| |
De Nederlandse zinsintonatie in het licht der structurele taalkunde.
1. De zinsintonatie van het Nederlands biedt aan de structurele taalkunde een reeks onopgeloste problemen.
Een eerste vraag is, of ze tot de taal dan wel tot de spraak behoort. Volgens Karcevskij behoort ze tot de spraak, volgens Bally tot de taal. Deze vraag is voor de structurele taalwetenschap préalable, omdat van het antwoord afhangt, of de intonatie tot het object, tot het gebied van de structuurleer behoort of niet. Immers: behoort ze tot de taal, dan vormen de verschillende typen, die men kan onderscheiden, scherp tegenover elkaar staande kategorieën, die tot een systeem van tegenstellingen behoren. Het is dan de taak van de structuurleer de relevante kenmerken en betekenis-elementen van elk van deze kategorieën en de structuur van het systeem te bepalen. Behoort ze daarentegen tot de spraak, dan liggen ze buiten het systeem, buiten de structurele samenhang van de Nederlandse taal-elementen; dan zijn de verschillende typen vermoedelijk niet anders dan een veelheid van nuances, die min of meer geleidelijk in elkaar overgaan, en aan welke niet door de Nederlandse taal zelf een bepaalde orde is opgelegd.
Nog om een andere reden is de structurele studie der zinsintonatie van belang.
Een onopgelost probleem is dat van de indeling der zinnen. Oplossingen daarvan zijn gegeven of beproefd door de sophisten, met name door Protagoras, verder door Aristoteles en een reeks 19de eeuwse linguisten, waarvan ik slechts K. Brugmann en
| |
| |
Delbrück noem. Geen enkele van de gegeven oplossingen is algemeen geaccepteerd. Het probleem zelf heeft geruime tijd in het middelpunt der belangstelling gestaan, en we menen wel te mogen zeggen, dat het als onoplosbaar is opgegeven.
Naar onze mening is het indelen van zinnen identiek met het indelen van zinsintonaties. Onze gronden daarvoor zullen tegen het eind van dit artikel worden uiteengezet. Wij menen dus, dat wanneer we het systeem der zinsintonaties van een taal kunnen opstellen, niet zoals de logica dat misschien zou wensen, en niet zoals de psychologie dat meent te zien, maar zoals de betreffende taal zelf dat geeft, daarmee althans voor die taal dit eeuwenoude probleem is opgelost.
2. Aan onze analyse van de zinsintonatie zelf moeten we enige korte opmerkingen over wezen en structuur van de zin, en over de plaats van de intonatie in deze structuur, laten voorafgaan. Niet alles, wat we hier formuleren, kunnen we in dit bestek volledig verantwoorden.
Een zin, in de linguistische betekenis van het woord, is een combinatie van taaltekens. Afgezien van zinnen, die uit één woord bestaan, heeft elke zin drie soorten van taaltekens: bepaalde woorden, een bepaald type van syntactische groep of woordgroep, en een bepaald type van intonatie of van zin. Als voorbeeld kan men nemen: Wie het laatst lacht, lacht het best. Welke de woorden zijn, en wat het type van woordgroep is, is duidelijk; met de eerste houden zich woordenboek en morphologie, met de tweede houdt zich de traditionele zinsontleding bezig. Het type van zin is de ‘bewering’. Men kan een zin definiëren als een zelfstandig gebruikte syntactische eenheid, waarvoor de vorm ad hoc een bepaalde eenheidsvorm is. We zijn er ons van bewust, hiermee aan de 600 definities van een zin een 601de te hebben toegevoegd; ze heeft in elk geval dit voordeel, dat ze korter is dan één der andere, en voor definities geldt in nog sterkere mate dan voor mensen, dat eenvoud het kenmerk van het ware is.
Wil men een summiere verantwoording van deze definitie, dan neme men het volgende in aanmerking.
De kenmerken van de eenheidsvorm van de zin, evenals die van de eenheidsvorm van het woord, kunnen van taal tot taal variëren. Het is aan de linguistiek, i.e. aan de phonologie, ze van geval tot geval, van taal tot taal, vast te stellen. Wanneer we een zin een ‘zelfstandig’ gebruikte syntactische eenheid noemen, bedoelen we daarmee, dat ze niet gebruikt wordt als
| |
| |
deel van een andere syntactische eenheid. Onder ‘syntactische eenheid’ verstaan we een woord of woordgroep in het gebruik. De phonologie bedient zich hiervoor van de term ‘syntagma’, die helaas ook wel in andere zin wordt gebruikt. Tenslotte dient nog de term ‘woordgroep’ te worden omschreven. Met ‘woordgroep’ bedoelen we een combinatie van woorden die, afgezien van de door de constituerende woorden genoemde ‘zaken’, een betrekking of betrekkingen tussen deze zaken noemt. Van welke aard die betrekking is, kan door het type van woordgroep geheel in het midden worden gelaten. In het bizonder is dat het geval bij de nevenschikkende woordgroepen. Zo is Karel kwam, Marie ging weg. één woordgroep; de komma geeft dat hier aan. Maar Karel kwam. Marie ging weg. zijn twee woordgroepen. In het eerste voorbeeld is het bedoelde verband blijkbaar van causale aard: Marie ging weg, omdat Karel kwam. Maar die speciale aard van de betrekking wordt door de woordgroep als zodanig niet aangegeven. Wel wordt een betrekking genoemd of aangegeven, wat in het tweede voorbeeld niet het geval is.
3. Een zin in de linguistische betekenis van het woord is dus altijd een combinatie van taaltekens; wat geen taalteken is, behoort niet tot de zin. Die combinatie is in het Nederlands altijd een syntactische eenheid met een bepaald type van intonatie; immers, wanneer een syntactische eenheid gebruikt wordt, krijgt zij altijd een bepaald type van intonatie, en een bepaald type van intonatie zonder woorden is definitione geen volledige zin, maar een elliptische zin, b.v.: Hm. Dergelijke elliptische zinnen laten we verder buiten beschouwing.
Het gevaar is groot, dat men elementen van de spraak tot een zin rekent, b.v. de mooie voordracht van een bepaalde versregel door een bepaalde persoon op een bepaald ogenblik, of de intonatie, waaruit men opmaakt, dat iemand uit zijn humeur is. Men onderscheidt dan niet voldoende het taal-begrip ‘zin’, zoals het door ons werd gedefiniëerd, en de realisering van een bepaalde zin. De zin: Wie het laatst lacht, lacht het best, is een combinatie, een feit. De verschillende wijzen, waarop verschillende personen deze zin wel eens hebben uitgesproken en nog zullen uitspreken, zijn geluidenreeksen; het zijn evenzeer feiten, maar van geheel andere aard. In het algemeen kan men zeggen, dat tot de zin behoort, datgene, wat door het gebruikelijke schrift wordt gesymboliseerd, tot de realisering van een zin datgene, wat op een gramophoonplaat wordt gereigstreerd. In die geluidenreeksen
| |
| |
moeton we dus goed onderscheiden: 1. de realisering van elementen der betreffende taal, en 2. elementen van de spraak.
Het verschil tussen elementen van een taal en elementen van de spraak is het volgende.
Een element van een taal is, wat zijn vorm betreft, althans ten dele conventioneel; het moet geleerd zijn, om begrepen te kunnen worden. Een voorbeeld is het woord kat in het Nederlands. De vorm van een spraak-element is ‘natuurlijk’, als men wil aangeboren; het kan begrepen worden zonder geleerd te zijn. Een voorbeeld is de intonatie van slecht humeur of van verontwaardiging, ook een mooie voordracht. Het begrijpen van deze is niet gebonden aan een bepaalde taalgemeenschap, ze zijn internationaal. De elementen van een taal vormen met elkaar een systeem van tegenstellingen volgens bepaalde structuurwetten van taalsystemen; de elementen van de spraak vallen buiten deze systemen en zijn niet onderworpen aan deze structuurwetten. Vandaar dat het verschil tussen taal en spraak voor de structurele taalkunde van primair belang is. Dit verschil bepaalt wat tot haar domein behoort, en wat niet.
Tot een zin als zodanig, en tot het object van de structurele taalkunde als zodanig, behoren dus niet de vele niet-conventionele elementen, die in de realisering van een zin kunnen optreden. Juist daarom is het voor de structuurleer van belang ze althans oppervlakkig te karakteriseren en te katalogiseren.
We kunnen daarin dan onderscheiden (mede op grond van Reichling's artikel: Over het personale aspect in het taalgebruik, Bundel Opstellen... De Vooys, 1941, 283-310): a. emotionele en volitieve elementen, waaruit men b.v. opmaakt, dat de spreker uit zijn humeur is. Dergelijke elementen behoren niet tot een bepaalde taal; men kan hetzelfde soms opmaken uit de manier, waarop een Javaan de kamer binnenkomt; b. aesthetische elementen; ook deze kunnen in allerlei gedragingen optreden; c. individualiserende of individuele elementen, b.v. waaruit men opmaakt dat de spreker een jong meisje van Polynesische afkomst is. Ze kunnen iets leren omtrent leeftijd, geslacht en ras, ze kunnen soms zelfs leren dat de spreker, die men b.v. door de telephoon hoort, Marie Enkemans en geen ander is.
Al deze elementen behoren casu quo tot de geluidenreeksen van het gesprokene; ze behoren niet tot de zin.
4. Na aldus de zinsintonatie te hebben afgebakend door nadere bepaling van datgene, wat niet tot haar behoort, kunnen
| |
| |
we tot een analyse van deze zinsintonatie zelf overgaan. We spreken, voorzover niet uitdrukkelijk het tegendeel is aangegeven, alléén van het Nederlands.
Een zin heeft altijd een ‘tonisch positief’ gedeelte; hij kan ook een tonisch negatief gedeelte hebben.
Wanneer iemand vraagt: Wie komt daar thuis? kan het antwoord luiden: Héctòr (komt thuis). De woorden komt thuis zijn uit het voorafgaande herhaald; ze noemen zaken, die reeds in het voorafgaande zijn genoemd. Dergelijke ‘anaphorische’ woorden plaatsen we in het vervolg tussen haakjes. Het gewone schrift doet dat anders. Het plaatst een accentteken op één woord van het tonisch positieve deel, maar geeft niet aan welk deel tonisch negatief is: Héctor komt thuis. Misschien is dit één der oorzaken van de illusie, dat we hier niet met toonhoogte of ‘toonkernen’ te doen zouden hebben, maar met een werkelijk ‘accent’. Het woord Hector in de gegeven zin heeft natuurlijk zijn gewone woordaccent op de eerste lettergreep. Maar verder heeft het twee toonkernen: één hoge, boven de grondtoon van het spreken, op Hec-, en één op de grondtoon van het spreken op -tor. Om deze aan te geven gebruiken we - bij gebrek aan beter - de acutus en de gravis, dus Héctòr. Op deze toonkernen komen we straks terug.
Het tonisch negatieve deel van een zin heeft een eigen vorm ad hoc. Het wordt gesproken om en bij de hoogte van de laatst voorafgaande toonkern, meestal op de grondtoon van het spreken, i.c. op de hoogte van -tòr. Op die hoogte blijft het min of meer zweven. Is die voorafgaande toonkern hoog, dan is ook het negatieve deel hoog: Hector (heeft het gedaan)? in tegenstelling tot een zin zonder negatief deel: Hector heeft het gedaan? waarin de stijging heel goed pas met de laatste lettergreep kan beginnen. Het negatieve deel is gekarakteriseerd door afwezigheid van verandering, zowel t.o.v. het voorafgaande, als binnen het deel zelf.
Het tonisch positieve deel behoort altijd tot één van de drie volgende intonatie-kategorieën: a. roep (uitroep, aanroep, bevel, etc.), b. bewering, c. vraag. Deze drie worden in ons schrift zeer goed en zeer scherp onderscheiden door drie leestekens: uitroepteken, punt en vraagteken. Andere kategorieën van zinsintonatie heeft het Nederlands niet; elke bepaalde zin heeft één van deze kategorieën. Voorbeelden: Brand! Brând. (De circumflexus geeft aan, dat eerst een hoge toonkern komt, en daarna een kern op de grondtoon). Brand? Hector kómt! Héctor kòmt. Hector komt?
| |
| |
Zinnen met een tonisch negatief deel, dat dus buiten de toonfiguur valt: Héctor (komt)! Héctòr (komt). Hector (komt)?
De functie en de vormen ad hoc van deze kategorieën laten zich nauwkeurig bepalen.
a. De roep.
Há! Kárel! Bránd! Kóm! Wég! (ironische uitroep:) Een vergíssing! (verrukte uitroep:) Rode orchidéeën! (verbaasde uitroep:) Hij is wég! (komische uitroep:) Heb ik jóu daar!
De functie van dit type is negatief t.o.v. bewering en vraag. Aangezien we, zoals straks zal blijken, de vraag als een speciaal soort bewering beschouwen, zeggen we korter: negatief t.o.v. de bewering. De spreker geeft met deze toonfiguur eenvoudig te kennen, dat hij niet iets beweert. Vandaar dat zij geschikt is voor velerlei gebruik: met welke speciale bedoeling de spreker de zaken noemt, blijkt niet uit de intonatie van de zin, maar uit de gebruikte woorden zelf of (en) de situatie. Soms bedoelt hij een uitroep: Há! O! Gód! Soms bedoelt hij een aanroep: Gód! Kárel. Soms een bevel: Kóm! Wég! Línks! Deze nuances van bedoeling zijn geen taalkategorieën met elk een eigen vorm ad hoc; taalkategorie is alléén de éne ‘roep’ in het algemeen. Een betere, bij voorkeur nog meer negatieve, term voor deze hebben we niet kunnen vinden.
Tot de vorm van deze kategorie behoort één, hoge, toonkern.
b. Bewering.
Ook deze term is niet zonder bedenking. Slechts uit voorbeelden en toelichting kan blijken, wat we precies bedoelen. Héctor - slaàpt. In Amsterdám - is brànd. Jóu - zìe ik wel. Góedkoop - dùurkoop. 's Náchts - wèrkte hij. Onbegrìjpelijk. Bílderdìjk. Héerlìjk. De functie van deze kategorie is positief: de spreker beweert iets over iets anders. Die ‘bewering’ kan echter heel goed een onzekere bewering, een ‘overweging’, zijn: Kómt Karel - wèrkelijk. Sláapt - Hector dùs. Tot de vorm behoort een hoge toonkern, gevolgd door een kern op de grondtoon. In sommige gevallen is er een pauze tussen het eerste en het tweede lid van de toonfiguur: Héctor - slàapt, in andere niet: Héerlìjk. Géen vergìssing. De pauze overigens is meestal niet of niet duidelijk gerealiseerd.
De ‘bewering’, als hier bedoeld, is de uitdrukking van een oordeel, bestaande uit een subject en een praedicaat: Héctor - slàapt. 's Náchts - wèrkte hij. Hij is de bewering van een verband of betrekking tussen twee zaken of zakencomplexen. Van welke aard
| |
| |
die betrekking is, wordt door de toonfiguur niet aangegeven. De toonfiguur, althans de tweeledige, d.w.z. die met de potentiële pauze, geeft slechts aan wat subject en wat praedicaat van de bewering is. De woorden van het eerste lid, van het ‘thema’, i.c. Héctor en 's Náchts, noemen het subject van het oordeel. De woorden van het tweede lid, van het ‘propos’, i.c. slaàpt en wèrkte hij, noemen het praedicaat van het oordeel. De tweede toonfiguur is echter daarom en in zoverre niet de uitdrukking van een logisch oordeel, omdat wel het bestaan van een betrekking, maar niet de aard van die betrekking door de toonfiguur wordt uitgedrukt. Daarom is de toonfiguur niet de uitdrukking van een logisch oordeel, zoals deze term in de logica wordt gebruikt.
Van welke aard de betrekking is, kan blijken uit de woorden of (en) de situatie. Zij kan dus van geval tot geval een andere zijn. In Héctor - schrìjft is een betrekking bedoeld tussen de agens van een handeling en die handeling zelf. In 's Náchts - wèrkte hij is de betrekking bedoeld tussen de tijd, waarop een proces plaats grijpt, en dat proces zelf. In De bríef - brengt Jàn naar de post is een betrekking bedoeld tussen het ‘lijdend voorwerp’ van een proces en dat proces zelf. In deze en dergelijke gevallen komt de aard van de betrekking tot uiting door de woorden in een bepaald type van woordgroep. In andere gevallen, i.h.b. bij nevenschikking, blijft de aard van de betrekking geheel of vrijwel geheel blanco: dan moet de situatie meewerken. In Jan kwám - Marie ging wèg geeft althans het type van groep geen enkele aanwijzing omtrent deze aard of inhoud. Dat hier een causaal verband bedoeld is, dat het weggaan van Marie voorgesteld wordt als gevolg van het komen van Jan, blijkt in een gegeven geval uit de situatie; in een ander geval kan een tegenstelling, een concessie, bedoeld zijn: ofschoon Jan kwam, ging Marie weg.
c. Vraag.
Karel slaapt? Wat? Waar zijn mijn schoenen? Slaapt Hector?
De functie is duidelijk: de spreker nodigt de hoorder uit een bewering te doen. De vorm is eveneens duidelijk: de zin heeft drie toonkernen: een hoge, gevolgd door een kern beneden de grondtoon, gevolgd door weer een hoge. Lang niet altijd worden ze alle drie duidelijk onderscheiden gerealiseerd. In het bizonder is dat niet het geval, wanneer ze alle in één lettergreep liggen: Ja? Een goed verstaander heeft maar een halve toonkern nodig.
We komen thans nog even terug op de toonfiguur van de be- | |
| |
wering. We constateerden reeds, dat deze twee verschillende vormen heeft: met en zonder pauze. In het eerste geval is ze tweeledig, in het laatste éénledig. Deze twee vormen of typen hebben verschillende functies. In Héctor - slaàpt heeft de zin een thema en een propos. In Héerlìjk. Bílderdìjk. Wârm. Móoie blòemen. heeft de zin alléén maar een propos.
Over dit laatste type van zinnen is veel te doen geweest: het type van toonfiguur kwam daarbij echter niet ter sprake. Met grote nadruk werd enerzijds beweerd, dat zinnen als Wârm. Héerlìjk. geen subject hebben, anderzijds dat ze wel een subject hebben. Het subject werd dan wel logisch of psychologisch subject genoemd, ter onderscheiding van een grammaticaal subject of ‘onderwerp’.
Uit hetgeen zojuist werd uiteengezet valt af te leiden, wat in werkelijkheid het eigenaardige van dit soort zinnen is. Het zijn blijkbaar alle zinnen met de éénledige toonfiguur van de bewering. Deze toonfiguur geeft aan, dat de gehele zin propos is, d.w.z. dat alle woorden van de zin te zamen het praedicaat noemen van een bewering. Die bewering is de uitdrukking van een oordeel, niet echter van een logisch oordeel: er wordt werkelijk het bestaan beweerd van een betrekking, waarvan het z.g. ‘relatum’ wordt genoemd, maar de inhoud van die betrekking wordt niet genoemd. De eigenaardige combinatie: betrekking + relatum, schept in het denken van de zinsinhoud noodzakelijk een open plaats voor de andere term van die betrekking, het referens, dat in een bewering als subject zou kunnen fungeren. Er is dus, linguistisch gesproken, een open plaats in het zinsdenken, voor iets dat in andere zinnen genoemd wordt door een thema. Niet de zin zelf is elliptisch, maar zijn denkinhoud. Dit verschil heeft men destijds niet gemaakt, mede niet omdat men niet op de intonatie lette en deze speciale kategorie van zinsintonatie niet analyseerde.
Toch is deze laatstbedoelde kategorie van zinsintonatie zeer frequent. Men denke aan antwoorden op vragen als Wie is daar? Héctòr. Aan opschriften, titels van boeken, hoofdstukken, gedichten: Kantóòr. De Valléi des doòds. De láatste der Mohikànen. Wíntèr. Méì. De overwíntering op Nova Zèmbla. Dérde Zàng. Dit zijn alle heel gewone en fatsoenlijke zinnen. Er mankeert niets aan. Slechts een logicistisch vooroordeel, dat door de woorden van elke zin een subject en een praedicaat van een bewering genoemd wenste, kan er toe leiden, en heeft er tot bij
| |
| |
de modernste onderzoekers toe geleid, deze zinnen niet als ‘zinnen’ te erkennen, hun de zinslevensruimte te ontzeggen.
Voor het Nederlands geldt de absolute regel, dat het thema voorafgaat aan het propos. Misschien geldt deze regel voor alle talen; dan zou zij voor de leer van de woordvolgorde, b.v. in het Latijn, van belang kunnen blijken te zijn. Wil men bij ons een bepaald deel van de zin tot thema maken, dan moet men het voorop plaatsen en een hoge toonkern geven: 's Náchts - wèrkte hij. De bríef - brengt Jàn naar de post. Hiermee kan men vele gevallen van ongewone volgorde in het Nederlands verklaren. Gewoonlijk zegt men, dat in dergelijke zinnen een bepaald woord aan het begin is geplaatst, omdat de spreker het bizondere nadruk wil geven. Dit is geheel onjuist. In het laatst gegeven voorbeeld krijgt De brief niet noodzakelijk meer nadruk dan in Jan brengt de brief naar de post. Men kan juist heel goed met bizondere nadruk op Jan zeggen: De brief - brengt J A N naar de post. De kategorieën van zinsintonatie bij ons hebben geen elementen van nadruk of accent.
5. Dit blijkt nog duidelijker, wanneer men zich rekenschap geeft van de vormen der toonfiguren en hun relevante of ‘phonologische’ elementen. Dit zijn speciaal de toonkernen.
In deze figuren komen drie kategorieën van toonkernen voor: hoog (boven de grondtoon van het spreken), midden (op de grondtoon van het spreken) en laag (beneden de grondtoon). Dikwijls worden ze onnauwkeurig, soms bijna niet, gerealiseerd. Ook zonder volledige realisering begrijpt de hoorder meestal wel, welke toonfiguur is bedoeld. Vandaar de verwarrende verscheidenheid in het toonverloop van dagelijks gesproken zinnen, en het merkwaardige feit, dat noch de instrumentele phonetiek noch de phonetiek van het ongewapende oor in deze onbeperkte veelheid de beperkte en beperkende orde hebben kunnen ontwaren.
Een toonkern nu is niet te verwarren met een accent. Wij hebben drie soorten accenten: woordaccent (op weg- in weglopen), woordmorpheemaccent (op weg- en op -lo- in hetzelfde woord) en woordgroepaccent (nevenschikkend en onderschikkend). Maar een toonkern is een vormelement van een zin, niet van een woord of een woordgroep. Bovendien is het bij een toonkern te doen om de toonhoogte (t.o.v. de grondtoon), niet om de luidheid (t.o.v. die van andere lettergrepen). Er is nog een derde verschil: op één lettergreep kunnen wel twee, zelfs wel drie verschillende accenten rusten; zo heeft weg- in weglopen zowel woord- als
| |
| |
morpheemaccent, en het kan in een groep ook nog groepsaccent krijgen. Niet wéglopen! Maar dan vallen die accenten samen, ze kunnen niet binnen één lettergreep op elkaar volgen. Daarentegen kan één lettergreep wel twee of zelfs drie opeenvolgende toonkernen dragen: Jâ. Ja?
De plaats van de toonkernen in een zin wordt in hoofdzaak bepaald door de plaats van de accenten in de woordgroep van die zin. (Zoals men ziet, onderscheiden we consequent zin en woordgroep; bepaalde woordgroepen worden immers als zin gebruikt, andere als deel van een zin.) Een toonkern rust meestal op een geaccentueerde lettergreep. Dit is dan ook de eigenlijke oorzaak der verwarring van toonkern met accent. De regels van het al dan niet samenvallen zullen we hier niet geven; we spraken daarover terloops in L'accent en allemand et en néerlandais, Travaux du Cercle Linguistique de Prague 8, 149-172, i.h.b. 152.
6. Troebetzkóy heeft de structuurwet ontdekt, dat alle of de meeste phonologische en morphologische systemen berusten op tegenstellingen tussen telkens twee termen, waarvan de ene in een bepaald opzicht negatief is t.o.v. de andere term. Men kan de vraag stellen, of ook de Nederlandse zinsintonaties met elkaar een dergelijk systeem van binaire tegenstellingen vormen. Dit schijnt ons inderdaad het geval te zijn, en wel overeenkomstig het hier volgende schema.
zonder bewering |
|
met bewering |
|
zonder vraag |
met vraag |
Há! Kárel! Kóm! |
Héctor - kòmt. |
Hector komt? |
|
Héctòr. |
Komt Hector? |
|
|
Hector? |
Dit schema berust op de veronderstelling, dat een vraag een bewering impliceert, dat n.l. een vraag een bewering is met nog iets anders dan een bewering. Inderdaad is naar onze mening een vraag altijd: 1. een bewering met een open plaats, en 2. een uitnodiging aan de hoorder een bewering te doen, waarin die open plaats is ingevuld. Ter verduidelijking een enkel voorbeeld. Wie heeft het gedaan? impliceert de bewering: Iemand heeft het gedaan, en bevat een open plaats voor het subject van de bewering. Minder gewoon is een open plaats voor het praedicaat:
| |
| |
Dat is gedaan door wie? Tenslotte is er een derde open plaats mogelijk: voor het al dan niet bestaan van een verband tussen subject en praedicaat; Heeft iemand het gedaan? Komt Hector thuis? Ben je gek? Het antwoord kan luiden: Ja. Nee. Misschien. Deze onderscheiding in drieën geeft tevens een linguistisch bevredigende indeling der vraagzinnen, gebaseerd op de drie elementen van een oordeel.
6. We hebben intussen nog niet het bewijs geleverd, dat de vormen van deze intonatie-kategorieën conventioneel zijn. Ons gehele betoog berust immers daarop, dat deze drie kategorieën tot de taal behoren, en alle andere intonatieverschijnselen tot de spraak. Op de vraag: behoort de intonatie tot de taal (Bally) of tot de spraak (Karcevskij), geven wij ten antwoord: ten dele tot de taal, ten dele tot de spraak. We moeten ons hier beperken tot twee opmerkingen.
Taalpsychologen wijzen graag op het natuurlijke karakter van de vraag-intonatie. We ontkennen niet, dat de toonfiguur van de vraag tot op zekere hoogte natuurlijk is - het feit dat de laatste toonkern hier niet op de grondtoon ligt, suggereert min of meer, dat er nog iets moet komen - maar er zijn talen, die onze intonatie van de vraag niet kennen, met name Afrikaanse toontalen. Deze laten een vraagzin bij voorkeur eindigen met een lettergreep op een lage toon: dit wijst in die talen op iets verderaf liggends. Onze vraagintonatie is dus wel degelijk, evenals de Afrikaanse, conventioneel, en behoort dus tot de taal.
Verder is de intonatie van de Franse zinskategorieën anders dan de onze. Uit de zeer duidelijke beschrijving, die Bally van deze laatste geeft, menen we te mogen opmaken, dat het Frans geen toonkernen heeft, maar dat daar het gehele toonverloop van de zin relevant is. Zie Ch. Bally, Linguistique générale et linguistique française, 19, en Intonation et Syntaxe, Cahiers Ferd. de Saussure I, 1941, 33-42.
7. We beweerden in het begin van dit artikel, dat het probleem van de indeling der zinsintonaties identiek is met dat van de indeling van zinnen. Dit verdient nadere toelichting.
De structuur van een zin heeft twee lagen: de laag van de woordgroep of ‘objectieve’ zinslaag, en de laag van de intonatie of ‘subjectieve’ zinslaag. De objectieve laag noemt zaken en betrekkingen tussen zaken; de subjectieve laag geeft te kennen, met welke bedoeling de spreker zaken in hun onderlinge betrekkingen noemt. De traditionele zinsontleding bekommert zich
| |
| |
uitsluitend om de woordgroepen; onze z.g. zinsontleding is in werkelijkheid woordgroepontleding.
In de samenwerking nu tussen objectieve en subjectieve zinslaag domineert de intonatie over de woordgroep. Bij conflict tussen beide is de intonatie beslissend voor het karakter van de zin. Een vragende woordgroep wordt onder bewerende intonatie tot een bewering: Wie weet dat nou. Onder intonatie van de roep wordt ze tot een uitroep: Wie weet dat nou! Heb ik jou daar! Een bewerende groep wordt door intonatie tot vraag: Hector slaapt? of tot uitroep: Hij leeft! Een uitroepende syntactische eenheid wordt door intonatie tot bewering: O. Bah. of tot vraag: O? Bah?
Het is dus de intonatie, die in laatste instantie het karakter, de functie, de kategorie van de zin bepaalt: c'est le ton qui fait la phrase. De indeling van zinnen naar een intern linguistisch principe - niet naar een voor de linguistiek extern logisch of psychologisch principe - is een indeling naar de kategorieën der zinsintonatie.
Het probleem: hoe moet men zinnen indelen? was dus van den beginne af aan verkeerd gesteld: men dacht in de eerste plaats aan het type van woordgroep. Bovendien werd de vraag altijd in het algemeen gesteld, alsof ze voor alle talen op dezelfde wijze beantwoord kon en moest worden. Ze moet echter voor elke taal opnieuw gesteld worden: de kategorieën en het systeem der zinsintonatie kunnen, daar ze conventioneel zijn, van taal tot taal variëren, en er zijn aanwijzingen, dat dit inderdaad het geval is. Men krijgt duidelijk de indruk, dat het moderne Indo-Europese systeem, voorzover dat bekend was, ietwat lichtvaardig op andere talen is geprojecteerd.
Daarmee is een eeuwenoud probleem door verbetering der probleemstelling opgelost. Het is intussen in een veel groter aantal problemen uiteengevallen. Maar daarmee is het tevens tot een zuiver linguistisch probleem geworden. Logisch gekleurd was het bij Aristoteles; psychologisch bij Karl Brugmann, getuige de titel van zijn studie: Verschiedenheiten der Satzgestaltung nach Massgabe der seelischen Grundfunktionen in den indogermanischen Sprachen. Leipz. 1918. De hier gegeven oplossing mag als symptomatisch en typisch beschouwd worden voor de bevrijding der taalwetenschap van niet-linguistische, te weten logische, psychologische en philologische bemoeienissen, probleemstellingen en werkmethoden. Deze bevrijding is een der verdiensten van de structurele taalwetenschap.
Aerdenhout.
A.W. de Groot. |
|