De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdEnjambement in Middelnederlandse verzen.In het enjambement treedt het karakter van iemands dichterschap dikwijls duidelijker dan waar ook aan het licht. Aangezien de menselijke geest de neiging heeft de woorden te ordenen volgens een eenmaal aangenomen rhythme en wel zo, dat de zin (hoofd- of bijzin) de lengte van een vers, een bepaalde rhythmische periode, krijgt, moet er in het enjambement een strijd bestaan tussen de eisen van de gedachte die zich vrij wil uiten, en de dwingende kracht van het rhythme. De ene dichter nu zal het, meer of minder onbewust, vermijden, een tweede zal het juist zoeken maar hier altijd iets weerbarstigs tonen, een derde weet echter in de zweving van het ene vers naar het andere een geheel eigen bekoring aan zijn woorden te geven. In moderne poëzie kan men er velerlei vormen van vinden, maar ook Middel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nederlandse dichters tonen soms opmerkelijke verschillen, wat ik hier gaarne aan een paar voorbeelden wil duidelijk maken. Op grond van het bovenstaande zou men het enjambement eerder bij het eerste vers van een rijmpaar (hier voortaan enjambement aa genoemd) verwachten dan bij het tweede (enjambement ab), omdat in het laatste geval de klinkende rijmklank de rhythmische periode van het vers een nadrukkelijke afsluiting geeft, waardoor de zin sterker binnen de bepaalde lengte gehouden wordt, terwijl er bij het eerste vers van rijm eigenlijk nog geen sprake is. Ik heb dit bij een vrij groot aantal dichters nagegaan en vond in overeenstemming met mijn verwachting een overwegen van het enjambement aa. Bij sommige dichters vindt men echter een grotere frequentie van het enjambement ab, wat uit een bepaalde dichterlijke habitus kan voortkomenGa naar voetnoot1), maar ook opzet kan zijn. In onze abele spelen en enkele andere stukken, door Leendertz in zijn ‘Middelnederlandsche Dramatische Poëzie’ uitgegeven, is die opzet dunkt me niet te miskennen. Men hoeft maar een paar bladzijden hier en daar te lezen om dit te merken. Wil men een paar cijfers: in de eerste 405 verzen van Esmoreit vond ik 45 keer het enjambement ab tegen slechts 5 keer aaGa naar voetnoot2), wat een geheel uitzonderlijke verhouding is. Wat was de bedoeling van deze verstechniek? Ik voor mij denk aan het volgende. Bij een vlotte, natuurlijke voordracht kan bij de hoorder het gevoel voor het vers als eenheid verzwakt worden en stellig zal dit gebeuren bij het enjambement aa. Wegens de nadrukkelijke afsluiting door het rijm is dit gevaar veel minder groot bij het enjambement ab en daarom is het begrijpelijk, dat men dit laatste wèl, het eerste echter niet toelaatbaar vond. Opmerkelijk, maar in verband met het bovenstaande wel niet anders mogelijk, is, dat de volzinnen in deze spelen met slechts weinig uitzonderingen bij een berijmd vers eindigen. Ook wanneer er geen andere redenen voor aanwezig waren, moest hier weer de bekende versverdeling uit ontstaan, waarbij de ene spreker zijn woorden eindigt met het eerste vers van een rijmpaar en de volgende begint met het tweede. Deze verdeling bleek voordelen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te hebben: de tegenspeler werd het invallen gemakkelijk gemaakt doordat hem het antwoord min of meer in de mond werd gelegd; misschien ook voelde men dat in de dialogen de spanning voor de hoorder toenam in het telkens verwachten van het rijmwoord. Daardoor - zo kan men het zich tenminste voorstellen - kon deze eigenaardigheid in het rederijkersdrama en tot zelfs bij HooftGa naar voetnoot1) voortduren, hoewel de eigenlijke oorzaak verdwenen was. Want bij de rederijkers vindt men herhaaldelijk het enjambement aa, evenals het zinseinde bij het rijmende vers, terwijl een spreker toch meestal ophoudt bij het berijmde vers of midden in het volgendeGa naar voetnoot2), zodat het rijm voor het antwoord overblijft. Waarom hebben de rederijkers nu de ene helft van deze rijmtechniek wel, de andere helft niet overgenomen? Men kan daarvoor in de eerste plaats denken aan de grote menigvuldigheid der rijmen, waardoor het verseinde vrij regelmatig duidelijker gemarkeerd werd. In de tweede plaats denk ik aan een groot verschil in voordracht. De behandeling van het enjambement in de abele spelen wees m.i. op een voordracht, die de natuurlijke spreektoon zoveel mogelijk benaderde. In het ernstige rederijkersdrama is dit echter ten enen male onmogelijk. Ik heb me dikwijls afgevraagd, hoe de verzen in deze spelen gezegd moeten worden, en vond na allerlei proberen, hoezeer ze winnen door een ingehouden, enigszins pathetische declamatie. Maar als dat zo is, dan bestaat er ook geen gevaar dat de verzen vervloeien: èn door de menigvuldigheid der rijmen èn door de bepaalde voordracht treedt het verseinde zo duidelijk in het bewustzijn, dat de rederijkers zich het enjambement ook bij berijmde verzen konden veroorloven. Hoe was nu de behandeling van het enjambement in andere Middelnederlandse poëzie? Voor zover ik heb nagegaan vindt men er nergens een verhouding als in de abele spelen. Willem van Hillegaersberch komt er nog het dichtste bij met een verhouding van ruim driekeer het enjambement ab tegen één keer aa. Hij schreef in dezelfde tijd als de abele spelen ontstonden en kan met schrijvers en spelers contact gehad hebben. Maar meestal overweegt het enjambement aa. Voor de Karel ende Elegast, die in dit opzicht ongeveer het gemiddelde vertegen- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woordigt, vond ik in de eerste 202 verzen 16 keer het enjambement aa tegen 12 keer ab (verhouding ab : aa = 0,75); in de vss. 500-700 : 17 × aa tegen 14 × ab (verhouding ab : aa = 0,82). Men ziet: de verhouding van beide delen is vrij constant, wat ik ook bijna overal elders vond; al zijn de verschillen wel eens groter, meestal ontlopen de verhoudingen elkaar bij een en dezelfde dichter niet veel, wanneer men stukken van ongeveer 200 verzen telt. Daarom valt het bijzonder op, wanneer die verschillen wel aanzienlijk zijn. Het treft toevallig dat we dit vinden in twee werken, waarbij er een kwestie bestaat aangaande het auteurschap van twee dichters en wel de Ferguut en de Reinaert. Ik telde hier op verschillende plaatsen telkens 200 verzen en kreeg daarbij de volgende uitkomsten:
In beide werken vinden we een overwegen van het enjambement ab, maar de verhoudingen zijn voor het eerste en het tweede deel wel zeer verschillend. Voor de Reinaert is de strijd over de werkzaamheid van twee auteurs nog niet tot een einde gekomen. Me dunkt, in bovenstaand tabelletje vinden we een nieuw argument voor de stelling, dat er twee auteurs aan gewerkt hebben. Verwijs heeft indertijd in zijn uitgave van de Ferguut betoogd, dat dit werk door twee auteurs zou zijn geschreven en dat de scheiding tussen het werk van de eerste dichter en dat van de tweede bij vs. 2592 zou liggen. Verdam en Overdiep hebben in de latere uitgaven geoordeeld, dat zijn gegevens niet voldoende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waren. Zonder te beweren dat Verwijs nu meteen gelijk krijgt, meen ik toch dat het aanmerkelijk groter verhoudingsgetal na vs. 2592 een krachtig argument voor zijn stelling betekent.
Niet alleen voor de verstechniek, ook voor de grammatica is de onderscheiding van het enjambement aa en ab van belang, omdat in het laatste geval gemakkelijk een geïnverteerde zinsvorm ontstaat. Daar staat het rijmwoord immers nogal voor in de zin en wanneer men hier een bepaald woord móét plaatsen, zal dat dikwijls niet anders kunnen dan door een zekere ‘aanloop’ te vormen, waardoor subject en verbum finitum van plaats verwisselen. Bij het enjambement aa staat het rijmwoord evenwel achteraan, waar de structuur van de zin minder gevoelig is voor een gewijzigde woordschikking. Het zou hier te veel ruimte vergen dit met voorbeelden aan te tonen, maar op één ding wil ik toch gaarne wijzen. Professor Overdiep heeft in zijn rijk gedocumenteerde inleiding tot de Ferguut opgemerkt, dat de voorkeur voor zinnen met aanloop in dit werk ongeveer overeenkomt met die in andere Middelnederlandse gedichten. Hij vergeleek daarvoor de Walewein en de Moriaen, maar nu wil helaas het toeval dat deze werken evenals de Reinaert en de Ferguut een uitzonderingspositie innemen door een overwicht van het enjambement ab, zij het ook slechts weinig bij de Moriaen. Het zou dus toch wel mogelijk zijn, dat de voorkeur voor zinnen met aanloop in de Ferguut boven het gemiddelde ligt. Hierop kan ook het feit wijzen, dat van de vijf voorbeelden van bijzonder zware aanloop die Overdiep geeft, er vier het enjambement ab hebben tegen slechts één aa. Aan dit rijtje voegt hij nog toe een aanloop, door een bijzin geïsoleerd, en twee waar de aanloop rhythmisch geïsoleerd is; telkens vindt men hier het enjambement ab (blz. LXXXII-LXXXIII). Hoe dit ook zij, men ziet dat het enjambement een belangrijk element in de Middelnederlandse verstechniek en zinsbouw was. Sommige dichters is dit niet ontgaan; ze hebben het in bepaalde gevallen welbewust vermeden. Bij anderen, voor wie het verschil tussen het enjambement aa en ab onopgemerkt bleef, bleek de ongelijke behandeling er van toch zeer karakteristiek voor hun werk. Den Haag. G. Kazemier. |
|