De Nieuwe Taalgids. Jaargang 37
(1943)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Hollands binnenhuis in een preek.Hendrik Mande's Devoet boecskijn van der bereydinghe ende vercieringhe onser inwendigher woeninghen staat als een smakeloos werk aangeschreven, waarvan het ondenkbaar heet, dat het ooit tot stichting gediend kan hebbenGa naar voetnoot1). Nu zijn in de mystiek, evenals in de poëzie, gevoel en vernuft soms ook wonderlijk gemengd. Een doorlopende allegorie dreigt op de duur wat gedwongen te worden. Maar in dit geval schijnt er weinig gevaar voor labiel evenwicht, omdat alles met een huiselijke stof en een gemoedelijke vorm zo stevig op de grond blijft staan als een tafel. En wie het tractaatje om het alledaags onderwerp veracht, moet heel het Hollands binnenhuis en het Hollands stilleven, waarvan we hier de oorsprong beleven, eigenlijk versmaden. Want zijn motief is verwant aan allerlei meesterstukken, die in de gouden eeuw daarom zo zuiver konden bloeien, omdat ze diep in de overlevering van de middeleeuwen geworteld waren. Een stemmige Vermeer zou tenslotte niet bestaan zonder al de fijnheden van ouder kunstenaars, die op niemand anders dan Van Eyck teruggingen. De Aanbidding van het Lam zelf plaatst Maria Boodschap in de atmosfeer van een klare kamer, die een uitzicht op een nog klaarder tuin geeft. In een nis aan de muur blinkt een kan naast een heldere luchter, waarboven een paar boeken met een spinrokken het overoude ‘ora et labora’ verkondigen, dat in zijn rustig rijm de geest van de Moderne Devotie wel het zuiverst weergeeft. Bij de glanzende kan mogen we denken aan Maria's titels: geestelijk vat en heerlijk vat van godsvrucht. Op de vensterbank staat bovendien een doorschijnende waterfles, waar de zon zalig in speelt, als bekend zinnebeeld van Maria's maagdelijkheid, die bij het doorstralen van het goddelijk licht ongerept is gebleven. Het siertuintje op de achtergrond herinnert misschien aan de besloten hof uit het Hooglied, die ook de H. Maagd moet voorstellenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 6]
| |
Deze symboliek schijnt bevestigd te worden door het geschrift van Mande. Zelf een gevierd miniaturist, heeft hij zeker kleurzin genoeg om de schilders te verstaan, wanneer hij opmerkt, hoe ‘die groene verwe die oghen verclaert ende dat verstand scerpet’. Wij zouden het tegenwoordig zo uitdrukken, dat groen een koele, kalme kleur is, waarmee doelmatig onze schoollokalen geverfd worden, om de geest helder en rustig te stemmen. De Nederlandse deugden van huiselijkheid, ordelijkheid en zindelijkheid, bezwaard met een beetje nuchterheid en peuterigheid, komen in Mande's beschouwingen duidelijk tot hun recht. De smaak in het praktische en konkrete, de nauwkeurige zorg voor ieder onderdeel, het bedachtzame van onze voorzichtige, wel wat angstvallige, maar ook gezellige en vertrouwelijke volksaard zijn er tastbaar uitgedrukt. Om dit eigenaardig nationaal element in het boekje te laten voelen, hoeven we 't maar even te vergelijken met een werk uit het buitenland, dat ongeveer hetzelfde thema behandelt, n.l. Tractatus de interiori domo, toegeschreven aan een monnik uit de kring van Sint BernardGa naar voetnoot1). Voor zijn bondig en eenvoudig stuk heeft Mande de Latijnse verhandeling, die een stelselmatig vertoog in 41 beredeneerde hoofdstukken vormt, volstrekt niet nodig gehad en evenmin gebruikt. Ten overvloede volstaat een kleine proef om hiervan te overtuigen. Er komen bij Mande bijna vijftig bijbelteksten voor, niet altijd even licht te herkennen, omdat ze, hetzij door aanhaling uit het hoofd of door vertaling in het Diets of door vrije toepassing op het leven, soms eerder een parafraze lijken. Gaan we nu na, of deze plaatsen als sporen van vreemde invloed naar het Latijnse werk verwijzen, dan is dat hoogstens het geval met enkele, die bovendien zo overbekend zijn, dat ze hoegenaamd geen aanwijzing voor ontlening kunnen leverenGa naar voetnoot2). Trouwens de soort teksten wijkt nog al sterk af. De monnik raadpleegt herhaaldelijk de didactische boeken Spreuken en Wijsheid, terwijl de Windesheimer meermalen het Hooglied als ‘der minnen boec’ opslaat. En plukt Mande in de eerste brief van Johannes of in de eerste aan Korinthe graag een regel over de naastenliefde, de onbekende zoekt bij de apostelen eerder uitspraken over de Godsleer. Deze | |
[pagina 7]
| |
heel verschillende grepen uit de H. Schrift illustreren de algemene ontwikkeling, waardoor de iconografie volgens het verloop van de devotie werd geleid: op een intellectueel volgde een emotioneel geslacht, toen de verheven denkbeelden van theologen langzamerhand in de late middeleeuwen populair en plastisch begonnen te worden. Er werkt in de mystiek nu eenmaal een gedurige spanning tussen de vruchtbaarheid aan beelden, die door de scheppende liefde overvloedig worden ingegeven, en het bewustzijn dat, zoals Mande ergens verzekert, de mens, om de eeuwige waarheid te zien, zich van alle beelden moet ontdoenGa naar voetnoot1). Wanneer Mande in verhouding meer Kerkvaders, vooral zijn geestelijke vader Augustinus, en ook Kerkleraars, bijzonder de innige Bernardus, aanhaalt, verwondert het ons niet, omdat zij de veilige vaart in het zog van de traditie waarborgen, waardoor de Moderne Devotie na Geert Groote's felle boetepreken zo'n gematigde gang gekregen en gehouden heeft. Omvang en opzet en inhoud stempelen de beide geschriften tot een tegenstelling. Niet alleen het verschil in tijd en plaats scheidt ze als twee polen vaneen. Het Latijnse werk, blijkbaar voor monniken bedoeld, heeft een uitgesproken mannelijke taal, die met de termen ‘discussio’ en ‘militia’ begint, om zich streng juridisch tot de ‘conscientia’ te richten. Het draagt verder met zijn spreuken en rijmen het kenmerk om in een cel overwogen en vanbuitengeleerd te willen worden. Mande daarentegen maakt de indruk zijn woorden te bestemmen voor een levend gehoor en wel in een of ander zusterhuis. De vergelijking met het Latijnse tractaat, waarin niet toevallig de kovel (‘cuculla’) ter sprake komt, bevestigt dit dubbel vermoeden. Als een van de hoorsters dan mogelijk de tekst geredigeerd of tenminste gekopieerd heeft, is deze zuster geen groot clerc voor de Heer. Immers dat de maagdelijke reinheid koningin is van alle deugden en een vrucht van de eeuwige zaligheid, een zuster van de engelen en een bezit van alle goed, legt ze uiterst naief in de mond van ‘Sunte Thomas, die Apostel’Ga naar voetnoot2)! Feitelijk beantwoordt die uitdrukking ‘koningin van alle deugden’ aan de term ‘virginitas maxima virtutum’ van de Aquiner, die de goede zuster zelfs bij naam onbekend lijkt te zijnGa naar voetnoot3). | |
[pagina 8]
| |
Deze sancta simplicitas komt eigenlijk overeen met de strekking van de hele preek, waarvoor Pater Poirters in zijn barokke stijl een titel als ‘de gewijde schoonmaak’ kon gekozen hebben. De vrouwen worden door Mande in hun zwak getast, alle werktuigen en voorwerpen van het huishouden achtereenvolgens gezegend. In die aanschouwelijkheid ligt de bepaalde aantrekkingskracht van zijn toespraak, vol intieme kijkjes op het huiselijk leven, hemelhoog verheven door de geestelijke ‘minne’ voor de ‘lieve, suete Brudegom’. Moet de fiere Theresia van Avila in haar hoofse eeuw en in haar rotsig land de ziel uitbeelden als een kasteel, de Hollander Mande kan, na het hof vrijwillig verlaten te hebben, niet anders dan een burgerlijke voorstelling kiezen. Hij verplaatst zich in de énige hartstocht, die vrome zusters binnen ons waterland schijnen over te mogen houden: de schoonmaakwoede, waarin de schoonheidsliefde van ons volk grotendeels opgaat. Het woord schoon heeft bij hem al de betekenis van blinkend zindelijk, wanneer hij spreekt van ‘scoen witte lakenen’ en ‘scoen tafellaken’ en ‘scoen dwael’. Alles voor allen, wil de Windesheimer die zindelijkheid op het geestelijk leven toepassen. En begint de mystiek altijd met inwendige zuivering, dan wordt de zuivering hier zo zichtbaar mogelijk voorgesteld met de bezem, waarmee tot dusver nog geen vrouwelijke heilige, maar alleen de heks is afgebeeld. De biecht wordt uitdrukkelijk vergeleken bij de vuilnisbak, de kamerwand moet behangen worden met kostbare kleden, de vloer echt middeleeuws bestrooid met gras en kruiden, die natuurlijk één voor één zinnebeeldige verklaring vinden evenals het volledig opgemaakte bed van de vrede en de gedekte tafel van de boete. Het opvoedende van zo'n uitgewerkte beeldspraak bestaat blijkbaar hierin, dat de hoorsters leren hun dagelijkse omgeving met ander oog te bezien en hun gewoon werk in verband te brengen met hun eeuwig doel. Het is een toelichting op het apostolisch woord: ‘Of gij eet of drinkt of wat gij ook doet, doet alles ter ere Gods’. De tuin geeft vanouds aanleiding in overvloed tot dichterlijke allegorie, maar hier gaat het plastische tot het drastische toe. Een hof moet, zegt Mande, niet alleen omgespit worden, maar ook gemest; en de mest herinnert aan de zonde, die weer met de gedachte aan de Verlossing dient te worden bedekt. Dit is ver van de lyrische toon, dit is allemaal even praktisch, nuchter praktisch als de Nederlandse didactiek. Maar het heeft zijn eigen poëzie, het huiselijk leven stuk voor | |
[pagina 9]
| |
stuk te zien inrichten met de dubbele deken van ons koud klimaat en de hoofddoek, die wel de spreekwoordelijke slaapmuts van onze voorouders aankondigt, en het volledig stilleven van de tafel met brood en wijn en een kaars. De schrijver van het Latijnse tractaat, een wijsgerige geest in kritische gedachtenwisseling met zich zelf, koos heel andere aanknopingspunten. Zijn uitgangspunt was bijvoorbeeld, dat velen het weten gaan zoeken, weinigen het geweten; dat boven alle vrije kunsten de kunst om het bewegelijk hart tot rust te brengen gaat; en dat onze boeken moeten verwijzen naar het LevensboekGa naar voetnoot1). Die onderstelling van boekenkennis bewees een geleerde omgeving. Voorzover de monnik het beeld van het huis werkelijk in een zichtbare voorstelling opnam, verscheen het als een monumentaal gebouw met zeven zuilen. Behalve dat dit beeld al gauw werd losgelaten, deed het weinig meer dan het abstract karakter van zijn boek versterken, want het heilig zevental was louter formule in plaats van fenomeen. Typerend voor beiden lijkt de volgende kleinigheid. De Latijnse schrijver kon gerust de zelfkennis een Godspiegel noemen, omdat het woord spiegel voor hem op even grote afstand bleef als voor PaulusGa naar voetnoot2). Maar de Hollander, die zich alle beelden echt realiseert, wil zijn zusters geen eigen spiegel, het instrument van de wereldse ijdelheid, aanbevelen en zegt daarom alleen, dat de woning zelf, ‘ghesuvert ende scone ghemaect’, moet dienen om ons daarin alle dagen te spiegelen. Is het niet of we de brandschone bruidskamer van Arnolfini, zoals Van Eyck die met fijne lichtreflexen vol diepe stemming heeft getroffen, opeens voor onze ogen zien? De Nederlander bedoelt het leven van elke dag te verheffen, de Latijnse schrijver daarentegen vordert, dat de geest van alle aardse dingen volstrekt afgekeerd zal zijn. Een onverbiddelijk gewetensonderzoek met al de scherpte van een snijdende dialectiek vult, hoe spitsvondig soms ook, het ene hoofdstuk van de monnik na het andere als steile trappen naar de volmaakte ascese. Zijn spraakgebruik gaat dan ook ver boven het handwerk van een huisvrouw uit, wanneer hij God in de ziel pregnant het scheppend beeld in het geschapen beeld noemtGa naar voetnoot3). Mande blijft lager bij de begane grond, om de ziel zachtjes als op moeders | |
[pagina 10]
| |
arm omhoog te voeren. Hij spreekt menselijker en naar ons gevoel ook stichtelijker in de trant van evangelische gelijkenissen. Hij zou zich hebben mogen beroepen op de parabel van de huisvrouw, die een kaars aansteekt en het huis ondersteboven keert en niet ophoudt te zoeken, tot ze eindelijk haar verloren penning terug heeft gevonden; of desnoods op de parabel van de onreine geest, die zijn huis bij zijn terugkomst opgeruimd, geveegd en versierd vindt. Dit alles staat dicht bij onze vaderlandse stijl. Evenmin als we een Meester van Flémalle minachten om de keurige zorg, waarmee hij Maria's binnenkamer heeft weergegeven, zien we op een Hendrik Mande neer, die zijn landgenoten met zijn ordelijke eenvoud des te liever, want des te eigener aandoet. Hij geeft ons het gevoel, op ons gemak een begijnhof rond te wandelen en hier een kijkje te nemen en daar even binnen te gaan, waar elke zuster voor Pasen haar huisje en tuintje helemaal in orde aan het maken is. De panelen, waarop de Maagd der maagden in een teder gezelschap van vrouwelijke heiligen binnen een veilige omheining is geschilderd, illustreren dezelfde nationale innigheid, die Thomas van Kempen's rijm ‘in een hoekske met een boekske’ te kennen geeft. Allard Pierson heeft eens opgemerkt, hoe verkleiningswoorden als dubbeltje en kwartje zo knus Nederlands klinken. Het Nederlandse zit nog meer in de vertrouwelijkheid van een omsloten ruimte, die ons huiselijk volk rondom de eigen haard verenigt en verinnigt. Is het gegrond, die schijnbaar kleingeestige manier om de dingen op de keper te beschouwen, die ouderwetse degelijkheid in het hanteren van meubels, die uiterste zakelijkheid een kenmerk te noemen èn van onze landaard èn van onze letterkunde? Mogelijk helpt een gezette vergelijking van Hugo van St. Victor's dubbel tractaat De Arca Noe morali en De Arca Noe mystica met Ruusbroee's Boec van den gheesteleken Tabernacule iemand het antwoord nader bepalen. Dat Mande, vroeger de beste schrijver in de moedertaal van Windesheim genoemd, alles behalve oorspronkelijk is gebleken, kan hem als vertegenwoordiger van zijn volk nooit ongeschikt maken. Is de preek niet van hem zelf, dan toch van een landgenoot. Zou een lekebroeder als hij ooit gepreekt hebben? Zulke vragen blijven voor de kenners over. Een onmiskenbare preek is zijn stuk immers, die met een bijbeltekst als énig Latijn begint, met de gebruikelijke doxologie eindigt en in zijn voordracht iets onmiddellijks houdt, waardoor we aan het gesproken woord moeten denken als bij geen verder werk van | |
[pagina 11]
| |
Mande. Wat er tenslotte van hem is, het is misschien weinig meer dan de vorm, maar het is voorlopig genoeg. Hij, die laat in het klooster ging, was waarschijnlijk niet zo belezen als anderen, terwijl zijn ziekelijk gestel hem ook gevoeliger stemde. Voorzover een persoonlijke toon in zijn taal te horen valt, is het de taal van zijn schildersvolk, de taal van het alles benaderend en alles herscheppend oog. Tenslotte nog een vraag over Mande's persoon. Waarom werd hij geen priester? De kloosterkroniek, die vermeldt, hoe hij om zekere redenen de wijding niet kon ontvangen, zegt van een ander reddiet, dat hij als schepen van Kampen vroeger aan doodvonnissen had meegewerkt en daarom niet gewijd mocht wordenGa naar voetnoot1). Een dergelijk beletsel schijnt bij Mande aannemelijk. Als scriptor palacii van de Hollandse Graaf heeft hij mogelijk dezelfde taak vervuld als 's graven clerc Dirc Potter, zie zich uitdrukkelijk ‘scrivere van den bloede’ noemde. De dichter van Der Minnen Loep en de toekomstige meester van de goddelijke minne samen aan één hof verbonden - het levert een sprekend voorbeeld van de beschaving, die Holland vóór het Bourgondische Huis wist te vormen. In die wereld heeft De Vooys bij zijn eerste optreden ons allen ingewijd. Nijmegen. Gerard Brom. |
|