De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet scheidings- en afscheidsmotief in de Middelnederlandse wereldlijke lyriek.Gelijk Dürer's Melancholia in diep droefgeestig gepeins verzonken, zo zat de dichter van de meditatieve klacht, die ons in het oude handschrift van het geslacht van Gruythuyse bewaard bleef en die begint met het vers: Sceiden, onverwinlic leit....
De scheiding treft de mens met dat onoverwinnelijk leed, dat hem zegevierend neer-slaat. Vandaar de metafoor terneergeslagen, neerslachtig; in het Duits niedergeschlagen. Slechts de hoop doet de lijder leven, die machteloos tot de daad neerslachtig neerzit: En hooptic niet om comen bi,
Mijns lijfs gheduer waer als een riet;
Sceiden, dune ghenouchs mi niet.
| |
[pagina 12]
| |
Tyranniek overrompelt de scheiding de hele mens en niets veroorzaakt meer smart dan zij: Ten brinct gheen dinc meer lidens in.
Sceiden, du dwinx herte ende zin.
De scheiding wondt met het steeds pijnlijker snijdend wapen van het verlangen: So langher dat de tijt gheduer
Te meer verlanghens in den moet.
Dat verlangen is zó groot, dat de dichter niet weet, wat hem overkomen is: So sere verlanct der hertzen mijn,
In weet niet wes mi es ghesciet.
Dürer's Melancholia heeft de houding en de bezonken droomblik van de geïnspireerde dichter en de ‘verstrooide’ geleerde, die ‘weg’ zijn: ont-rukt aan aardsheid en tijdelijkheid en weggevoerd naar een hogere, eeuwige sfeer. Het woord ‘vervoering’ duidt deze toestand aan. In deze ‘Rausch’ zegt de Duitse dichter uit de tijd der Romantiek: Ich weiss nicht wo ich bin.
Ook deze Middelnederlandse dichter weet iets niet; hij staat voor het onbegrijpelijke en ondoorgrondelijke, voor een der vele raadselen van het leven. In deze toestand - ‘staan’ zit in dit woord - waarin de dichter tot het levende, eeuwige wezen der dingen is doorgedrongen, is hij met het goddelijke in contact: hij is in enthousiasme, d.i. vervuld van de godheid. Godheid is de naam voor dat niet te kennen Ding-an-sich, dat oerbeginsel van alle leven en het eeuwige Leven zelf, dat de wijsgeer benadert, maar nimmer grijpen kan, wanneer hij vraagt naar de diepste Oorzaak aller dingen, naar het waarvandaan, het hoe en het waarom van die millioenen sterrevelden, welke in de onmetelijke, eindeloze cosmische ruimten met hun zonneplaneten eeuwig leven en vergaan. De overwonnen katholieke Middeleeuwer neemt altijd zijn toevlucht tot God. Hij tracht strijd, nederlaag en dood te ontvluchten en te ontkomen door zich kinderlijk in de armen van de sterke Vader te werpen. Is hij radeloos en reddeloos, doodsbenauwd en zwaargetroffen, dan bidt hij: Ic biddu God, mi zaen bewuecht
Bi haer, daer ic mijn hertze liet....
| |
[pagina 13]
| |
Met een door de doodsgedachte gevoileerde stem is zo menige oude liefdeklacht gezongen. Als Egidius de menestreel zijn vriend voor altijd verloren heeft, dan is het thema van zijn klacht: Du coors die doot, du liets mi tleven.
Dezelfde rouwklacht klinkt door dat hele andere gedicht op de dood van deze gevierde zanger: De doot die werpt di onder voet.
In rijk Rederijkersrijm klinkt een klacht in koor, die middenin, in een kort vers, afbreekt in een snik, weer opklinkt en verstilt in berusting: O vroylic herte, solazelic bloet,
Egidius, di sal men claghen,
Ende rauwe draghen
Tallen daghen,
Ende dijns ghewaghen.
So wie dijns plaghen,
Hem maechs wanhaghen,
Datti de doot so vrouch bestoetGa naar voetnoot1);
Maer wat God wille elc neimt vor goet.
In een toon van berusting, zij het dan ook niet uitdrukkelijk van berusting in Gods wil, maar meer van bezonnen zelfbeheersing staan over het algemeen de klachten der oude dichters, die aan hun grote leed als de poetae victores ontstegen zijn. Niet altijd geeft de dichter zich gewonnen, omdat het besef in hem leeft, dat hij zegeviert, omdat de harten verenigd blijven bij de scheiding: Adieu mijn troost, mijn liefste reine,
Van u te sceiden es mi leit:
Mijn herte blijft met u ghemeineGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 14]
| |
Daartoe moet de geliefde hem trouw blijven en daarom zegt hij tweemaal in het gedicht: In ghere niet dan ghestadicheit.
Hij bidt tot God, dat deze haar zegene en voor alle kwaad behoede. Dan is zij werkelijk zijn ‘troost’Ga naar margenoot1), waarin en waardoor hij het leed der scheiding te boven komt. ‘Als het op een scheiden gaat’Ga naar margenoot2) blijft ook de dichter van het zangerige afscheidslied uit het Weimars handschrift hartverbonden met zijn beminde. Dat is althans zijn uitdrukkelijke wil: Ic sech adieu, wi twee wi moeten sceiden,
Bi u laet ic dat herte mijn;
Al waer ghi sijt, daer salt ooc sijn.
Tsi vroud of pijn,
Altoos sult ghi die liefste sijn.
Zij is de ‘medicijn’ voor zijn ziek hart. In haar te dienen en te eren vindt hij de bevrijding van zijn leed. Zich eeuwig haar ‘eighen’, haar toebehorend noemend, weet hij ook ‘stadich sonder scheiden’ te zijn. Deze hoofse liefde uit de school van Heinric van Veldeke en Walther vander Vogelweide is verhevener en meer gelouterd dan de lagere zinnelijke begeerte. De laatste wil gediend worden, de eerste wil zelf dienen. De hartelijkheid en de oprechtheid dezer liefde klinken duidelijk op uit het eigen rhythme der bewogen verzen: Cost ic u eer of doocht bewisen,
Dat sal ic doen nae mijn vermach,
Bi u te bliven nacht ende dach
Sonder verdrach,
Sonder besweer te sijn.
De minnaar, die een Meibloempje in zijn hart had (d.i. een liefde), dat echter in de winter bevroren is, uit zijn klacht in deze | |
[pagina 15]
| |
sobere woorden: dat doet mi wee, en: dat doet mi swaer. Hij heeft zijn hoop op en zijn troost in het komende nieuwe jaar gesteld, waarin zij zijn geliefde moge worden. - In een mondeling overgeleverd lied, waarin het vogeltje als minnebode voorkomt, zegt de beminde tot haar vroegere liefste, dat zij al een half jaar met een ander getrouwd is. De minnaar legt zich berustend daarbij neer, al komt hem deze tijd als een millennium voor: Het dochte mi wel duizend jaer!
De Rederijker die afscheid neemt van ‘proper (= schoon) Janneken’, omdat hij naar het ‘roomsche lant’ moet trekken, waarschijnlijk ter bedevaart om boete te doen voor zijn zonden, is doodsbedroefd. Hij roept Maria aan, opdat zij hem helpe zijn leed te verdrijven. Hij zal het ‘besterven’: Si is so amoreus van sinne (= aanminnig),
Het sal mi aen mijn leven gaen.
Si cost mijn herte so menighe traen....
Zwaar valt de geliefden het afscheid in de wachterliederen. De minnaar, die de nacht bij zijn geliefde op de burcht heeft doorgebracht, geheel in het geheim, moet vóór zonsopgang vertrokken zijn, wil hij geen ernstig gevaar lopen ontdekt te worden. Als wilde hij de geliefden treiteren, zingt dan de wachter op de trans: Den dach en wil niet verborghen zijn,
Het is schoon dach dat duncket mi;
Mer wie verborghen heeft zijn lief,
Hoe noode ist dat si scheyden.
Het afscheid is een meesterwerkje van plastiek, al ontbreekt er de ziel aan en zijn de omtrekken vaag: Die jonghelinck op zijn vale ros tradt;
Die vrouwe op hooger tinnen lach;
Si sach so verre noortwaert inne
Den dach door die wolcken op dringhen.
Het rhythme heeft hier iets ondefinieerbaar zangerigs, waardoor het niet onderdoet in dat opzicht voor die verzen van Vergilius of Homerus die in het geheugen van oud-gymnasiasten blijven hangen. Een wachterlied is ook het lied: Het viel een hemels Douwe, dat allerlei invloeden vertoont: van het geestelijk lied - terwijl de ‘hemelse dauw’ hierin wel weer navolging zal zijn van wereldlijke liederen waarin een edele kracht aan de dauw wordt toegeschreven -, van Meifeestvieren en Meiboomplanten en van | |
[pagina 16]
| |
voorjaarsliederen. De wachter troost de minnaar en wijst hem op het onvermijdelijke der scheiding in het algemeen: Ic sie den dach op dringhen,
Tscheyden moet ymmer sijn.
Ic moet mijn dageliet singen,
Wacht u edel ruyter fijn,
Ende maect u rasch van henen
Tot op een ander tijt.
Den tijt sal noch wel comen
Dat ghi sult zijn verblijt.
Deze vrij slappe verzen contrasteren rhythmisch beschouwd sterk met de imponerende gang en de wonderlijke cadence in het zo even aangehaalde kwatrijn. In een derde wachterlied paart zich bij het afscheid van het minnend paar de dichterlijke vervoering aan de liefdesverrukking in een meesterlijk verwantschapsgevoel. De minnaar weet van daglicht noch maneschijn, nu de morgenster (= de liefde) zijn hart met vreugde vervult: Ic en weet van gheenen dage,
Noch van geenen manenschijn.
Ghi zijt die morghensterre,
Ghi verhuecht dat herte mijn.
Zó wordt het gevreesde daglicht verwonnen. Maar het wachterlied over de jongeling, die het op avontuurlijke wijze bestaan moet binnen de ringmuur te komen, eindigt met de droeve klacht: Och leyder dach,
Ghi doet mi vander liefster scheyden
Die ic oeyt sach.
Het scheidingsmotief is met de romancen en balladen onveronverbrekelijk verbonden en er bijna een kenmerk van. Men zou die verhalende gedichten waarin de scheiding definitief is, over het algemeen balladen en die waarin de scheiding slechts van voorbijgaande aard is, romancen kunnen noemen. In het Hulthems handschrift komt een ballade voor waarin de minnaar bij het afscheid zijn hartebloed wil schenken aan zijn geliefde: Hi nam een mesken in sijn hant;
Hi nam een mesken in sijn hant;
Hi sprac: ‘Hout van den bloede mijn!
Soe waer ghi comt in enech lant,
Dat u ghedincke waeraf dat si!
Och, ghedinck mijns!’
| |
[pagina 17]
| |
De minnares schenkt hem een ring: Si stac hem een vingerlijn aender hant,
Dat was al van finen goude;
Soe waer hi quame in enech lant,
Dat hi haers ghedincken soude.
‘Och, ghedinck mijns!’
Zij zal nu non gaan worden, evenals de ongelukkige jonkvrouw uit Het daghet inden Oosten. Dit in het klooster gaan geschiedt zeker niet ter ere Gods, maar ter ere van de gevallen geliefde, wie aldus eeuwige trouw wil gegeven zijn: ‘Nu willic mi gaen begeven
In een cleyn cloosterkijn,
Ende draghen swarte wijlen,
Ende worden een nonnekijn.’
Ook hier zegeviert vereniging in geest en gemoed. In het uitvoerige lied over de ridder en het jonge meisje, die aan de oever van een riviertje zaten, is de liefde letterlijk sterker dan de dood. Nadat de ridder haar smadelijk bedrogen en verlaten heeft, sterft zij. Dan wordt hij een geheel ander mens en heeft er een wezenlijke ommekeer in zijn ziel plaats, waarop ook dat vers van toepassing is (zie boven): In weet niet wes me es ghesciet. Hij begeeft zich naar de kerk waar zij op de lijkbaar ligt en wat doet hij? Hi hief op dat barencleet,
Hi sach haer cleyn vingerken roeren,
Och doen so loech haer roode mont
Doen si den ridder voelde.
Verzen van inniger en ontroerender naïveteit zullen moeilijk gevonden worden. Daarop verzoekt hij de ‘doode’ op te staan en doet hij haar een oprecht gemeende trouwbelofte: ‘Al waert mijn vader ende moeder leet,
Ende mijn broeders alle vijve,
So sal ick u houden voor mijn bruyt
Ende trouwen tot eenen wijve.’
Hoe schril steekt dat af bij die dialoog tussen hen beiden van voorheen: ‘Ghenade, ghenade, stout ridder fijn,
Ghenade van mijnen lijve,
Ik was een goet maechdekijn,
Nu moet ic met uwen kinde blijven.’
| |
[pagina 18]
| |
‘Wat ghenade soude ic u doen?
Ghi en zijt gheen keyserinne.
Ick mocht u mijnen schiltknecht gheven,
Cost ic hem daer toe ghebringhen.’
‘Uwen schiltknecht en wil ic niet,
Hi is mi veel te snode;
Al is minen hooghen berch ter neder,
Ic hope ghi sult hem noch wel hoghen.’
In de ballade van de twee koningskinderen is het de dood, opgevat echter als een leven in het hemelrijk, die de geliefden verenigen zal: Si nam hem in haer armen,
Si spronker mee in de see:
‘Adieu mijn vader en moeder!
Van uw leven en siet ghi mi niet weer.
Adieu mijn vader en moeder,
Mijn vriendekens alle ghelijc,
Adieu mijn suster en broeder!
Ic vaerder nae themelrijc.’
Hetzelfde kan gezegd worden van het lied van ‘mooi Elsje’, die zich aan een ruiter gegeven heeft en haar bevalling niet overleeft. Naar een oud-overgeleverde rechtvaardigheidseis is nu ook de ruiter des doods schuldig: De ruiter lei er zijn hoofd op een steen.
Van rouwe brak er zijn hart aan tween.
De kasteelvrouwe zegt waarschuwend tot ridder Brunenburch, dat zij zijn hartstochtelijke liefde niet zal beantwoorden. Zij wijst hem overigens niet bepaald af en brengt door haar weifelachtige houding zich en de ridder in opspraak. Brunenburch wordt nu, van overspel beschuldigd, tot de strop veroordeeld. De vrouwe toont nu door woord en daad, dat oprechte liefde, wanneer die eenmaal bewust geworden is, zich onverschrokken uit, zonder vrees voor opspraak en gevolgen: Ende dat verhoorde dat vrouken fijn,
Si dede sadelen haren ros was fijn,
Si volchde hem totter galghen.
Nog begrijpt Brunenburch haar niet: ‘Si comt gheronnen op enen ros,
Daer ic den doot om stervan moet
Al buten mijnre schulden.’
| |
[pagina 19]
| |
Maar als hij haar verzekeringen gehoord heeft: ‘Ic heb noch zeven broeders stout,
Die wel wreken selen uwen doot,
Daer en sel gheen wrekens ontbreken.’
‘Dat nemic op mijn henevaert,
Dat ic uws lijfs niet schuldich en waert,
Daer ic den doot om sterve’Ga naar voetnoot1).
‘Mijn haer sel onghevlochten staen,
Mijn oghen en selen niet meer spelen gaen,
Mijn mont en sel niet meer lachen’(,).
dan zwijgt hij; voldaan en omdat hij haar eer wil hoog houden: Brunenburch die gaf den gheest
Oft hadde gheweest enen stommen beest:
Het mochte een man ontfarmen.
Eindhoven. P. Dezaire. |
|