De Nieuwe Taalgids. Jaargang 31
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 370]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. M. van Can: J.A. Alberdingk Thijm. Zijn dichterlijke Periode. Rotterdam. Vox Romana 1936.Josef Alberdingk Thijm heeft dit lot met veel grote mannen gemeen, dat de waardering voor hun persoon en werk eerst na hun dood een graad bereikt, die nagenoeg in overeenstemming met hun verdiensten mag heten. Dit geldt voor Thijm in het bijzonder wat de waardering door zijn geloofsgenoten betreft. Tijdens zijn leven en bij zijn dood was het niet-katholieke deel van ons volk uitbundiger in zijn lof dan het katholieke. Naarmate echter de jaren vorderden, haalde laatstgenoemde groep die achterstand met steeds sneller schreden in. Sterck verzamelde al wat van of over Thijm te vinden was en vormde aldus de Bibliotheca Thymiana, een nog immer rijke mijn, al heeft er reeds menig vorser uit gedolven. Hij ook nam het op zich Thijm's volledige werken uit te geven. Al is dit gedeeltelijk mislukt, het pogen blijft een symptoom van betekenis voor de Thijm-waardering. Poelhekke, Maria Viola, Brom, Duurkens, het zijn slechts enkele namen van personen, die zich beijverden om aan ons volk Thijm beter te doen kennen. En van grote waarde mag het heten, dat ook het jonge geslacht, een generatie, die zo menig heilig huisje van voor de oorlog heeft afgebroken, de figuur van Thijm niet slechts ongemoeid liet, maar haar in nog krasser termen in het volle daglicht stelde. Ik denk hier aan van Oldenburg Ermke en met name aan van Duinkerken. Thans komt Dr. van Can in zijn dissertatie (te Leiden verdedigd) onze aandacht vragen voor de jeugd en de eerste periode van Thijm als schrijver, tot zijn vijfendertigste jaar ongeveer. In die periode blijkt het dichterschap dominerend. Zo ziet van Can zich voor de dubbele taak gesteld van een schets te leveren van Thijm's ontwikkeling in het algemeen en daarnaast van een nauwkeurige analyse en waardebepaling van zijn dichterlijk oeuvre. Synthetisch te werk gaande tracht hij in zijn Inleiding een beeld van Thijm te ontwerpen, aan de hand van de onderdelen: De Alberdingk-Cultus; Thijm's onevenwichtigheid; Thijm's karakter en betekenis: Thijm's houding tegenover het Protestantisme; Thijm als Nederlander en Anti-liberaal. | |
[pagina 371]
| |
Daarna overgaande tot zijn eigenlijk onderwerp beschrijft hij, zoveel doenlijk chronologisch, de verschillende aspecten van de jonge dichter en diens werk. Uitgaande van de sterke traditie, waarin Thijm was opgevoed, schetst hij diens ontbolstering tot kunstenaar, vooral onder invloed van Bilderdijk, en de volle uitgroei van het dichterlijk kunnen van deze roomse romanticus. Hiermede sluit het chronologisch gedeelte af. Als meer op zichzelf staande stukken volgen dan een afzonderlijke behandeling van ‘De Klok van Delft’, Thijm's dichterlijk meesterwerk, en een laatste hoofdstuk over Inhoud en Vorm van Thijm's dichtwerken. Een groot aantal noten, met nadere uitleg, en talrijke Bijlagen besluiten het boek. We zijn Dr. v. Can ten zeerste verplicht voor zo vele nieuwe gegevens. Tal van aardige bijzonderheden zijn in zijn werk te vinden, door hem in de schatkamer der Bibliotheca Thymiana, en ook elders, opgespoord. Jammer slechts, dat we voor de bewerking der gegevens minder erkentelijk kunnen zijn. Zoals we reeds zeiden, valt Van Can's boek uiteen in twee gedeelten, die elkaar telkens onderbreken, en waarvan het ene, meer historische, deel gewijd is aan Thijm's dichterlijke periode, het andere, meer literair-kritisch, gedeelte aan Thijm's dichtwerken als poëtisch oeuvre. Van deze beide is het eerste - behoudens de ongelukkige Inleiding - het best geslaagd. Overal waar schr. ons een historisch exposé geeft, is hij op zijn kracht. Ik verwijs hiervoor met name naar het hoofdstuk over Thijm's verhouding tot Bilderdijk en Vondel, waar van Can in een goed gedocumenteerd en ook goed geschreven betoog een gelukkig midden houdt. Niet minder goed zijn de gedeelten over Thym's romantisch dichterschap, waarbij met name gememoreerd mag worden, dat de Romantiek voor Thijm allereerst en allermeest een religieuse herleving betekende. Zijn fel-afwijzende houding tegenover de Klassieken (althans in deze jeugdperiode) zowel als tegenover het Protestantisme - door van Can uitvoerig en zeer juist geschetst - hangt hier nauw mede samen. Deze diepere zin der Romantiek wordt maar al te zeer miskend. Thijm's begripsinhoud van het woord Romantiek was niet zo ongelijk aan hetgeen heden ten dage menig jong katholiek kunstenaar voor de geest staat, als hij het woord Barok zo graag vooraan in de mond voert, al zou dan ten opzichte van de houding tegenover de Klassieken een restrictie nodig zijn. | |
[pagina 372]
| |
En toch, ook in dit best geslaagde gedeelte, komen er telkens bezwaren in ons op. Enkele mogen hier nauwkeurig worden aangeduid. Daar is op de eerste plaats een gebrekkige compositie. Schr. is er niet in geslaagd zijn gegevens zo te verwerken, dat er een goed leesbaar geheel uit groeide. Tot staving een voorbeeld. In het hfst. Rooms Romanticus (p. 127) schetst schr. Thijm's opvattingen over de Romantiek aan de hand van de ‘Silhouetten’. Hierin komen als vertegenwoordigers van onderscheidene kunsten uit verschillende tijdperken Phidias, de onbekende bouwmeester van de Keulse Dom, Beethoven, Jan van Eyck, Rembrandt en Arie Scheffer ten tonele. Nadat de eerste vijf regelmatig behandeld zijn, plaatst van Can - naar aanleiding van Thijm's verzen over Rembrandt - een uitweiding over Thijm's duisterheid. Zelfs Potgieter had het gedicht niet begrepen. Echter - zo gaat van Can voort - de verhouding tussen Potgieter en Thijm is in deze jaren eerst in een beginstadium. De hierbij aansluitende bladzijde wijdt schr. nu aan de groeiende vriendschap tussen Thijm en Potgieter, met schetsjes over visite-avondjes, praatjes op de beurs, aanhalingen uit brieven etc. Tijdens deze lcctuur wordt de lezer 8 maal verwezen naar de noten achter in het boek. In deze noten komt o.a. aan de orde: de duisterheid van Thijm alsmede die van Potgieter, Kloos' oordeel over beiden als dichters, item Huet's oordeel, Potgieters invloed op Thijm als criticus. Tijdens de gevarieerde lectuur dezer noten wordt de welwillende lezer wederom verwezen naar de afdeling Bijlagen, nog verder achter in het boek. Daar gelieve hij aan te treffen 8 bladzijden, bevattende een groot aantal brieffragmenten van Thijm aan Potgieter. Deze fragmenten handelen over de meest uiteenlopende zaken. De stof heeft hier schr. volkomen overmeesterd. Bij zulke passages werkt het boek even irriterend als een huis zou doen, waarbij de architect een aantal balken, enkele raamkozijnen benevens diverse deuren, waarmee hij bij het bouwen geen raad wist, had terzij doen leggen ten eventuelen behoeve van de toekomstige bewoner. Elders stoten we op juist het tegenovergestelde. In de eerste 2 bladzijden wordt ‘maar’ over de volgende kwesties ‘gehandeld’: de overdreven Thijm-cultus, de verhouding van Thijm tot Schaepman, Thijm's opvattingen over de ethische en de aesthetische norm aan een kunstwerk te stellen, Thijm's incon- | |
[pagina 373]
| |
sequentie ten opzichte van zijn aesthetisch beginsel, Thijm om dat beginsel bij de andere katholieken verdacht. Dat dit slechts te hooi en te gras verzamelde aanhalingen en gemaakte opmerkingen kunnen zijn, die zozeer hun verband missen, dat ze voor een ingewijde niet of nauwelijks verstaanbaar zijn, behoeft geen betoog. Multa, non multum. Groter bezwaar nog acht ik, dat, wellicht tengevolge van zulk een eigenaardige werkmethode, soms een gemis aan wetenschappelijke nauwkeurigheid te laken valt. Sprekend over Thijm's onevenwichtigheid brengt schr. de verhouding tussen Thijm en Conscience ter sprake. ‘Erger is het, dat hij (Thijm) zich op latere leeftijd ongunstig uitlaat over personen, met wie hij volgens Vercammen in een hartelijke betrekking zou gestaan hebben’ (p. 12). Noot 26 moet aan deze zin betekenis geven. Daar lezen we dan: Thijm aan Everts 4 Mei 1884; Thijm aan W.v.d. Bergh 7 Sept. 1851; Thijm aan Nuyens 4 Oct. 1881. Dit maakt ons niet veel wijzer. Gelukkig zijn er ook nog bijlagen, waarnaar nu verder verwezen wordt. Maar ongelukkig nu weer, dat we aldaar wel de brieven van '81 en '84, niet die van '51 vinden. En dubbel ongelukkig, daar de citaten van '81 en '84 helemaal niet bewijzen, wat ze bewijzen moeten, n.l. dat Thijm ‘in zijn hart’ (p. 203) anders over Conscience dacht dan hij coram publico voorgaf. Wat is het geval? In de drie genoemde brieven spreekt Thijm over Conscience als privé persoon, van wie hij ten zeerste betreurt, dat hij weinig of niet zijn godsdienstplichten vervult. In de overige uitingen behandelt Thijm hem als de schrijver, van wiens meer dan honderd werken getuigd mag worden, dat zij niet één regel bevatten, die in godsdienstig of zedelijk opzicht beter ongeschreven ware gebleven. Zelfs in deze formulering wordt de nauwkeurigheid nog enigermate geweld aangedaan; want genoemde brieven handelen geenszins over Conscience, maar over de kwestie van het eredoctoraat, dat de Leuvense Hogeschool eventueel Thijm zou aanbieden. Thijm, tegen wie de geestelijkheid zijner dagen nog wel enige grieven had, schrijft aan Everts, dat men hem zonder inconvenance zou kunnen geven wat men Conscience gegeven heeft, ‘qui n'usait pas la dalle grise’. En in de brief aan Nuyens, handelend over Thijm's verdediging van de Franse romantici, schrijft Thijm, dat hij voor Hugo gedaan heeft wat de katholieke Universiteit van Leuven deed voor de letter- | |
[pagina 374]
| |
kunstenaar Conscience, al heeft ook deze helaas, de gewoonte en behoefte verloren van naar de kerk te gaan. En uit zulke terloopse uitingen over Conscience worden nu - ten bewijze van Thijm's gebrek aan evenwicht - hele tegenstellingen gedistilleerd met andere woorden van Thijm over de Vlaamse schrijver, in heel ander verband en met totaal andere bedoeling en bestemming geschreven. Over het verschil in datering - overigens een verschil van 30 jaar! - schijnt schr. zich het hoofd niet gebroken te hebben. Kan van Can zich het verbaasd gezicht van de lezer voorstellen, die na dit alles aan Brom ‘subjectief gebruik der bronnen’ ziet verweten, ‘die tot een voorstelling doet komen, die dikwijls eenzijdig en niet altijd even juist is’ (blz. 171-172)? Komen we tot het tweede deel: de behandeling van Thijm's gedichten. Eerlijk gezegd, schr. trof het niet met deze eersteling. Want ongetwijfeld is het dichterschap noch de aanlokkelijkste, noch de belangrijkste zijde van Thijm. Zijn poëzie is volstrekt retorisch. Van de voor het wezen van alle zuivere dichtkunst zo noodzakelijke eenheid tussen inhoud en vorm, hierin bestaande dat de vorm een natuurnoodzakelijk complement van de inhoud is, is vrijwel nergens sprake. Overal voelt men aan het gemis van spontaneïteit, van een direct-beeldend vermogen, van een fel-concrete tastbaarheid van voorstelling, dat de inhoud weloverwogen klaar lag vóór de poëtisering begon. Aldus ontstaat de dichterlijke parafrase, die in het gunstigste geval wel tot een gemak van versificatie kan leiden, niet tot ware dichtkunst. Ik ontken volstrekt niet, dat Thijm's poëzie literair-historisch van betekenis is, noch ook dat zij aan de ontwikkeling der katholieke dichtkunst ten onzent een grote stoot in de goede richting heeft gegeven, ik constateer slechts, dat zij, getoetst op de toetssteen der echte poëzie, een gering zuiver-poëtisch gehalte vertoont. Dit neemt natuurlijk niet weg dat er over Thijm's dichterschap een belangrijk werk is te schrijven. Wie zich daartoe zet, zal andere methoden moeten gebruiken dan van Can hier bezigt. Hij volstaat vrijwel doorlopend met een omschrijving van de inhoud der gedichten en verliest ontstellend veel plaats aan allerlei onbenullige jeugdzonden van de dichter. En als hij bijna aan het eind van zijn boek is gekomen, schijnt hij zich plotseling bewust, hoezeer hij zich beperkt heeft tot de gedachteninhoud der gedichten, die natuurlijk het best aansloot bij zijn | |
[pagina 375]
| |
schildering van Thijm's groei, ja daar een zekere poëtische illustratie van vormde. Als om dit gemis nog goed te maken volgt dan zijn slothoofdstuk, waarin aan de hand van enkele korte opmerkingen over inhoud en vorm, over Thijm als hekeldichter, zijn verhouding tot de Tachtigers en zijn opvattingen over maat en rijm het een en ander wordt meegedeeld over Thijm's dichterschap als zodanig. Maar schr. zal de eerste zijn om toe te geven, dat dit geenszins als een behoorlijke literair-historische en literair-critische studie over Thijm als dichter beschouwd mag worden. Daartoe was allereerst nodig geweest een schetsen van het dichterlijk tijdsbeeld. En dit zowel buiten- als binnenlands. Eerst tegen die brede achtergrond had de figuur van dichter Thijm getekend kunnen worden. Dit was de eis van de literairhistorische studie. En daarna behoorde een meer positief en vooral meer scherp geformuleerd prosodisch gedeelte te komen, wilde Thijm als dichter de waardebepaling vinden, die hij verdient. Ik ontveins mij echter niet, dat dit alles zeer omvangrijk zou zijn geworden. Te omvangrijk wellicht voor één boek. Maar ik had dan aan een volstrekte splitsing de voorkeur gegeven boven de wijze van behandeling door schr. gevolgd. Vergis ik mij niet, dan zou de literair-historische zijde van het thema bij van Can in betere handen zijn geweest dan de literair-aesthetische. Dr. van Can heeft nog een grote arbeid voor de boeg, daar hij zich heeft voorgenomen het gehele leven en werk van Alberdingk Thijm te beschrijven. De hier gemaakte opmerkingen moge hij beschouwen als een blijk van de nauwgezetheid waarmee zijn werk is gevolgd en van de belangstelling, waarmee zijn andere delen tegemoet worden gezien. De goede elementen, in het besproken boek aanwezig, wettigen de hoop, dat een beoordeling dezerzijds van de komende delen voor beide partijen prettiger moge zijn. F.A. Vercammen. | |
[pagina 376]
| |
A.R. Hol, Een tegenstelling noord-zuid in de praeterita en participia van de sterke werkwoorden. Een dialectgeografischhistorisch onderzoek (= Deel VI van de Noord- en Zuid-Nederlandsche Dialectbibliotheek onder leiding van Dr. L. Grootaers en Dr. G.G. Kloeke). 's-Gravenhage 1937.-VIII en 205 blz. Prijs f 4,40, geb. f 6,-.De tegenstelling in de titel bedoeld, is gelegen in het al of niet aan wezig zijn van umlautsvormen in praeteritum en participium van de sterke werkwoorden (b.v. geut, geuten, part. (e)geuten bij ‘gieten’, bund, bunden, part. (e)bunden bij ‘binden’). Het hoofddoel van Mej.Ga naar voetnoot1) Hol's onderzoek is geweest de nauwkeurige afbakening van zuid- en noordgrens van dit verschijnsel, dat ruw aangeduid de Noord-Veluwe, Overijsel, het grootste deel van Drente en het ‘Stellingwerfs’ in Friesland beslaat. Aan deze beschrijving van de grenzen gaat vooraf een geschiedkundig overzicht van vijftig bladzijden over bevolking, staatkundige en kerkelijke indeling, geografisch-economische toestanden in het te bespreken gebied, van de vroegste tijden af. Een stuk werk waaraan veel ijver is besteed. Maar men vraagt zich met zorg af, waar het heen zou moeten, als iedere isoglossebeschrijving met een dergelijke historische uiteenzetting zou worden bevracht? Vorm en inhoud van het boek zouden ermee gebaat zijn geweest, als dit overzicht door het slothoofdstuk ‘Historische beschouwingen over het verloop der grenslijnen’ was heengewerkt. Het verband tussen een en ander zou dan duidelijker gesproken hebben, en wat tot de historische belichting niet bijdroeg, zou vanzelf zijn uitgevallen of beperkt. Andere vijftig bladzijden tonen ons het resultaat van het | |
[pagina 377]
| |
onderzoek van teksten. Met onvolprezen vlijt en speurzin heeft Mej. H. gezocht naar sporen van haar umlaut in allerlei teksten uit het oosten van ons land afkomstig, van de middeleeuwen af tot de 19e eeuw toe. Het resultaat is niet evenredig aan de moeite die eraan is besteed: vooral in de oudere teksten zijn de schrijfwijzen die umlaut op geronde vokalen (en daarover gaat het vooral) kunnen aanduiden, nogal dubbelzinnig. Daarna komt de eigenlijke beschrijving van de grenzen van de umlautsvormen in de tegenwoordige tijd: wederom vijftig bladzijden. Ook deze vijftig vervullen den lezer met eerbied voor de toegewijde inspanning waarmee de auteur haar resultaten heeft verkregen. Minder gelukkig schijnt de wijze waarop zij die resultaten mededeelt: van plaats tot plaats krijgen we een uitvoerig verslag over de vormen van de sterke werkwoorden die mej. H. heeft nagevraagd. Zware leesstof ook voor een belangstellend lezer! Wie zal na die 50 bladzijden te hebben verwerkt, kunnen zeggen hoe ‘sprak’ in Uddel of ‘stootte’ in Annen luidt! Wanneer door de overweldigende massa feiten enkele grote lijnen waren getrokken, had er een veel boeiender en even leerzaam hoofdstuk kunnen ontstaan. Pour l'acquit de sa conscience had Dr. Hol dan alle détails kunnen geven in een schematisch tabellarisch overzicht, bestemd om overgeslagen te worden door den gemiddelden lezer, en alleen ten gebruike voor dien enkelen vakgenoot die zich toevallig met hetzelfde onderwerp meer in het biezonder wil bezighouden. Een, in verhouding tot de overige kort, hoofdstuk bespreekt de verschillende theorieën ter verklaring van deze umlaut. Dr. Hol ziet als eerste en voornaamste aanleiding participia op -in naast die op -an. Begonnen in het participium, is de umlaut - zo stelt zij zich voor - bij de werkwoorden van de 2e en 3e klasse overgedragen op het meervoud van het praeteritum, wat gemakkelijk kon omdat deze vorm vanouds dezelfde vokaal had als het participium. Minder regelmatig is de umlaut in de 4e klasse, waar deze gelijkheid niet bestond. In de 5e en 6e klasse komt de umlaut in de participia weinig voor, hetgeen Mej. H. toeschrijft aan invloed van de praesensvokaal, die in deze klasse overeenkwam met die van het participium. Oudere verklaringen werkten vooral met invloed van de conjunctief, en ook Mej. Hol laat deze invloed gelden voor bepaalde gevallen, waar het participium weinig of niet meedoet. In het algemeen is in het betoog van Mej. H. veel te waar- | |
[pagina 378]
| |
deren. Alleen doet het wat vreemd aan, dat zij de [ø.] in het praeteritum van bepaalde reduplicerende werkwoorden (bleus bij ‘blazen’, reup bij ‘roepen’ e.a.) zonder enige toelichting qualificeert als ‘umlaut van [e.]’. Zulk een ronding van een palatale klinker is toch niet het normale resultaat van de i-umlaut. Zou men hier niet eerder aan analogische invloed van andere klassen moeten denken? Bij de zo biezonder afwijkende en numeriek niet sterke reduplicerende werkwoorden lag het voor de hand, dat zij òf zwak werden - wat niet zelden is geschied - òf zich bij sterke werkwoorden van vaster positie aansloten. Het uiterlijk van het boek is zoals we het van zijn voorgangers in de reeks kennen. Er komen drie kaartjes in voor, twee zwarte in de tekst en één gekleurd kaartje achterin, klein maar duidelijk, dat het gebied laat zien waarop ‘gegoten’ een umlautsvokaal heeft. De drukfouten blijven binnen redelijke grenzen, behalve in het hoofdstuk ‘Theorieën’, waar de aandacht van de correctrice blijkbaar is verslapt. Van de duitse titels, die hier vrij veel in de voetnoten voorkomen, is de helft hierdoor ontsierd. En bepaald bedenkelijk wordt het op blz. 165 vlg. in de tekst, waar een duits citaat, onmisbaar in de gang van het betoog, door drukfouten bijna onverstaanbaar is gemaakt. Wie het werk van Dr. Hol in zijn geheel beschouwt, zal tegen bouw en inrichting ervan bezwaren hebben. De onderdelen zijn niet overal in de gewenste verhouding en opeenvolging gegroepeerd. Ook neemt de auteur niet altijd het onderscheid in acht, dat er behoort te bestaan tussen de expositie van fichesdozen met inhoud en de compositie van een boek. Maar niemand kan haar verwijten, dat zij enig onderdeel te vluchtig heeft behandeld, of dat haar fichesdozen onvoldoende gevuld waren.
Den Haag, Augustus 1937. C.B. van Haeringen. |
|