| |
Nietzsche in Nederland.
(Wensen en wenken.)
De verhouding van dichtkunst en wijsbegeerte is niet alleen een belangwekkend, maar in nog hogere mate een belangrijk object van studie. In het Festschrift für Emil Ermatinger ging Herbert Cysarz in een beschouwing Zwischen Dichtung und Philosophie (Dichtung und Forschung, 1933) dan ook uit van deze grondstelling: dichtkunst en wijsbegeerte zijn niet te scheiden. Voor een literatuuronderzoeker is het een eerste opgave de wisselwerking tussen beide te verkennen. Letterkundig werk immers houdt steeds een kennisprobleem in zich besloten, terwijl anderzijds de wijsbegeerte niet buiten schoonheidsvragen kan. Vandaar dat een ‘philosophie der kunst’ bestaanbaar is, maar evenzeer een onderzoek naar de letterkundige gegevens waarmee de wijsbegeerte haar voordeel kan doen. Dit schematisme geeft de werkelijkheid der verhouding zeer onvoldoende weer; wie een boek als dat van Mad. Madeleine Cazamian Le roman et les idees en Angleterre. L'influence de la science (Strassbourg 1923) bestudeert, bemerkt hoe deze verhouding van uit twee standpunten kan worden bezien: de wijsbegeerte bleek er de roman in zijn
| |
| |
ontwikkeling te beïnvloeden, maar omgekeerd oefenden de romans invloed uit op de ontwikkeling der ideeën.
Hiermede is nog niet alles gezegd. De wijsgerige grondslag van een werk spreekt soms zó duidelijk dat reeds het woordgebruik erin dwingt tot een onderzoek van de geestelijke ondergrond ervan. Nog sterker dwingt hiertoe de gevoelstoon waarin het geschreven is, want deze wordt ook door de opvattingen van de schrijver over kennen en zijn bepaald. Tot hoeveel misvattingen heeft het verwaarlozen van deze opmerkingen niet geleid in onze eigen letterkunde! Kloos is naar de conventionele opvatting in zijn eerste, zijn rijke periode, exclusief artist; nooit zal men hem echter volledig kunnen begrijpen of waarderen, wanneer men deze eclectische geest niet volgt op de dwaalwegen der moderne wijsbegeerte die hij vanaf zijn eerste gedicht blijkt gevolgd te hebben en waar hij de brokstukken vond om te trachten er een levensfundament mee te formeren. En wie kan Verwey lezen, zonder zijn wijsheid te verstaan? Want in zijn gedichten bevindt men zich in een levensbeschouwing. ‘Dichterschap en wijsgerigheid zijn niet hetzelfde, maar zijn wel twee zijden van eenzelfde wezen, twee takken van eenzelfde stam; een dichter die niet maar spelenderwijs wat schoonheid om zich heen strooit, doch zoals Verwey zijn eigen ziel en binnenste in het woord heeft uitgezegd, is in zijn vers woordvoerder van een wereld- en levensvisie die aan het wijsgerige grenst.’ (Dr. J.D. Bierens de Haan, De Stem 1937 in een herdenkingsartikel over Albert Verwey). Hoevele misverstanden om de figuur van Verwey zouden niet vermeden zijn, als in hem de Spinozist herkend was en de allesbeheersende betekenis die dit feit voor zijn dichtkunst, ook voor wat de formele zijde betreft, heeft gehad.
Kunst ontbloeit aan het persoonlijke leven; dit leven heeft talloze verbindingen met het leven van de tijd. En leven is steeds: zich in voelen en streven en handelen naar bepaalde beginselen richten, die onze opvattingen van zijn, van kennen en willen formuleren. Toch moet men de verwantschap van denker en dichter niet te eng denken. ‘Beiden werken uit eigen inspiratie, tenzij, zoals bij Schiller, een geestesaanleg zich in afwisselende gestalte vertoont. Het dichterschap verlangt een mindere rekenschap van het waarom en hoe, en een ongestoorde overgave aan de onderbewuste golving van den levensstroom en aanvaarding van de beeldspraken die door dezen stroom worden aangespoeld aan den bewusten oever.’
| |
| |
Deze opmerkingen gelden voor de moderne tijd nog meer dan voor het verleden: nu zovelen losraakten van een positief Christendom, nu trouwens in het algemeen de wetenschap veel groter betekenis kreeg in het individuele en maatschappelijke leven, klemde de mens zich gemakkelijker vast aan een wijsgerig systeem, waarvan de keuze door aanleg en studie werd bepaald. De behoefte aan een nieuw houvast toen men het oude verloren had, gepaard aan de eerbied voor de wetenschap, maakten de verwantschap tussen wijsbegeerte en dichtkunst nog inniger dan vroeger.
Het lijkt mij niet nodig hier de feiten op te stapelen, die het bovenstaande zouden kunnen toelichten. Men wéét: Potgieter vereerde Opzoomer, Huet zag in Scholten iets dichterlijks; vele letterkundigen der 19e eeuw kwamen uit de kringen der theologen; Bolland trok dichters gemakkelijk aan en zijn invloed is tot in de taal merkbaar (o.a. sterk in Een meisjes-studente van Ada Gerlo); Spinoza had een enorme betekenis voor Verwey, een tijdlang ook voor Gorter en fragmentarisch ook voor Van Eden. ‘Het dichterschap in hoogste opvatting omvat den wijsgeer, en niet andersom,’ meende de laatste. Het is juist Nietzsche geweest bij wie deze gedachte is terug te vinden. In zijn Geburt der Tragoedie maakt hij onderscheid tussen de Apollinische en de Dionysische mens, tussen de redeneerder en de dichter, en stelt de laatste het hoogst. Dat kan ons al aanstonds doen begrijpen welk een aantrekkingskracht Nietzsche op de dichters moest uitoefenen. Hetzij men met J.C. Hol in hem ‘den grootsten denker van onzen tijd’ wil zien (N.G. XXIX, 1e dl. 133), hetzij met prof. Brom in Barok en Romantiek, (op voorgang van Karl Joel in Nietzsche und die Romantik, 1905) ‘een slachtoffer der romantiek’, hetzij een onbewuste Godzoeker die deze drift kleedde in de paradoxale vorm der godloochening (met Walter Schubart in Dostojewskij und Nietzsche), altijd weer zal de kracht van zijn woord en de verdediging van de Dionysische mens de dichters aantrekken. Zijn invloed op de letterkunde bereikte in Frankrijk twee hoogtepunten, één tussen 1892 en 1910 en één na de Wereldoorlog, toen hij mét André Gide een tijdlang de geestelijke vader werd van vele jongeren (tot 1928 ongeveer), toen verheerlijking, ja vergoddelijking van de wilskracht het ideaal werd. Tot in de letterkundige thema's van kracht en geweld die verheerlijkt, en medelijden en zwakheid die
verafschuwd werden, is Nietzsche's invloed zichtbaar. (Julius Wilhelm,
| |
| |
Friedrich Nietzsche und der Französische Geist, 1939). In Spanje zien we zijn geest inwerken op Ganivet, Unamuno en Ortega y Gasset, vooral op de laatste; in Zweden op Hansson en Ekelund, in Finland op Enno en in Noorwegen op Hamsun. Voor Engeland behoeven we slechts de naam te noemen van Shaw, niet alleen in verband met zijn Man and Superman, maar ook voor andere spelen.
Wanneer wij ons tot Nederland beperken, zoekend naar de wegen waarlangs zijn invloed zich deed gelden en de vormen waarin zij zich uitte, dan kunnen we beginnen met de wetenschap. Prof. Jelgersma had Nietzsche gekarakteriseerd als ‘een gruwelijke warkop, een potsierlijk denker en broeierig duisterling’, maar daartegenover had Prof. Dr. T.J. de Boer in zijn inaugurale rede van 1906 het beginsel van ‘de eeuwige wederkeer der dingen’ als werkhypothese aanvaard. Jelgersma werd door Querido terechtgewezen en Diepenbrock veroordeelde de Boer's rede met Nietzsche's eigen woorden als ‘Kritik der Worte über Worte’. Voor Diepenbrock was Nietzsche veel méér dan een wetenschappelijk object; hij was hem ‘de onvergelijkelijke en enig competente rechter over de moderne cultuur’. Diepenbrock bleek hiermee de geleerde vóór te zijn in de moderne opvatting van Nietzsches wijsbegeerte, waar immers Prof. Walter Schubart later juist het enorme verschil tussen Nietzsche en de Westerse cultuur nadrukkelijk zou stipuleren. Volledigheidshalve verwijs ik nog naar de beide intreereden van Prof. Colenbrander van 1910 en 1925 en naar die van Dr. K.H. Roessingh van 1916, waarin resp. Nietzsches invloed op de geschiedbeschouwing en de opvatting der persoonlijkheid worden belicht. Prof. v.d. Wijck bezorgde Uren met Nietzsche en K.F. Proost een monografie (Zeist 1920). Rispens, die in een essay over Zarathustra van zijn voorliefde voor Nietzsche had blijk gegeven, stelt zich in zijn Richtingen en Figuren op diens gedachten in (en op die van Kierkegaard en Th. Lessing).
Onder de oudere kunstenaars zijn het Van Eeden, Gorter, Verwey en Diepenbrock die Nietzsches invloed enigermate hebben ondergaan. Weliswaar raadde Kloos in de Nieuwe Gids XXI, 1e dl. zijn lezers aan Römers vertaling van Also sprach Zarathustra als brevier te hanteren en stemde hij volledig in met diens aanvallen op het Christendom, maar van invloed op zijn gedachten is weinig te bespeuren. Kloos stelt hier ook de
| |
| |
gelijkenis tussen Nietzsche en Multatuli, een gelijkenis waarop niet alleen Van Eeden, maar ook Jongeren als Menno ter Braak de aandacht vestigden. Dat Nietzsches opvattingen in Van Eedens werk nawerken is reeds meermalen geconstateerd: door Noach in Den Gulden Winkel 1933, door Kalff Jr. in zijn biografie, door Dr. van Tricht in zijn dissertatie over de denker en strijder. Onvoldoende is daarbij De Nachtbruid betrokken geweest. Van Eeden had in De Kroniek van Tak in 1896 over ‘den dwaas Nietzsche’ geschreven, maar dit zegt weinig, aangezien de Nachtbruid in 1909 verscheen. Juist in 1910, schrijvend over ‘Kooningschap en Dichterschap’ (De Gids, dl. IV) waarin hij het beeld ontwierp van de koninklijke mens die zijn zal ‘de dichter - profeet - wijsgeer’, signaleert hij Nietzsche als een vóórloper, zij het dan dat deze in zich zelve niet tot vastheid gekomen was. En in 1913, in de rede die hij hield over Nieuwe Nederlandse Dichtkunst in het Congresgebouw van de Wereldtentoonstelling te Gent, sprak hij deze woorden: ‘Evenals Strindberg en Nietzsche was Multatuli een zeer oorspronkelijk mens, die vast geloofde in de eigen smaak, een geestbevrijder en ook taalhervormer’. In Van Eedens mond betekent de samenvoeging van deze figuren tot een driemanschap een eresaluut aan allen! In zijn Dagboek noemt hij Nietzsche met Shaw en Walt Whitman de voorloper van de verwachte Dichter-Christus! De Nachtbruid is een meesterlijk geschreven discussie met allerlei wijsgeren: de materialisten, Bolland, Rousseau, Spinoza, Hegel, Schopenhauer, en ook met Nietzsche; hij noemt hem tweemaal ‘mijn jongen vriend’, maar ook ‘de jonge wildebras’. De hele figuur van Vico Muralto heeft in zijn verschijning en zijn gedachte veel van de Uebermensch.
Ook Verwey spotte in de aanvang met Nietzsche; in 1889 noemde hij hem ironisch ‘de miskende Godmens’. Maar in Het Levensfeest van 1912 schreef hij een gedicht Friedrich Nietzsche (door Stefan George in Blätter für die Kunst vertaald), waarin hij als het wezen van de wijsgeer zag: de Dionusos, en in het duister van de waanzin liet hij hem twee figuren verschijnen: de Lichtgod en Christus. Maar in de strijd tussen Apollo en Christus greep de dood genadig in en schonk de waanzinnige een zacht sterven. Het is een gedicht waarin de worsteling met de gedachten en die met de taal corresponderen: geen van beide vonden een gelukkige harmonische oplossing: er was geen volkomen inzicht en daardoor ontbrak ook het volkomen meester- | |
| |
schap over de taal. In Het Zwaardjaar van 1916 ontmoeten we Nietzsche voor de tweede maal in het gedicht Van een klein aan een groot volk. De dichter werpt er een blik op zijn ontwikkeling en herdenkt het ogenblik dat hij ‘van twee vreemden de geschriften las’, van Nietzsche n.l., in wie ‘de waanzin van het Ik’ leefde, en van Julius Langbehn.
Diepergaand is de betekenis die Nietzsche, vooral met Die Geburt der Tragoedie aus dem Geiste der Musik op Gorter heeft uitgeoefend. Mevrouw Langeveld-Bakker heeft ons hierover in haar dissertatie reeds ingelicht, maar de zin ervan kan uit Mei zelf begripsvol worden gedemonstreerd. In dit verband zal ook Diepenbrock in het onderzoek betrokken moeten worden. Hoezeer hij ook in levensopvatting van Nietzsche verschilde, hij bewonderde bepaalde kwaliteiten in hem zeer hoog. In de briefwisseling met Van Eeden is dit duidelijk merkbaar en via Diepenbrock is de invloed op zijn vriend Gorter werkzaam geweest. Leest men Ommegangen dan bemerkt men hoezeer Nietzsche hem bezig hield: in Melodie en Gedachte van 1891, in Schemeringen van 1893, in Muziek van 1894-'95. Nietzsche was voor hem een man, die met heroisme de wancultuur in zichzelf had overwonnen. Hij zag in hem de moderniteit, zoals Rispens in zijn essay (op voorgang van Schubart) doen zou: Nietzsche heeft de fijnste intuïtie getoond voor de toekomst der Westerse beschaving.
Groter is echter, ook in strikt literaire zin, de betekenis van Nietzsche voor het werk der vitalistische jongeren. Zeker zal de onderzoeker aan Querido's beschouwingen moeten denken o.a. in Geschreven Portretten, ook aan De ‘achtste’ dag (Uit de gedenkschriften van een neurasthenicus) van J. Everts (De Gids 1915, dl. IV), aan het Dagboek van Pieter van der Meer de Walcheren en diens roman De Jacht naar Geluk (met de Nietzscheaanse figuur van Hugo van der Wijck); hij zal ook aandacht moeten besteden aan Hélène Marveil en De Sprokkelingen van Van Genderen Stort en de roman van René de Clercq Harmen Riels (1913). Maar eerst in de kringen der Jongeren, die men vitalisten noemt, zal de studie recht vruchtdragend worden. De aanvang zal moeten liggen bij Herman van den Bergh, wiens dionysische aanvaarding der aardse driften het heidendom vertolkt waarin ook Nietzsche bevangen was. Meer nog zal 't werk van de grote dichter Henri Marsman en dat van de essayist Menno Ter Braak de aandacht vragen. Niet voor niets kreeg De Lamp van Diogenes een soort motto mee uit Nietzsche en werd ook De Tweesprong
| |
| |
daarin door zijn woorden beschermd. Rispens heeft, in een bespreking van Roland Holst's Onderweg in Lev. Talen No 115, er op gewezen hoeveel Nietzscheaanse stromen door Marsmans leven en werk gaan. Het scheppingsdelirium van zijn taal en zijn geesteshouding zijn duidelijk met die van de Duitse wijsgeer verwant. Marsman is modern in dezelfde zin als Nietzsche: hij voorzag intuïtief de dreigende ondergangen en de slagen die de grondvesten onzer cultuur zouden beuken. En in zijn laatste bundel, Tempel en Kruis, komen verzen voor die volkomen in het ‘systeem’ van de vitalistische wijsgeer passen (b.v. XLVI).
Slauerhoff heeft slechts een enkele maal de herinnering aan Nietzsche wakker geroepen, toen hij letterlijk uit diens geschriften in zijn verzen overnam (b.v. in Sentimental Journey). Telkens echter bespeurt men in Ter Braak's essays Nietzsche's aanwezigheid. ‘De reus Nietzsche’ noemt hij hem; het instinct stelde hij boven het intellect en als Nietzsche wenste hij alle ‘geestelijke valse munters’ te ontmaskeren. Het Demasqué der Schoonheid geschiedde onder Nietzscheaanse impulsen: een aanval op het aestheticisme en het constateren van gebrek aan werkelijkheidszin. Op soortgelijke wijze als zijn befaamd voorbeeld, streefde hij naar een herijk van alle waarden. In Forum haalde hij de ‘literaire Uebermensch’ triomfantelijk binnen. ‘Een late epigoon van Nietzsche’ is Ter Braak genoemd, om zijn schuimende vitaliteit. En ook ‘een moderne Diderot en Nietzsche in één persoon verenigd’. In een essay over Douwes Dekker en Multatuli (De Vrije Bl., Jrg. XIV, IV) trok hij in het derde deel een parallel tussen Multatuli en Nietzsche, beiden meesters van het aphorisme. Beiden waren homines illiterati, in die zin, dat zij nooit hun genie hebben trachten te documenteren door citaten, door beroep op een gelezen instantie. En toch waren beiden, ieder op zijn manier, zeer belezen en intuitief gespitst op het ontdekken van officieuze reputaties achter de officiële. Alle rhetorische opgeschroefdheid heeft Ter Braak onverbiddelijk opgespoord en aan de kaak gesteld. Het verwondert niemand, dat het ts. Forum dan ook gesteld werd onder het patronaat van Multatuli, wie de redacteuren een ‘eerbiedig saluut’ brachten, én van Nietzsche. ‘Vóór alles willen wij trachten goede Europeanen te zijn in den zin, waarin Nietzsche dat verstond.’
De omvang van een bijdrage als de bovenstaande, gedoogt niet de beschikbare gegevens nader uit te werken. Er zijn trouwens
| |
| |
nog andere redenen om dat achterwege te laten. Ik hoop alleen de overtuiging gevestigd te hebben dat een monografie over Nietzsche in Nederland reden van bestaan heeft en méér dan dat! En daarvoor wilde het bovenstaande een bescheiden bijdrage zijn!
Roosendaal.
Jos. J. Gielen. |
|