondanks de elastische grenzen van zijn akoustische expressie toch duidelijk gefixeerd. Vergissingen zijn slechts denkbaar wanneer twee milieus op elkaar botsen. Ik moge dit toelichten met een eenvoudig voorbeeld ontleend aan twee eigennamenGa naar voetnoot1). Door een toevallige samenloop van omstandigheden waren in mijn tegenwoordige verblijfplaats twee personen het onderwerp van gesprek; de ene heette Boot, de andere Baud. De namen gaven in de kleine kring waar ik mijn maaltijden gebruikte generlei aanleiding tot verwarring. Toen zich echter een Amsterdammer bij ons voegde bleek herhaaldelijk dat onze Baud door hem als Boot werd geïnterpreteerd terwijl wij bij den Amsterdammer Baud (gespr. met ou) meenden te horen als hij het in werkelijkheid over Boot had. Dergelijke misverstanden kunnen binnen het eigen milieu niet ontstaan, omdat de ou (au) door sprekers van een ‘monoftongische’ oo volkomen duidelijk gedistancieerd wordt van de oo, terwijl vele Amsterdammers er naast hun ou (voor oo) een geprononceerde aau op na houden ter aanduiding van de klank die in geschrifte met ou (au) wordt weergegeven. Door een feit als dit komt weer eens duidelijk het principiële verschil aan het licht tussen het foneem en zijn fonetische realisatie. Dezelfde ou (fonetisch gesproken) doet in het ene milieu dienst als ‘signaal’ voor oo, in het andere voor ou (au)Ga naar voetnoot2). Sterker nog: dezelfdeGa naar voetnoot3) ou kan in het ene milieu een | |
[pagina 67]
| |
beschaafd, in het andere een onbeschaafd signaal zijn; dat hangt er van af, of men het ene fonologische systeem of het andere als achtergrond denkt. Terloops blijkt hieruit weer eens dat de termen ‘beschaafd’ en ‘onbeschaafd’ dus onbruikbaar zijn voor de objectieve wetenschappelijke terminologie; ze zeggen niets omtrent het wezen der taalkundige verschijnselen doch suggereren slechts bepaalde associaties. Die associaties kunnen echter uitsluitend optreden in het zinsverband (dit te verstaan ook in de ruime betekenis van: begeleidende omstandigheden). Bij een eerste ontmoeting der bovengenoemde heren zou men zich kunnen denken dat zij zich voorstellen als ‘Baud’-‘Boot’. Een oorgetuige zou kunnen menen met twee naamgenoten te doen te hebben, die hij zich als Baud kan voorstellen, als hij tot een monoftong-oo-sprekend milieu behoort, daarentegen als Boot wanneer hij van Amsterdamse afkomst is. Een objectieve buitenlandse waarnemer zou na raadpleging van beider visitekaartjes volkomen te goeder trouw kunnen concluderen dat in hetGa naar voetnoot1) Hollandse fonologische systeem der twintigste eeuw de oo en au zijn samengevallen. De vraag mag al aanstonds gesteld worden, hoe een 18de-eeuwse grammaticus (fonetisch nòch fonologisch geschoold en behept met wanbegrippen omtrent de verhouding tussen schrijftaal en levende taal) op dergelijke ingewikkelde problemen zou reageren. Laat ons echter eerst de voorbeelden bespreken, waarmede H. het voorkomen van dubbelfonemen illustreert. Een weinig aannemelijk geval is allereerst het type gracht/graft. Een amplitude f/ch kan men zich moeilijk voorstellen. De heer H. zal hiertegen aanvoeren dat er toch een periode geweest moet zijn waarin het akoustisch effect van cht en ft voor sommige hoorders niet relevant verschilde. Persoonlijk zou ik echter in de ft < cht-ontwikkeling een geval van sprongmutatie willen zien. Hoe het ook zij, in de tegenwoordige dialecten is men zich wel degelijk bewust van twee fonemen. Zo placht men zich in Zwolle van zijn afval te ontdoen in de gräfte, anderzijds spreekt men steeds van Thorbecke-grächt (vroeger Diek). Ik verneem dat de tegenwoordige straatjeugd, zoals te verwachten, reeds grächte zegt, maar de oudere generatie voelt deze vorm duidelijk als onder Hollandse invloed ontstaan. | |
[pagina 68]
| |
Kunnen/konnen behoort misschien tot de groep mus(ch)/mos(ch), juffer/jóffer enz., die ik vroeger heb behandeld. Ik voel bij al deze woordparen een stilistisch verschil, aanwijzing van herkomst uit hoger of lager taalmilieu. Een woord als mos(ch) b.v. was in mijn schooljaren nog bij de Haarlemse straatjeugd in gebruik; wellicht is het nu al geheel verdwenen, zoals gräfte in Zwolle plaats heeft moeten maken voor het naar Hollands model gevormde grächte. Van één Haarlems u/o-foneem heb ik nooit iets gemerkt. Bij het type sterk/stark zou men eerder van één e(r)/a(r)-foneem kunnen spreken, met dien verstande echter, dat er/ar is samengevallen. Een rechtgeaard Zwollenaar kan b.v. geen onderscheid maken tussen hert (cerf) en hart (coeur). Alleen uit lange schoolse traditie weet hij dat hij deze woorden verschillend moet schrijven, maar de minder geschoolde vergist zich in dergelijke gevallen dan ook herhaaldelijk. Men zal vragen hoe het komt, dat op de kennelijke verwarring der zeventiende eeuw (die trekken met de Zwolse toestand gemeen heeft) een periode is gevolgd, waarin de er- en de ar-gevallen - althans voor een deel - weer op hun normale uitgangspunten terecht gekomen zijn. Maar dit is dunkt me een geval van milieusuprematie dat buiten het terrein der fonologie valt. Het verwonderde mij, ook de typen vlees/vleis en kleen/klein in dit gezelschap te zien opgenomen. Men leze wat reeds Draayer omtrent de vleis-èters en de vlees-éters heeft gezegd; het komt overeen met mijn waarnemingen in Zwolle. Maar ook elders heb ik op mijn tochten herhaaldelijk geconstateerd, dat vleis als het ouderwetse boerse, vlees daarentegen als het meer deftige woord werd beschouwd. Wel te verstaan: het zijn voor de dialectsprekers twee woorden en wel uit een geheel verschillende sfeer. Ten aanzien van kleen/klein mag de vraag worden gesteld, waar in onze noordelijke gewesten het woord kleen in gebruik is. Ik heb het altijd als een typisch Zuidnederlandse ontlening beschouwd en word in die mening versterkt door het nog heden gehandhaafde stilistische verschil tussen kleen en klein. Wij komen thans tot H.'s uitgangspunt, nl. het type meulen/molen. Het zal goed zijn H.'s commentaar hierop volledig te citeren: ‘Neen, wij hebben hier te maken met echte doubletten. Dat wil zeggen: er is niet een woord Meulen naast een woord Molen, maar er is een woord Meulen/Molen! De consequentie van deze waarneming is, dat er in zoo'n geval niet sprake kan zijn | |
[pagina 69]
| |
van een phoneem EU of een phoneem OO, maar slechts van een “phoneem” EU/OO... En dat terwijl daarnaast woorden zijn, waarin wel degelijk een phoneem EU of een phoneem OO voorkomt. Zulke zonderlinge “dubbel-phonemen” EU/OO, UU/IEGa naar voetnoot1) wil, zooals ik reeds opmerkte, ons hedendaagsch taalgevoel feitelijk niet aanvaarden.’ Hier nu - het betreft voornamelijk de door mij gespatieerde woorden - schiet mijn begrip te kort. Ik kan mij voorstellen een dialectische eu met een maximale amplitude die een groot gedeelte der palatale vocalenreeks (gerond en ongerond en desnoods met diftongeringen incluis) bestrijkt. Ik kan me ook indenken dat in hetzelfde dialect een oo met een even omvangrijke amplitude voorkomt. Desnoods acht ik ook een foneem denkbaar, waarvan de fonetische realisatie nu eens aan oo dan weer aan eu herinnert. Maar dat in hetzelfde dialect waar de palatale eu en de vélaire oo aanwezig zijn bovendien nog een, nu eens palatale dan weer vélaire, realisatie van een eu/oo zou voorkomen, acht ik in strijd met alle dialectologische ervaring. Het is duidelijk, dat H. zich in zijn opstel heeft willen vrijmaken van de klemmende boeien der fonologische systemen. Onmiskenbaar is zijn twijfel aan het ‘Systeem-an-sich dat zoo helder en evenwichtig mogelijk zou willen zijn en daarom phonemen maakt en phonemen schaakt’ en waarop hij de term ‘mysticisme’ gaarne wil toepassen. Een zekere onbehaaglijkheid tegenover een haast tyrannieke systematiseringszucht, zoals die in vele fono- | |
[pagina 70]
| |
logische geschriften ten toon wordt gespreid, heeft ieder die niet fonoloog door dik en dun is, wel eens in zich voelen opkomen. De onverbiddelijkheid der fonologische systemen herinnert aan de oude alleenheerschappij der klankwetten, die toch niet in alle opzichten waren overeen te brengen met het παντα ῥει der levende talen. Op zoek naar de wrakke plek van het al te knellende systeem (een wetenschapelijke doelstelling die hem tot eer strekt) vlucht H. uit de huidige (naar hij moet toegeven: fonologische) fase naar de oudere overlevering, die naar zijn mening een principieel geheel afwijkend beeld oplevert. Zo wordt hij dan gedwongen tot de bedenkelijke noodsprong van het aannemen ener discontinuïteit in de ontwikkeling. En dat ten aanzien van een zo bij uitstek continu proces als het taalleven. Meer overtuigend zou H.'s betoog kunnen zijn als hij de fonologen bestreed op hun terrein-bij-uitstek nl. dat der levende taal. Een houvast zou hij dan kunnen vinden op een punt dat de fonologen-zelf hem aan de hand doen, nl. het feit dat elk fonologisch systeem een of meer ‘lekken’ vertoont die na verloop van tijd tot verschuivingen aanleiding kunnen geven, die op hun beurt een bouleversering van het hele systeem ten gevolge kunnen hebben. De oorzaken van die lekken moeten m.i. niet gezocht worden binnen de taalkring van het dialect-in-kwestie maar daar buiten. Te veel wordt m.i. uit het oog verloren, dat een geheel ‘eigen’ insulair leven van om 't even welk dialectof taalmilieu practisch nimmer voorkomt. Fonologen doen het, bij wijze van spreken, vaak voorkomen alsof elk fonologisch systeem wordt afgeperkt door een zuivere gesloten cirkel. Maar dit is slechts schijn. Toegegeven mag worden dat de centripetale krachten van elk systeem zó sterk zijn dat er een eeuwige tendentie tot cirkelvormige afronding en tot correctie van ‘lekken’ en indeukingen aanwezig is. Deze - inderdaad ‘mystieke’ - tendentie kan men beschouwen als de motor van de fonologische taalontwikkeling, die op elk ogenblik door stimulans van buiten in snellere beweging kan worden gebracht. Zoals de afzonderlijke taalmilieus uit ‘kudden’ enkelingen bestaan, zo vormen verschillende taalmilieus met elkaar weer nieuwe kudden in het groot. Is men eenmaal van dit feit doordrongen dan zal men inzien dat een intern-fonologische verklaring van doubletten als molen/meulen het door haar geforceerdheid zal moeten afleggen tegenover de beschouwingen die De Saussure indertijd reeds aan dit interessante probleem heeft gewijd. Sint-Michielsgestel. G. Kloeke. |
|