De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
Armoedzaaier en soortgenoten.In de samenstelling armoedzaaier is het tweede lid op de eerste aanblik verre van duidelijk. Een armoedzaaier immers is volstrekt niet iemand die armoede ‘zaait’, maar alleen iemand die voortdurend van armoede te lijden heeft; niet bepaald een behoeftige, maar in het bijzonder iemand die bij een vast, maar laag inkomen de verplichting heeft van ‘netjes voor den dag te komen’, en daardoor zijn voortdurende krapheid pijnlijk voelt: een ‘kale heer’. Het WNT heeft het woord niet. Wellicht was het in de tijd toen de letter A bewerkt werd, nog niet in algemeen gebruik. Wel is het vermeld in Kuipers' Geïllustreerd Woordenboek (1901), waar de betekenis als volgt is omschreven: ‘schimpnaam voor een kalen menheer, vooral voor een, die zich in de zaken der arbeiders mengt, hen opzet en werkstakingen tracht uit te lokken.’ De speciale betekenis na ‘vooral’ is mij onbekend. En Dr. E.C. Haslinghuis, die mij in een brief van 24 September 1940 op het artikel in het Geïll. Wdb. opmerkzaam maakte, heeft onder al zijn vrienden en kennissen er geen aangetroffen die deze betekenis kende. Zou de omschrijving bij Kuipers voortgekomen zijn uit de behoefte om voor het tweede lid een aannemelijke verklaring te vinden? Een onruststoker onder arbeiders kan met zeker recht als een ‘zaaier’ van armoede worden beschouwd. Maar als Kuipers' omschrijving inderdaad deze bedoeling heeft, dan is die omschrijving daarmee veroordeeld, en het woord blijft even duister. Zó duister dat Dr. Haslinghuis in zijn juist vermelde brief de gedachte opperde aan anglo-indische herkomst. Hij wees nl. op anglo-indisch haramzadeh, ‘in Indien ein allgemein gebräuchlicher Ausdruck der Verachtung’ (K. Lokotsch, Etym. Wtb. der europäischen Wörter orientalischen Ursprungs, no. 820). Dit woord, volgens Lokotsch t.a.p. op zijn beurt ontleend aan perzisch ḥärāmzādä ‘Bastard, Hurensohn’, zou dan - zo veronderstelde Dr. Haslinghuis - via Nederlands-Indië, eventueel via het Jiddisch, in onze taal kunnen gekomen zijn, en ‘volksetymologisch’ tot zijn tegenwoordige gedaante zijn vervormd. Het is echter niet nodig, zo ver van huis te gaan. Het Friesch Woordenboek geeft earmoed-saeijer in de bet. ‘ruziestoker’, die zich aansluit bij earmoed ‘ruzie’; onder laatstgenoemd woord wordt ook het werkwoord earmoed saeije ‘ruziestoken’ vermeld. | |
[pagina 43]
| |
In deze samenstelling geeft het tweede lid semantisch niet de minste moeilijkheid. En armoede in de betekenis ‘ruzie’ is niet tot het Fries beperkt: blijkens dialectwoordenboeken is het in de hele oostelijke helft van het land zeer verbreid. Voor Kampen geeft Gunnink op: ‘armoede, twist’, voor het Bommelerwaards vind ik bij Van de Water, 74: err∂mŭui ‘onenigheid, twist’. Deze betekenis ligt niet ver af van de oude betekenis van het woord armoede, nl. ‘narigheid, ellende’. Ter Laan combineert terecht voor het Gronings de begrippen ‘ellende, verdriet, twist’ onder één hoofd. En er zijn allerlei woorden te noemen, waarbij de betekenis ‘ruzie, onenigheid’. voortvloeit uit of overvloeit in ‘verdriet, narigheid’, zoals herrie, last, moeilijkheden, moeite, gedonder e.a. Hoe is dan armoedzaaier aan zijn gangbare algemeen-nederlandse betekenis gekomen? Waarschijnlijk heeft de samenstelling die opgekomen is in streken waar armoede = ‘ruzie’ gewoon was, opgang gemaakt in de algemene taal, die armoede alleen kent als ‘toestand van arm te zijn’. En hierbij heeft het tweede lid van de samenstelling zijn eigen semantische waarde totaal verloren. Ik stel het me zó voor, dat men voor het pakkend uitdrukken van een begrip het lange samengestelde woord krachtiger, tekenender, werkzamer vond dan het korte simplex. Het is een drang naar affectuiting door verzwaring van het woord. In die drang grijpt men naar een bestaande samenstelling. Spreekt nu de betekenis van het tweede lid minder duidelijk, of is die aan den ‘uitvinder’ van het nieuwe affectwoord onbekend, dan is dit in het minst geen bezwaar; eerder een voordeel. Het tweede lid doet geen andere dienst dan die van een versterkend klankbord of verhogend voetstuk voor het eerste lid, dat alle aandacht op zich trekt, en alle geestelijke inhoud in zich concentreert. Het hier beschreven verloop is niet alleen geconstrueerd om een aannemelijke verklaring te geven van het zonderlinge woord armoedzaaier: er zijn meer vertegenwoordigers van deze soort. Een dergelijk geval is wildebras, even populair als armoedzaaier, en nog onduidelijker wat zijn tweede lid aangaat. Omtrent de oorspronkelijke betekenis van -bras zijn verschillende meningen geuitGa naar voetnoot1), waarvan er misschien wel een juist is. Maar voor de talrijke gebruikers van het woord doet het er niets toe wat -bras | |
[pagina 44]
| |
‘eigenlijk’ betekent: ieder voelt dat wild de eigenlijke kern van de woordbetekenis is. De vaagheid van het tweede lid vormt ook hier eerder een attractie dan een bezwaar, heeft de opgang van het woord eerder bevorderd dan tegengehouden. Wil men het verschijnsel met geleerde termen benoemen, dan zou men kunnen spreken van semantische hypertrophie van het eerste lid, en semantische atrophie van het tweede lid. Als men zich maar niet voorstelt dat het atrophiëringsproces geleidelijk en langzaam verloopt: het is eerder zó, dat de eerste gebruiker van het woord in de nieuwe betekenis ineens, buiten de traditie om of opzettelijk tegen de traditie in, zijn behoefte aan een krachtig werkend woord bevredigt door alle ‘betekenis’ in het eerste lid te concentreren en de semantische inhoud van het tweede lid te verwaarlozen. En juist dat gedurfde, dat helemaal ongewone trekt den hoorder aan; het woord wordt vlot overgenomen en maakt furore. Van geleidelijkheid zal alleen sprake zijn bij het terugdringen van het ‘oude’ woord: de samenstelling met volle waarde van beide delen. Dan is die strijd tussen oud en nieuw iets als een strijd tussen twee homoniemen, geen geleidelijk overgaan van het oude in het nieuwe. Zo kennen sommigen nog wildzang in de oude betekenis, maar voor de meesten heeft de nieuwe, ‘wild kind, wild meisje’, het veld alleen behouden. En het opkomen van dat nieuwe is even plotseling geschied als bij wildebras, waarvan niemand -bras meer herkent. Ook bij wildzang is het besef voor de waarde van het tweede lid zo goed als weg. De samenstellingen met wild hebben blijkbaar bijzondere aanleg gehad tot de ‘hypertrophie’ van hun eerste lid. Als derde voorbeeld zou ik wildvang ‘onbesuisde kerel’ willen toevoegen, maar dat is mij alleen uit woordenboeken bekend. Het is de moeite waard uitdrukkelijk te constateren dat van betekenis verandering in het eerste lid geen sprake is: wild-is hier ‘wild’ en is nooit iets anders geweest. En van armoedzaaier geldt hetzelfde, al is bij het zoeken naar de oorspronkelijke betrekking tussen de twee leden een oudere nuance vast te stellen: eenmaal als ‘armoede’ opgevat in de enige zin die dat woord in de algemene taal heeft, blijft het ‘armoede’ en niets anders. Die trek is karakteristiek voor deze semantische sprongvariaties. Wie bij De Vooys, Inleiding tot de Studie van de Woordbetekenis, kort van omvang maar rijk aan inhoud, zoekt naar een rubriek van betekenisovergangen waarin de hier besproken verschijnselen zouden passen, die komt terecht in § 40, waar ‘betekenisver- | |
[pagina 45]
| |
andering door klank- en begripsassociatie’ wordt behandeld. Hier komen gevallen ter sprake als hanteren (hand), moeras < maras door associatie met moer, toneel < tineel door associatie met tonen. Het is duidelijk dat armoedzaaier en wildebras hiermee niet op één lijn staan. Dichterbij komen we met de laatste alinea van deze paragraaf, waar o.a. wildzang, dwingeland, gladakker en nijdas worden besproken. Prof. De Vooys merkt dan ook terecht op dat hier de betekenis ‘sprongsgewijze’ is veranderd. Maar de wijze waarop aan het begin van dezelfde alinea de gang van zaken wordt omschreven voldoet voor het type wildebras niet: ‘Een radikale betekenisverandering heeft eerst plaats, wanneer het geassocieerde nieuwe begrip zózeer op de voorgrond dringt, dat de oorspronkelijke betekenis vergeten raakt en verdwijnt.’ Hieronder vallen woorden als gladakker dat met glad, en nijdas dat met nijd geassocieerd werd, maar wildebras en wildzang niet, en dwingeland ook niet goed. En in armoedzaaier, al is er dan wat betekenisverschuiving in het eerste lid op te merken, kan men ook geen associatie met een nieuw, vreemd begrip erkennen. Het kenmerkende voor het type wildebras is, dat er juist niet wordt geassocieerd, maar dat het eerste lid zijn gewone betekenis houdt, en dat door het op de voorgrond treden van die betekenis het tweede lid semantisch geheel wordt onderdrukt, en alleen blijft functioneren als een versterkend sluitstuk aan het eerste deel. Was de term ‘verdichting’ in de semantiek niet reeds in gebruik voor een ander proces, dan zou die hiervoor uitstekend passen. In wezen heeft trouwens de ontwikkeling in wildebras c.s. veel gemeen met wat in de gangbare terminologie ‘verdichting’ heet. De hele betekenis wordt inderdaad ‘verdicht’, geconcentreerd op het eerste lid. Deze ‘verdichtsels’, gewoonlijk sterk van affect en daarom sterk van effect, slaan vlot in en verbreiden zich snel. Zo komt het dat de nieuwe, op het eerste lid geconcentreerde betekenis voor de grote massa spoedig de enige is, terwijl maar een beperkte kring nog besef heeft voor de oude betekenis, waarin beide delen hun waarde hebben. Wie goed biologie-onderwijs genoten heeft weet wel wat een zenuwknoop ‘eigenlijk’ is, maar de grote meerderheid van Nederlandssprekenden kent het niet anders dan in de ‘verdichte’ betekenis ‘zeer zenuwachtig persoon’. En wie het woord nog niet kende, en het voor het eerst hoort, vat het onmiddellijk zo op. Ik geloof dat wij het verkeerd zouden | |
[pagina 46]
| |
beoordelen wanneer we het beschouwden als possessieve samenstelling van het type langoor, dikkop e.d. Op het terrein van de biologie zijn we ook met splijtzwam ‘bacterie die zich door splijting vermenigvuldigt’. Ik weet niet wie het woord eerst gebruikt heeft in de thans algemeen bekende zin: was het Abr. Kuyper? Misschien had die initiator van de biologische betekenis maar een halve herinnering. Zeker is het dat het woord thans voor ieder betekent ‘neiging tot splitsing in partijen’, en dat het wetenschappelijke splijtzwam daardoor onbruikbaar is geworden of ten hoogste tot schoolmeesterachtig purisme gedegradeerd. Op een dergelijke wijze zal ook vrijbuiter wel gekomen zijn aan zijn jongere, en voor veel Nederlanders stellig enige betekenis: ‘iemand die zich vrij voelt van alle dwang van regels en voorschriften en conventie’. Soms is de speelse springerigheid die tot zulke vormingen aanleiding geeft, op de daad te attraperen in pogingen die het niet tot algemene gangbaarheid hebben gebracht, zoals in het rijmpje luilak-beddezak. Het WNT vermeldt niet de betekenis die beddezak hier in aanloop al heeft. Een electrische bel, die een onaangenaam krakerig brommend geluid maakte, heb ik eens als een knorhaan horen betitelen. Of de spreker wist dat de knorhaan een vis is, weet ik niet; stellig wisten sommige hoorders het niet, maar juist die onbekendheid maakte het woord voor het doel geschikt. Dat knorhaan bleef een creatie van het ogenblik. Iets meer carrière heeft het woord gekkenhuis gemaakt in de betekenis ‘iemand die gek doet, zich gek aanstelt’. Er is geen twijfel aan dat de drang naar het langere en daardoor expressievere woord ook hier in het spel is; wij moeten vooral niet denken aan een ‘betekenisontwikkeling’ van ‘gekkenverblijf’ tot ‘gek’, ongeveer op de wijze van het duitse Frauenzimmer. Maar gekkenhuis met gedevalueerd tweede lid heeft de oude samenstelling met volwaardig -huis niet verdrongen. Zo stel ik mij ook de gang van zaken voor bij het plattere, maar veel meer verbreide schijthuis ‘bangerd, schijterd’. Dit zijn gevallen waar wij de strijd zien tussen het nieuwe, op het eerste lid verdichte woord, en het oude. Bij geen van de twee genoemde ziet het er naar uit of deze strijd ten gunste van het nieuwe zal worden beslist. Anders staat het met slaapmuts. Hoe meer het hiermee aangeduide hoofddeksel in onbruik raakte, | |
[pagina 47]
| |
hoe meer onbetwist de heerschappij werd van slaapmuts ‘slaapkop, sufferd’. Enigszins anders is het met klikspaan: de oorspronkelijke betekenis ‘kapspaan’ kon gemakkelijk teloorgaan, omdat klikken ‘verklappen’ is gaan betekenen. Zo associeert klikspaan zich aan dat nieuwe klikken. Hier is de overgang naar wat De Vooys ‘klank- en begripsassociaties’ noemt. Ook lichtmis in de jongere betekenis kan beter tot die groep worden gerekend, omdat een ander woord licht erin is gebracht dan het eerste lid van het oude lichtmis. Maar beide hebben met het wildebras-type nog duidelijk dit gemeen, dat het tweede lid semantisch waardeloos wordt. Met klikspaan is snaphaan te vergelijken in zijn jongere betekenis ‘(vrijpostige) babbelaarster’ (niet in het WNT); alleen is -haan hier nog niet semantisch leeg te noemen: men denkt daarbij aan haan(tje) ‘vrijpostig, brutaal vrouwspersoon’. Zo zien we voor onze ogen likkepot hoe langer hoe meer gaan betekenen ‘iemand die (graag) likt, lekkerbek’, maar ook hier is -pot nog niet helemaal semantisch waardeloos: het wordt enigszins gesteund door andere woorden waarin -pot min of meer suffix is geworden, zoals knorrepot, zanikpot, zeurpot. Aan sommige van de laatst aangehaalde voorbeelden zien we dat de grens niet altijd scherp te trekken is tussen het wildebras-type en wat De Vooys ‘betekenisverandering door klank- en begripsassociatie’ noemt, d.i. in hoofdzaak wat men vroeger graag ‘volksetymologie’ noemde. Zulke overgangsgevallen maken het echter niet overbodig, afzonderlijk de aandacht te vestigen op de semantische ‘wildebrassen’, die zich enerzijds niet laten schikken in de ordelijke schema's van ‘overdracht’ of ‘betekenisverruiming’, anderzijds ook met het volksetymologisch procédé een kenmerkend verschil vertonen. Er gebeurt hier niets dat op etymologiseren lijkt. Het eerste lid blijft in zijn gewone, als men wil etymologische, betekenis gehandhaafd, maar trekt de betekenis van het hele woord op zich samen. Daarbij wordt dan het tweede lid semantisch volkomen geabsorbeerd, maar toch blijft het aan het geheel van het woord onontbeerlijk als verzwarend sluitstuk bij het eerste lid: het heeft een onmiskenbare expressieve functie. En hierin onderscheiden de ‘verdichtingen’ van het type wildebras zich scherp van de verdichtingen bij ellips, die De Vooys in zijn meer aangehaalde Inleiding, § 22 bespreekt, zoals (druk)pers, vloei(papier) e.d., waarbij een deel van de samenstelling als overbodig komt te vervallen. Den Haag. C.B. van Haeringen. |
|