De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 48]
| |
Wat is een boer?Ik wil in dit artikel twee dingen doen, die echter niet los van elkaar staan: ten eerste een oude, ten onrechte verwaarloosde, etymologie van het woord boer, die het laatst in 1903 door Jan te Winkel verdedigd is, weer naar voren halen, en ten tweede de beschouwingen over de betekenisontwikkeling van dit woord die Hellinga in 1938 in zijn dissertatie en daarna in 1941 nog eens uitvoeriger in het Frysk Jierboek gegeven heeft, corrigeren. Waarschijnlijk is Franck er in zijn Etym. Wdb. van 1892 mee begonnen om in boer een leenwoord te zien uit de oostelijke dialekten waar de gm. û zijn oorspronkelijke klankwaarde behouden had. Als hij niet de eerste geweest is, die met deze opvatting voor de dag is gekomen, heeft hij er in ieder geval het nodige gezag aan verleend. Muller stelt zich in het WNT op hetzelfde standpunt als Franck, maar licht dit veel uitvoeriger toe en probeert ook de ontlening te verklaren: boer zou oorspronkelijk ‘in smadelijken zin gebezigd (zijn), wellicht op dezelfde wijze als in later tijd de bewoners der noordoostelijke streken hier te lande knoeten, poepen enz. werden genoemd’. Te Winkel komt dan in 1903Ga naar voetnoot1) tegen deze ontleningshypothese op en grijpt terug op de opvatting die al bij Kiliaan te vinden is en die, blijkens citaten uit de literatuur, in de 16de eeuw gemeengoed was, nl. dat boer eigenlijk identiek is met bouwer, d.w.z. een oud, o.a. in het Ohd. overgeleverd, nomen agentis bij het ww. bûwan is. Te Winkel toont aan, dat Mullens mening als zou boer oorspronkelijk een minachtende klank gehad hebben onjuist is: juist de oudste 16de-eeuwse plaatsen tonen een gebruik van boer in zeer appreciërende zin. Hij vestigt er ook de aandacht op, dat het woord in de 16de eeuw niet alleen in Holland, maar ook in Brabant zeer gebruikelijk geweest moet zijn. Succes heeft Te Winkels beschouwing intussen niet gehad. Van Wijk maakt er in zijn Etym. Wdb. van 1912 al heel weinig omslag mee, maar verklaart de opvatting dat boer identiek zou zijn met bouwer kortweg voor onaannemelijk, ‘o.a. wegens mnnl. gheboer = ghebuur “boer” en wegens mnd. ofri. bûr “id.”’. Hij meent dat boer zich wel van uit noordelijke, Fries getinte dialekten verbreid zal hebben, maar licht niet nader toe, hoe hij zich deze ontlening voorstelt. | |
[pagina 49]
| |
Dan komt Kloeke in 1926Ga naar voetnoot1) met een heel nieuw gezichtspunt: boer is geen ontlening uit dialekten waar de gm. û regelmatig bewaard is gebleven, maar heeft een ‘oudhollandse oe’ die bij de normale ontwikkeling van û tot uu is achtergebleven. Als dit juist is, is men natuurlijk van de moeilijkheid af hoe de ontlening van boer te verklaren zou zijn. Van Haeringen neemt in zijn Supplement van 1936 de relict-hypothese echter niet over, maar houdt vast aan de ontlening, die hij hiermee tracht te motiveren dat boer ‘tegenover dorpman en huusman een bepaalde, voorlopig niet nader te omschrijven, nuance van betekenis’ zou hebben uitgedrukt. Hellinga daarentegen sluit zich in 1938 weer bij Kloeke aan zonder ander argument, voorzover ik zie, dan dat er voor ontlening zo weinig te zeggen is en dat het succes van het leenwoord boer wel opvallend groot zou zijnGa naar voetnoot2). Aan de derde mogelijkheid: nòch relict, nòch ontlening, denkt blijkbaar niemand meer. Het vonnis van Van Wijk heeft wel een zeer afdoende effect gehad. En toch, waren Van Wijks argumenten zo sterk? Dat mnl. gheboer komt voornamelijk voor bij enkele Brabantse schrijvers, die daarnaast ook ghebuur gebruiken. De betekenis is nergens ondubbelzinnig ‘man die de akkerbouw als beroep uitoefent’, maar men komt ook steeds met ‘dorpeling, plattelander’ uit. De bet. ‘boer’ staat dus volstrekt niet vast, noch voor gheboer, noch voor ghebuur. En hoe zou die oe bij Brabantse schrijvers op te vatten zijn? Het Brabants kende (en kent) de umlaut van gm. ô, maar de Brabanders volgen over het algemeen een Vlaamse schrijftraditie, waarbij die umlaut in het schrift niet tot uitdrukking kwam. Zij schreven dus vaak een oe waar zij een uu uitspraken. Hoe gemakkelijk konden zij zich dan niet eens vergissen en een oe schrijven, waar niet alleen volgens de Brabantse, maar ook volgens de Vlaamse uitspraak een uu moest staan! Naast gebuur, ‘dorpeling’, kende het Brabants, naar uit de 16de-eeuwse gegevens blijkt, ook het woord boer, ‘akkerbouwer’, en het feit dat dit woord bestond kan voor de Brabanders het besef versterkt hebben, dat de correcte vorm van gebuur eigenlijk geboer moest zijn. Op dezelfde wijze kunnen bv. voeren, het praet. van varen, en het Brabantse vuren, ‘leiden’, elkaars spelling en spellingsuitspraak hebben beïnvloed. De | |
[pagina 50]
| |
enige niet-Brabantse plaats met gheboren, ook in de zin van ‘dorpelingen’, is uit een zeer slecht overgeleverde tekst, waarin overigens steeds ghebuer wordt geschreven. Het Mnl. kan dus bezwaarlijk iets tegen de etymologie van Te Winkel bewijzen. Het ofri. bûr dan? Dit komt inderdaad zowel in de zin van ‘deelgenoot aan de agrarische rechtsgemeenschap’ als in die van ‘akkerbouwer’ voor. Hellinga schrijftGa naar voetnoot1) dat hij voor de laatste bet. geen zekere plaatsen heeft kunnen vinden, maar die zullen er toch ongetwijfeld wel zijn. In een oorkonde van 1459 komt tenminste deze zin voor: ‘Ende Gherrit ende siin erwen den hoffhelp toe habben fan disse steed foerscrewen gheliick oders siin landsettan off hiraburen’Ga naar voetnoot2). Een ‘landzaat of huurboer’ is stellig een ‘akkerbouwer’, geen ‘buur’. Maar wat behoeft dit anders te betekenen dan dat in ofri. bûr de twee woorden bûr en bûwer zijn samengevallen? Men vergelijke de samenval van ohd. gibûr en bûâri in hd. bauer. Dat in het Ofri. een ontwikkeling van ûwer tot ûr heel goed mogelijk is, blijkt uit het fri. woord voor ‘stuiver’, dat in een oorkonde van 1465 nog stuuer (mv. stuuers)Ga naar voetnoot3) geschreven wordt en bij Gijsbert Japiks als stoer (mv. stoeren) verschijnt (men lette ook op de nieuwe meervoudsvorm!). Uit het Ofri. kan men dus al evenmin een argument tegen Te Winkels etymologie halen. Is er enerzijds niets steekhoudends tegen die etymologie in te brengen, anderzijds is er alles vóór te zeggen. Dat de benaming voor het oudste Nederlandse beroep een leenwoord zou zijn, is uiterst onwaarschijnlijk, maar dat boer een relict-oe zou hebben is in verband met het feit dat het woord in Vlaanderen en Brabant vanouds inheems is, ook vrijwel onmogelijk. In Holland is de uu voor gm. û stellig van het Frankische zuiden uit geïmporteerd en daar behoeft de klankwet dus niet noodzakelijk alle exemplaren van de û te hebben aangetast, maar in Vlaanderen en Brabant moet de palatalisatie van gm. û wel als een autochtoon verschijnsel worden beschouwd en hier zou een afwijking van de klankwet dus een heel speciale verklaring gaan eisen. Die verklaring is m.i. niet te geven. In de tijd toen de oude spontane palatalisatie optrad, waren er in Vlaanderen en Brabant nog geen steden en het is dus wel heel moeilijk een omstandigheid te bedenken | |
[pagina 51]
| |
waardoor de benaming voor de akkerbouwer uit de sfeer der vaste, welgeordende taal naar de gevoelssfeer zou hebben kunnen afzakken. Om dit aannemelijk te maken moet men niet met speculaties aan komen dragen, maar met parallelle gevallen. Vóór Te Winkels etymologie pleit ook, dat in het hele Westnederlandse gebied waar boer en buur formeel uit elkaar worden gehouden, de betekenissen van deze woorden ook steeds duidelijk verschillend zijn, en wel in overeenstemming met hun etymologische herkomst. Als boer en buur doubletten van één woord waren, zou men toch wel eens boer in de zin van ‘buur’, en buur in de zin van ‘boer’ verwachten. Nog een omstandigheid die voor de oudheid en de ‘geordendheid’ van boer pleit en waarop tot dusver de aandacht nog niet is gevallen, is dat al in het oudste woordenboek waar boer wordt vermeld, de bewerking van Dasypodius door Antonius Schorus (ik raadpleegde de druk van 1542), verschillende afleidingen en samenstellingen erbij worden opgegeven. Ik noteer: ‘Rusticus, Een boer. Rusticus, a, um, Boerachtich, grof, onuerstandich, onmanierlick. Rusticitas, Boerachticheyt... Rustice, Boerachtelick... Villa, Een meyers hof, hoeue, boerenhof. Villanus, Een meyer, boer. Villicor, ic ben een meyer, oft boer’. Een woord met zo'n gevolg is geen indringer van buiten of een aan lager wal geraakte dégénéré, maar moet van de oudste tijden af zijn plaats op de bodem hebben gehandhaafd, onwrikbaar als de boerenstand zelf! Wat tenslotte de fonetische ontwikkeling van bûwer tot boer in het Westnederlands betreft, hiervoor heeft Te Winkel zelf al tal van argumenten bijeengebracht, die niet weerlegd zijn en waarnaar ik dus kan verwijzen. Dat een zoveel gebruikt nomen agentis zich van het werkwoord waarbij het is gevormd losmaakt, ligt voor de hand. Merkwaardig is intussen dat, blijkens de 16de-eeuwse getuigenissen, het taalgevoel zich het verband tussen de woorden boer en bouwen, die ieder hun eigen weg waren gegaan, toch bewust is gebleven. Dat kwam doordat de betekenissen zo dicht bij elkaar waren blijven liggen, dat een later gevormd nomen agentis bouwer als een synoniem van boer gevoeld kon worden. Synoniem natuurlijk altijd maar tot op zekere hoogte, want bouwer was een ‘nieuw’ woord en duidde dus ook een ‘nieuw’ begrip aan. In Noord-Holland, waar scherp onderscheid gemaakt wordt tussen een boer en een bouwer, is de eerste de ‘oude boer’, wiens bedrijf zich in de loop der laatste drie vier eeuwen geheel op veeteelt heeft gespecialiseerd, en de tweede | |
[pagina 52]
| |
de ‘nieuwe boer’, die tegen de traditie in kostelijk weiland gaat scheuren tot bouwgrond en daarmee de verachting van alle rechtgeaarde boeren op zich laadt! In streken waar het gemengde bedrijf zich alle eeuwen door gehandhaafd heeft, kon een dergelijke tegenstelling tussen boer en bouwer uiteraard veel minder gemakkelijk opkomen en het is mij ook niet bekend, of ze daar wel ergens is ontstaan. Ik ben hiermee al even op het terrein van de betekenisontwikkeling van het woord boer gekomen, dat ik nu meer systematisch wil gaan verkennen. Hellinga heeft hierover het licht van zijn speculatieve beschouwingen laten schijnen, boeiend en geestig als alles wat hij schrijft, maar, naar mijn idee, van de eerste tot de laatste zin volkomen ernaast. Zijn grootste fout is wel, dat hij aan de Middeleeuwse maatschappij, met name aan de samenleving op het platteland, een primitief karakter toekent. Hierdoor komt hij tot redeneringen als deze: ‘Wil men... huskerl in b.v. Awfri. Schulzenr. XL... “eigenlijk” de betekenis “rusticus” toekennen, of man in b.v. de Zesde Kest... “eigenlijk” als niet-juridisch beschouwen, dan dwingt men zich tevens om ook bij bur / bura “eigenlijk” aan “rusticus” te denken. Maar dan heeft men in alle drie gevallen ongelijk omdat men... aan woorden als bur, husman een bepaaldheid toekent, die zij in de primitieve, “subjectieve” geest nog niet bezaten. De waarde van deze Oudfriese woorden behoort nog tot een praerationele belevingswereld, tot een taalwereld, die open gelegd wordt door de studie der kindertaal..., der niet-europese, zg. primitieve talen’Ga naar voetnoot1). Bij deze vreemde speculaties herinnert men zich, dat het juist Hellinga is die met voorliefde de stelling van W. Schmidt citeert: ‘First the facts and all the facts and then the theory’Ga naar voetnoot2). Iedereen bij wiens wetenschappelijk werk de fantasie een zekere rol speelt, doet natuurlijk het tegenovergestelde en begint met een idee, dat hij vervolgens confronteert met de feiten. Bij Hellinga overheerst het idee de feiten echter zo zeer, dat hij blijkbaar de behoefte is gaan voelen om zich met nadruk te vermommen. De algemene ‘theory’ waarmee hij alle hem bekende ‘facts’ pleegt te bestuiven, is dat de taal in de Middeleeuwen nog grotendeels in de sfeer der onvastheid leefde en nog niet aan een | |
[pagina 53]
| |
gesloten systeem toe was, dat de humanistische ratio van de 16de en volgende eeuwen pas enige orde is beginnen te scheppen in deze (schijnbare) chaos van eindeloze variabiliteit en dat ten slotte onder de invloed van het moderne denken de taal uitgegroeid is tot een objectief systeem ‘où tout se tient’. Blijkbaar uitgaande van de orthografische onhandigheid en onstandvastigheid van vele Middeleeuwse schrijvers, de dialektische heterogeniteit van hun schrijftaal en de dikwijls nog wat waggelende gang van hun zinnen, is hij tot zeer algemene conclusies gekomen, die hij ook toepast op bv. het phonologisch en semasiologisch systeem der Middeleeuwse talen. Dit nu is m.i. een formidabele vergissing. Natuurlijk kende de Middeleeuwse taal een sfeer van onvastheid, maar náást een sfeer van vaste orde, dus precies als elke moderne taal: daarvan kan zij alleen gradueel, niet essentiëel verschild hebben. Het kan stellig de moeite waard zijn na te gaan in welk opzicht de overgeleverde Middeleeuwse taalmonumenten sporen vertonen van invloed der onvaste taalsfeer, meer of andere sporen dan bv. de moderne schrijftaal, maar met generalisaties en wijsheid over Afrikaanse negertalen schiet men hierbij niets op. Dat de woorden waarmee de plaats van de Middeleeuwse landbouwer in zijn wereld werd afgemeten, tot de onvaste taalsfeer zouden behoord hebben, is, ik zinspeelde er hierboven al even op naar aanleiding van het woord boer, praktisch uitgesloten. Als íemand zijn plaats in de wereld haarfijn kent, dan zeker de boer, en dat geldt van de Oudgermaanse, de Middeleeuwse en de moderne boer. Dus geen ‘differentiatie’ en ‘fixatie’ van vage begrippen en woorden uit een wereld van praerationele beleving, maar een vaste orde van rechten, en vooral van plichten, die ieder zeer nauwkeurig hun uitdrukking vinden in een bepaald woord. Een boer is ten opzichte van zijn werk en de mensen van zijn omgeving (zijn verhouding tot God laat ik hierbuiten) meestal zeer rationalistisch en hij is dat waarachtig niet geworden onder invloed van het moderne denken! Dus: wat is een boer? Allereerst: vakman, bebouwer van de grond, boer. Deze benaming van zijn beroep, waardoor hij onderscheiden wordt van bv. de smid, de koopman, de visser, heeft zich door alle tijden heen gehandhaafd. Heel begrijpelijk, want het beroep is ook door alle tijden heen precies gelijk gebleven. Dat het vooral in de Middeleeuwen zo weinig in geschrifte voorkomt (ik ken maar één plaats, van 1437), vindt zijn oorzaak in de voorkeur die blijkbaar altijd bestaan heeft voor min of meer | |
[pagina 54]
| |
literaire benamingen. Als Junius in 1567 het latijnse woord agricola in het Nederlands zal weergeven, komt hij eerst aandragen met ‘een lantman, ackerman, teelman’ en dan pas met ‘boer’. Naar buiten optredend duidt de boer zich graag aan met het schrijftaalwoord landbouwer of met een van zijn andere benamingen, niet met zijn eigenlijke beroepsnaam, ofschoon hij die naar binnen, tegenover zijn dorpsgenoten en zijn personeel, wel degelijk hoog houdt. Dan is de boer deelgenoot aan een gemeenschap van rechten en plichten, gebuur of, meer noordelijk, buur. De burenplichten zijn lang levend gebleven in de plattelandssamenleving. Pas in de laatste tijd beginnen ze minder streng te worden nageleefd en daarmee verliest buur ook iets van zijn scherpbelijnde betekenis. De gezamenlijke deelgenoten aan de gemeenschap vormden de buren, in het noorden de benaming voor een dorp. Iemand die zich als nieuweling in die gemeenschap vestigde was een nijboer (nij en boer wijzen door hun vorm beide op het oosten of noorden); vgl. duits neugebauer. Vervolgens behoort de boer tot een stand: als hij niet door zijn geboorte tot de edelen of welgeborenen behoorde, was hij als vrij bezitter van een huis huisman. Onder deze standsbenaming trad hij graag naar buiten op en huisman is dan ook nooit, als boer, een scheldnaam in de mond der stedelingen geworden. Ze mist echter, gebonden als ze in wezen is aan een vergankelijk standsbesef, de onvergankelijkheid van de beroepsnaam boer en klinkt nu, zo ze al niet geheel verouderd moet heten, zeer ouderwets. Als de steden opkomen, wordt de boer een dorper. Dit woord staat dus tegenover poorter en burger en is het typische woord om de boer als plattelandsbewoner aan te duiden. Dorper werd al gauw een scheldnaam en zijn functie werd toen tendele overgenomen door de beroepsnaam boer. Daarmee werd echter ook burger (dat poorter vrijwel had verdrongen) in de beroepssfeer getrokken en burger werd zoveel als de neringdoende, de man die niet van de akkerbouw leefde. Voor de tegenstelling stad-platteland was dus een nieuw stel namen nodig. Het werden steeman en buitenman (vooral ook in het meervoud steelui en buitenlui). In de 19de eeuw is steeman opgevolgd door stadsmens en buitenman tendele door plattelander. De begrippen buitenman en plattelander duiden veel meer aan dan alleen de boeren: een tuinder is geen boer maar wel een plattelander, een buitenman is niet alleen de boer wanneer hij naar de stad komt, maar ook bv. de plattelandsdokter. De benamingen dorpeling en stedeling, | |
[pagina 55]
| |
die moderniseringen van dorper en poorter hadden kunnen zijn, hebben het nooit verder gebracht dan de schrijftaal. Tenslotte is er nog de verhouding van de boer tot de grond die hij bebouwt. Die grond kan van hemzelf zijn of kan een ander tot eigenaar hebben. De landbouwer die op eigen grond zit, heeft geen bijzondere benaming nodig, wel degene die bepaalde verplichtingen heeft tegenover een landheer, en die benaming zal verschillen naarmate de verplichtingen verschillen. Er is op dit gebied dus nogal wat variatie. Sommige benamingen sterven ook uit, als een bepaalde vorm van verplichtingen in onbruik raakt. Het in het Mnl. heel gewone landzaat is bv. uitgestorven, terwijl het eveneens oude woord meier alleen nog maar in een speciale verbinding gebruikt wordt. Daarentegen hebben pachter en het Friese hierboer zich de eeuwen door gehandhaafd. De verhouding tot de grondeigenaar overheerst het leven van de niet-eigenerfde boer echter meestal niet: dat hij akkerbouwer, boer is, is in het dagelijkse leven veel belangrijker dan dat de grond die hij bebouwt niet zijn eigendom is, en de benaming waarin zijn verhouding tot de grond wordt uitgedrukt, zal zijn beroepsnaam dus niet gauw kunnen verdringen. In streken met veel grootgrondbezit zullen boer en bv. meier wel zowat synoniemen kunnen worden (zie hierboven het citaat uit Dasypodius). Als algemene trek kunnen we opmerken dat de oorspronkelijke beroepsnaam boer de neiging heeft om ook de aanduiding van de andere functies aan zich te trekken: boer is niet-stedeling (‘boeren en burgers’), pachter (‘mijn boeren’, zal een landheer zeggen), ja zelfs uitdrukking van een (sterk vervaagd) standsbesef (‘de boerenstand’). Boer ontwikkelt zich dus van het bijzondere naar het meer algemene, maar zonder dat de oorspronkelijke bijzondere betekenis verloren gaat. Een merkwaardige, en naar ik meen typisch-Hollandse, ontwikkeling van boer is die tot de bet. ‘man die van buiten naar de stad komt om daar zijn waren te verkopen’. Men kan hier natuurlijk een toevallige uitbreiding van de bet. ‘niet-stedeling’ in zien en zeggen dat de stadsmensen samenstellingen als visboer en turfboer vormden zonder zich er rekenschap van te geven of de verkopers van vis en turf wel in de eigenlijke zin boeren konden hetenGa naar voetnoot1). Maar als wij ons in het | |
[pagina 56]
| |
bestaan van de Hollandse boer gedurende de Middeleeuwen en later gaan verdiepen, wordt het ons duidelijk dat de benamingen visboer en turfboer hun ontstaan niet te danken hebben aan stedelijke bijziendheid, maar aan de reële situatie op het Hollandse platteland. De voornaamste bron voor onze kennis van het leven der Hollandse boeren omstreeks 1500 zijn de Enqueste van 1494 en de Informacie van 1514. Hieruit leren wij dat van een bloeiende veeteelt zoals die later, bij een verbeterde waterstaatkundige toestand, hier bestond, toen nog geen sprake was. Holland was toen een land van kleine, armelijke boerenbedrijfjes en de boeren moesten door allerlei bijverdiensten proberen hun welvaart wat te vergroten. Vele boeren verhuurden zich als zeeman en lieten hun keuterboerderijtjes aan hun vrouwen overGa naar voetnoot1). Anderen sponnen wol voor de stedelijke lakenweverijen. Maar de belangrijkste nevenbedrijven van de boeren waren toch wel het vissen en het turfgraven. De boeren, zoals de stedelingen ze leerden kennen, waren dus inderdaad visboeren en turfboeren. Ik kies een paar plaatsjes uit de onmiddellijke omgeving van Amsterdam: Diemen geeft in 1514 op dat zijn inwoners leven van koyen, visschen en vogelen, Amsterveen van ‘turf te delven ende weynig koyen te houden’, Ouderkerk c.a. van ‘koyen, arbeyden om dachuyeren, visschen ende vogelen’. Dit waren dus de boeren die de Amsterdammers te zien kregen. Op bijgaande kaartjes heb ik de plaatsen aangegeven waar volgens de genoemde bronnen de bevolking zich behalve met het boerenbedrijf ook met vissen of turfgraven bezighield. Moeten wij met deze voor ogen ons er nog over verwonderen, dat de eerste Hollandse boer die wij, in 1437, in een tekst zien verschijnen een turfboer | |
[pagina 57]
| |
(zie Verdam i.v.) is? Halma beschouwt in 1710 een turfboer ook nog tenvolle als boer: ‘Turfboer... Tourbier, païsan qui fait, ou qui vend des tourbes’. De positie van de visboeren in Amsterdam kan men aardig leren kennen uit de Handvesten van die stad,
bv. deze plaats uit 1675: ‘Alsoo myne Heeren van den Geregte by goeder hant onderrigt sijn, dat de Boeren, met Bot en Spiering hier te Markt komende, tegens haar Ed. Agtb. meening in praktijk hebben gebragt, van met haar Schuytjens de Vissers die aankomen met haar Bot en Spiering om deselve aan de Markt te brengen en by Schot en Lot aan de Vis-wyven te verkoopen, tegen te varen | |
[pagina 58]
| |
en daarmede als eygen gevangen vis te Markten, frustrerende alsoo de Vis-wyven van dezelve te kunnen koopen,....’ In een verordening van 1723 vind ik de samenstelling visboeren voor het eerst en wordt ook van een afzonderlijke ‘kleyne Boere-Vismarkt’
gesproken. Naast visboer komt in 1725 ook botboer voor. Wanneer wij op 't ogenblik iedere visventer een visboer noemen, blijkt daar dus uit dat de boeren, al mogen de vissers hen in later tijd van de vismarkt hebben verdrongen, hun terrein ‘in naam’ toch behouden hebben! Over de betekenisontwikkeling van -boer in later tijd kan ik | |
[pagina 59]
| |
kort zijn. Ik wil slechts nog opmerken, dat -boer m.i. niet zo maar ‘venter’ is gaan betekenen, maar dat de verdere toepassingen zich aansluiten bij samenstellingen waarin het tweede lid nog wel echt ‘boer’ heeft betekend. Kolenboer bv. is stellig een ‘uitbreiding’ van turfboer, terwijl de olieboer ook in een zeer aanverwante branche werkt. Hiertegenover staan de ‘boeren’ die iets ophalen, nl. de as-, vullis- en voddenboer, wier namen wellicht naar analogie van schillenboer zullen zijn gevormd. De eerste schillenboeren waren ook echte boeren, die de schillen voor hun eigen koeien en varkens inzamelden. Wat is een boer? heb ik gevraagd. En ik kan nu samenvattend antwoorden: voor wie de ‘facts’ laat spreken en zich niet met negertalen afgeeft is de boer in iedere tijd en in iedere situatie een concreet-belijnd wezen. Weliswaar heeft hij in de strijd om het bestaan van alles moeten aanpakken, zodat zijn naam tenslotte kon overgaan op visventers en kolenhandelaars, maar hij is toch ook door alle tijden heen zozeer zichzelf gebleven, dat zijn naam voor wie luisteren kan nog altijd de klank van zijn ‘roeping’ bewaart: ‘God nam de mens, en zette hem in de hof van Eden, om die te bóuwen’Ga naar voetnoot1). Oegstgeest. K. Heeroma. |
|