De Nieuwe Taalgids. Jaargang 31
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 353]
| |
Dergelijke en konsorten.In ‘De ongelukkige trits’ kwamen terloops naast des-komposita enkele der-koppelingen ter sprake. Daarvan werden d(i)ervoege en d(i)erwijse opgevat als isoleringen uit ‘in d(i)er voege, in d(i)er wijze’. Verbindingen als mnl. in der voeghen, in dierre voegen, in deser vueghen; in derre wijs, in dier wijs, in deser wiseGa naar voetnoot1) wettigden die verklaring van het Wdb. der Ned. taal (= Ndl. Wdb.) meer dan voldoende. Om gelijksoortige gegevens meeden wij dermate als een zelfde isoleringsgeval daaraan te ‘moeten’ toevoegen - alhoewel de mnl. voorbeelden niet zò zijn, dat ze elke twijfel over de herkomst van dit der-woord uitsluiten. Daarentegen werd bij d(i)ergelijk slechts met grote aarzeling op mnl. verbindingen als ‘in der ghelike, in dier ghelijc’ gewezen. Het waarom van die weifeling moge uit het volgende blijken. Vooreerst toch worden dervoege, derwijze, dermate uitsluitend adverbiaal gebruikt, terwijl dergelijke altans in het tegenwoordige Nederlands alleen adjectivies voorkomt: ‘dergelijke voorstellen, deze bezwaren en dergelijke meer’; behoudens in gevallen van substantivering als ‘iets dergelijks, meer dergelijks’. Terloops zij aangestipt, dat de slot-s van dit substantiviese dergelijks genitivies is, en derhalve niet ‘identiek’ met de bijwoordelike -s van desgelijk-s - al is die laatste dan in het verre verleden ook van genitiviese oorsprong. Verder zijn de komponenten -voege, -wijze, -mate substantieven, terwijl aan de identificering van -gelijk allerlei moeilikheden vastzitten, die we iets nader moeten bekijken. Wanneer wij ter vereiste oriëntering Verdam's mening over desgelijks: dergelijk e.a. in het kort weergeven, wil dat niet zeggen, dat we zijn indelingen en uiteenzettingen zonder meer kunnen aanvaarden. I. Volgens het Mnl. Wdb. (II 1240) wordt het mnl. adjektief gelijk zowel met een datief, als met een genitief verbonden: Gode gheilike te sine. Dander hemel is ghelijc den cristale. - Dat ghi u maket mijns ghelijck ende doet mine cleder aen. Gheen vlecke of rympe of yets des ghelijc. ‘Terwijl wij slechts gelijk met den 2den nv. meervoud van een aanw. vnw. kunnen ver- | |
[pagina 354]
| |
binden (der gelijk), voegde men er in 't mnl. ook den 2den nv. enkelvoud onz. aan toe, ook als het woord, waarop het vnw. slaat, een ander geslacht heeft. Eene herinnering aan dit gebruik leeft voort in ons bijw. des gelijks, gevormd van des gelijk; mnl. des (dies) gelike’. - Naar deze zienswijze hangen het ‘meervoudige’ der en het enkelvoudige des dus gelijkelik af van het bijvoeglik naamwoord ‘gelijk’ (= gelijk aan die (mv.), aan dat). Het mnl. d(i)esghelijc, d(i)esgelikeGa naar voetnoot1) fungeerde ook als ‘zelfst. vnw. onz.’: Menne vant desghelijc niet in boeken. - Ook kent het Mnl. reeds het genitiviese d(i)es gelijcs (= het gelijke van dit): Noit wart dies ghelijes becant. Deze substantiviese ‘genitief’ was uit verbindingen met iet, vele en dgl. geabstraheerd: iet diesgelijcs te winnen. - ‘Als bijv. vnw..... komt de zwakke vorm des (dies) gelike [ = een dergelijke] voor, vaak achter het bepaalde woord’: Noit was troon desghelike. Dies ghelike noit minne was in erdrike (II 139)Ga naar voetnoot2). - In substantiviese funktie wisselde de -s-vorm d(i)esgelijc af met de -r-vormen dier(e)gelike en desergelike: Alle die wige, die oit waren boven der erde, van Troyen of dieregelike (II 138). - Bovendien deden al deze -s- en -r-varianten plus derregelike ook dienst als bij woord: Dergelike zal men justitie doen van den dief. Des ghelikes salt wesen van ener diefegghen (II 139). Doe hi die papen entie clerke verhinc ende den paeus dierghelyc (II 176). II. Intussen is er bij ‘gelijk’ etymologies meer aan het handje. Naast het sub I genoemde adjektief gelijc (gelike) (II 1240), dat o.m.Ga naar voetnoot3) ook als onzijdig nomen optreedt in de zin van ‘recht, billikheid, gelijk’ (II 1241; Ndl. Wdb. IV 1173): enen gelijc doen, maakt Verdam van drie ‘andere’ gelijkluidende ‘substantieven’ melding: 1. Het ‘gemeenslachtige’ gelike (gelijc) (II 1250 v.v.; Ndl. Wdb. IV 1182) = ohd. gilicho, mhd. gelîche, ndl. gelijke. Dit nomen is ‘eig. het bnw. als znw. gebruikt in den zwakken vorm’, en betekent: ‘een persoon die in rang enz. de gelijke is van een ander’: Dat nu gheen es uwer ghelike. Niement ne ware dijns ghelike in dese weerelt. - Dit gesubstantiveerde | |
[pagina 355]
| |
zwakke adjektief komt ook onzijdig voor in de betekenis ‘iets dat aan iets anders gelijk is’. Het wordt ‘vooral verbonden met een 2d en nv. enkelv. of meervoud van een aanw. voornaamwoord’: Dat na dien des ghelijc en was nie ghesien. Nie en sach man dier gelike noch selke daet van ouden man. Die dystorie besiet, hi vint gescreven aldus of deser ghelike (II 1252)Ga naar voetnoot1). Na zulke voorbeelden waarin desgelijc, diergelike met hun varianten nog als twee woorden geschreven staan, vervolgt Verdam: ‘De uitdr. des, dies, dier, deser gelike en dgl. komen ook als bij woord voor; zoo ook die (de) des gelike en al die gelike; aan het vr. znw. gelike [beneden sub 3] zal men in deze uitdr. wel niet te denken hebben: gelike is het znw. onz. meervoud van het bnw. gelijc als znw. gebruikt’. - Dat de auteur er nochtans zelf niet volkomen gerust op was, blijkt o.m. uit een aanmerking (II 1253), waarin hij erkent: ‘Op sommige der genoemde plaatsen kan het vrouwel. (onz.) znw. gelike bedoeld zijn’ (zie sub 3 en 2). - De ‘2de nv. dies of des gelijcs, sgelijcs, die thans slechts bijw. is’, komt in ‘het mnl. ook als zelfst. vnw.’ voor: Dies ghelijes hoordic nie lyen. Dies gelijcs en wart gesien noyt onder sterflec minschen gescien (II 1253). Met dat al zijn deze uiteenzettingen en onzekerheden zonder meer nog geen ‘oplossing’ van het ingewikkelde vraagstuk dat ons bezighoudt. Wanneer de twee resterende substantieven ‘gelike’ al evenmin een alleszins afdoende oplossing brengen, misschien zullen ze toch nopen Verdam's feitengroeperingen te herzien; altans van een aantal vraagtekens te voorzien. 2. Het onzijdige gelike (gelijc) (II 1254 v.; vgl. Ndl. Wdb. IV 1171, 1164 Aanm.) = got. galeiki, mnd. gelike. Zowel om zijn betekenis: ‘gelijkheid, gelijkenis, overeenkomst’ enz., als om zijn vorm is dit substantief ‘eng verwant met het volgende woord, dat een ander achtervoegsel heeft (î), en vrouwelijk is’, nl. 3. gelike (gelijc) (II 1255 v.v.; vgl. Ndl. Wdb. IV 1171) = ohd. gelîchî, mhd. gelîche, mnd. gelike. Vanwege de semantiese en de formele gelijkheid van dit femininum met het voorafgaande neutrum, is het onmogelik altijd precies uit te maken met welk van beide woorden men te doen heeft - terwijl gelike sub 1. de zaak nog gekompliceerder maakt. | |
[pagina 356]
| |
Bij dit vrouwelike nomenGa naar voetnoot1) verdienen enkele verbindingen onze aandacht, nl. in deser, dier ghelike ‘op deze zelfde wijze’: In deser ghelike mede eest ghegaen in meneghe stede. (Hi) wan coren in der ghelike, omdat hi wilde wesen rike (II 1255 v.; vgl. 1259). III. Deze gegevens waarbij wij verschillende woorden spatieerden, stelden wij voorop, niet om het onbevredigende van die ‘precieze’ indelingen te doen uitkomen, maar in de hoop uit die bonte ‘veelheid’ toch iets wijzer te worden. Ons is het vooral te doen zo mogelik vast te stellen, dat ‘der, dier, deser’ nergens van het volgende gelike (gelijc) afhangen - zoals dat bij ‘des, dies’ overal het geval is - m.a.w. dat de -r-vormen overal gewoon attributief met het aansluitende volgende substantief verbonden zijn. Een tweede vraag is: moet men bij deze -r-koppelingen niet twee soorten onderscheiden: één soort waarin een dativies ‘derghelike’ uit een voorzetsel-verbinding is losgemaakt, juist als ‘derwijze’; en een ander soort waarin ‘derghelike’, juist als ‘allerlei, allerhande’, van gewone genitiviese oorsprong is. Het dativies type fungeerde in het eerst evenals dervoege, derwijse, dermate adverbiaal, maar werd gaandeweg door het type desgelijk(s) verdrongen; het genitivies type kreeg evenals allerlei, allerhande en dgl. een zuiver adjektiviese funktie, met geleidelike uitsluiting van desgelijks-s dat tot de bijwoordelike rol beperkt werd. Ik moge tans een paar zinnen van straks herhalen: ‘Doe hi die papen entie clerke verhinc ende den paeus dierghelijc’ (II 176) = op die gelijke manier. ‘Dergelike zal men justitie doen van den dief’ (II 139) = op dezelfde wijze. Zulke -r-gevallen zouden dan op in d(i)ergelike moeten teruggaan. Laat me hier nog één ‘welkom’ voorbeeld (Segh. 5824) aan toevoegen: ‘Dat hem God daer des ghehinghet, hem te siene in dier ghelijck’ (II 1259), waarnaast een andere lezing in mist: ‘dier ghelike’. Alleen mag men uit zo'n eenling geen te algemene besluiten trekken. Tegenover zulke der-verbindingen van eventueel dativiese voorzetsel-herkomst staan andere gevallen, waarvan de doopceel vrij zeker de genitief aanwijst. Het zal nu eens een singulariese dan weer een pluraliese koppeling zijn geweest: dier gelike (n) = | |
[pagina 357]
| |
van dat soort: van die soorten. Dit zuiver attributief type zoeke men in ten dele reeds vermelde voorbeelden als deze: ‘Alle die wige die oit waren boven der erde, van Troyen en dieregelike (II 138, 176). Dit ende deserghelike sullen wy aendencken. Dat sy dencken van der goetheyt Gods ende van sijnre barmherticheyt ende van sinen weldaden ende deserghelike (II 138). Secrete, vaelde of ander onreynicheyt der gelike. Een sweert of een ander wapen dergelijken’ (II 1252). Zulke genitiviese verbindingen - ze zijn legio - kan men zonder gezochtheid met het bijvoeglike woordtype generhande: velerhande (= van geen soort: van vele soorten) vergelijken, terwijl de ‘dativiese’ voorzetsel-isoleringen ons doen denken aan het bijwoordelike type gewapenderhand (al mnl.) naast mnl. met gewapender hant. Als enkelvoud sluit het genitiviese gelike(n) vooral aan bij het vrouwelike nomen sub 3., terwijl meervoudige d(i)er-koppelingen evengoed op een ander ‘gelike’ kunnen teruggaan, voorzover de betekenis dit altans toelaat. Alleen is het niet meer mogelik, om wat èn funktioneel èn semanties èn formeel nagenoeg ineenvloeide, nog geval voor geval in scherp onderscheiden rubrieken te klassificerenGa naar voetnoot1). IV. Het Ndl. Wdb. (V 1878; vgl. I 191) ziet in het tans adjektiviese type allerhande terecht gewone genitieven - al kon dat -hande later suffiksaal worden aangevoeld, en zich ook zò analogies ‘uitbreiden’. Het substantief hande was nu eens meervoudig: drieër, veler hande enz., dan weer enkelvoudigGa naar voetnoot2): gener, goeder hande enz. ‘Letterlijk beteekenen deze uitdrukkingen dus: van drie, van vele soorten (enz.); van geene, van (eene) goede soort (enz.); zij dienden als bepalingen bij substantieven, en het oude spraakgebruik vereischte dat zulk eene bepaling aan het zelfst. nw. voorafging; verg. b.v. ofri. alra handa gued (letterlijk: aller soorten goed): goed van alle soorten; mhd. drîer hande cleit: drieër soorten kleederen; mnd. eyner hande deyrkine: diertjes van eene (zekere) soort, enz.’ Alles wat ‘het oude spraakgebruik vereischte’ in zijn waarde latend, moeten wij - mede met het oog op andersoortige adjektieven als tevreden, bijdehant - doen opmerken, dat het genitieftype in kwestie ook als attribuut kon volgen, en vooral ook als predikaat in de ‘adjektiviese’ sfeer kon geraken: | |
[pagina 358]
| |
Daer wiesen lover ende gras menegherande. Spise wel menegerande. Met anderen quaetheiden menegeranden. - Tsfolx leven es menegherande. Dat leven ende die werke der heilegen, die menegerande sijn. So menegherande waren si (= de klederen) ghedaen (Mnl. Wdb. IV 1410 v.; vgl. Ndl. Wdb. IX 535). Wat in de vorige alinea van menigerhande werd aangetoond, geldt ook van menigerconne, menigerleye, menigertiere(n)Ga naar voetnoot1), en van al de andere zeer talrijke koppelingen met hande, conne, leye, tiere, slachte: Van alreslachte pulver smake (Mnl. Wdb. VII 1196). Woorden als: enigerhande, enigerconne, enigerlei, enigerslacht, enigertiere (II 668) zijn semanties en funktioneel gelijk. Maar al zulke komposita verschillen funktioneel van verbindingen als: alleszins, blootshoofds, heelshuids, eensdeels, stormenderhand, ziender ogen, geleider lage, halverlijve, halverwege, middelerwijl, enigermate, ouder gewoonte, eigener bewegingGa naar voetnoot2) - met welke opsomming wij op het ‘terrein’ der genitivi absoluti terecht kwamen: alleen loopt op dat terrein veel rond wat er niet op thuis hoort. Terwijl zulke adverbiale verbindingen niet door ‘van’ kunnen omschreven worden, is dat wel mogelik bij de voorafgaande zuiver adjektiviese woordenGa naar voetnoot3). In dat laatste schuilt wel de reden, waarom Verdam in een Aanm. bij menigerlei en menigertiere (IV 1412, 1413) het bijwoordelik gebruik van die woorden ‘eigenlijk onjuist’ noemt. Wij gaan daar verder niet op in, en komen tans tot de dubbelheid ‘met gewapender hand: gewapenderhand’, die ons voor een vraag van algemener strekking stelt. V. Het Ndl. Wdb. (IV 2012) noemt gewapenderhand een koppeling, waarvan de beide komponenten ‘hetzij in den 3den nv. enk. [staan], afhangende van met, hetzij in den zoogenaamden absoluten 2den nv. enk., en opgevat als adverbiale bepaling’. Na dan aan het mnl. (met) gewapender hant en het mnd. mit gewâfender hant herinnerd te hebben, vermeldt het woordenboek één ‘verouderd’ voorbeeld van met gewapender hand, en vier zonder met. Elders (V 1850) waar die voorzetsel-uitdrukking nogmaals ter sprake komt, staat verder alleen: ‘daarnaast het jongere gewapenderhand’. | |
[pagina 359]
| |
Uit de formulering ‘hetzij.... hetzij’ blijkt niet duidelik, hoe de schrijver zich de verhouding tussen beide gevallen voorstelt. Is die ‘zoogenaamde’ absolute genitief in zijn oog een isolering uit de dativiese voorzetselverbinding, of hebben beide zegswijzen geneties niets met elkaar te maken? Mocht gewapenderhand histories uit met gewapender hand geabstraheerd zijn, dan blijft vanzelf de mogelikheid, dat die ont-voorzetselde datief achteraf als een werkelike (al dan niet absolute) genitief werd aangevoeld. Het is zelfs denkbaar, dat in het geval van ‘ontvoorzetseling’, bestaande adverbiale (absolute) genitieven de isolering tot gewapenderhand in de hand werkten; juist als pseudo-genitivi absoluti als luidskeels, oudstijds hun proleptiese midden-s- voor een deel altans aan echte genitiefverbindingen met dubbele s kunnen te danken hebbenGa naar voetnoot1). Wij zullen niet alle doubletten die voor een nadere konfrontering in aanmerking komen de revue laten passeren, maar ons vooral tot enkele woordgroepen of vormtypen beperken. Voorzetselverbindingen met hand zijn vrij gewoon in het Middelnederlands: Hi voer in den casteel.... selve met ghewapender hant (Mnl. Wdb. II 1862). Hi wan met vechtender hant die bosch. Hi sloechse met williger hande, dat si besochten die erde neder. So waer een man in ere haestigher hant (= onbesuisd) ene beeste doot sloegeGa naar voetnoot2). - Daarnaast zijn voorbeelden zonder voorzetsel zeker niet òngewoon: (Hi) is hem jeghen ghevaren ghewapender hant omme striden. Si waren in den huse ghegaen vechtender hant. Aldus so quam grave Lodewijc strijdender hant binnen Bruessel. Die ander siin daer werender hant doot gebleven [mhd. mit werender hant]. Die hemselven willender hant (= moedwillig) tlijf neemt (III 89). Dus so bleef hi idelre hant (III 786) e.a.Ga naar voetnoot3). Enkele mnl. doubletten zijn nog: ‘Daer was menich moederbaren bloter hande’ (Tschr. II 191), naast: ‘metter bloter hant’ = | |
[pagina 360]
| |
ongewapend (Mnl. Wdb. I 1320). ‘Die pape stont al bloter huut’ (I 1320); Ghene muus bat een puut, dat hi haer over holpe ganser huut (= heelhuids), naast: Si scoret hem al wt al toter bloter huut; Die cnape metter blooter huut barch hem (III 771). Intussen zijn vanwege het lidwoord (metter, toter) deze voorbeelden niet met de vorige op één lijn te stellen. Behalve het reeds genoemde (met) gewapender hand, vermeldt het Wdb. der Ned. taal nog meer gelijksoortige dubbelen. Bij met stormender hand (vgl. mhd. mit stürmender hant) staat de opmerking: ‘en vandaar het jongere stormenderhand’ (V 1851); bovendien staat er vechtenderhand nog gewoon naast met vechtender hand vermeld. Op met gelijker hand volgt ‘daarnaast het jongere gelijkerhand’ (V 1852), welke koppeling evenwel elders (IV 1195) tot een genitief verklaard wordt. - Men vergelijke intussen het reeds mnl. voorbeeld: ‘Dat si ghelijcker hant Mechelen houden souden’ (Tschr. II 191). Terwijl Verdam op de ene plaats (Mnl. Wdb. II 1264) aarzelt tussen ‘dat. of gen.’, stelt hij gelikerhant elders (III 101) op één lijn met ‘gelikerwijs’, en vergelijkt daarna ons ‘langzamerhand’ en ‘van langer hand’ (hd. von langer hand èn langer hand!). Ook bij met gemeener hand (mhd. mit gemeiner hant) gewaagt het Ndl. Wdb. (V 1852) weer van ‘het jongere gemeenerhand’. - Toch is dit jongere al mnl.: ‘Wi gheloven.... ghemeenre hant ende onghescheyden ende elck van ons over al. Dat.... trecht vort.... ghemeinder hant soude sijn gedragen’ (Mnl. Wdb. III 110). - Elders in het Ndl. Wdb. (IV 1378 v.) leest men nog: ‘Naar het voorbeeld van andere op dezelfde wijze gevormde woorden (zie b.v. Gelijkerhand) verkort uit de oude uitdrukking met gemeener hand’; en iets verder: ‘Na verlies van het voorz. met werd de uitdrukking opgevat als koppeling van Gemeen en en Hand, beide in den 2den nv. enkelv., en genomen als adverbiale bepaling’. Bij met geweldiger hand (V 1852) staat alleen een verwijzing naar het ‘gelijkbet. geweldigerhand’ (IV 2048) in een citaat uit Bilderdijk. Naast ‘met gezamender (gezaamder, gezamelder) hand, in 't Mnl. ook met samender hant’ plaatst het Ndl. Wdb. (V 1850) wederom ‘het jongere gezamenderhand’. Volgens een ander deel (IV 2160) staan de komponenten ‘hetzij in den absoluten 2den nv., hetzij in den 3den nv., afhangende van met, en opgevat als adverbiale bepaling’. (Voor de variant gezamelderhand zie men IV 2160). Beide vormen (ge)samenderhant en met (ge)samender | |
[pagina 361]
| |
hant zijn reeds Mnl. (vgl. mhd. mit gesamenter, gesamter hant) (Mnl. Wdb. III 109 v.). Ook bij langzamerhand - ‘Voorheen bezigde men van langzamer hand’ - weifelt het Ndl. Wdb. (VIII I 1073): ‘2de of 3de nv. enkelv.’; en later: ‘onzeker of men hierin een door weglating van 't voorz. verkorten vorm, dan wel den als bijw. gebruikten genitief van langzame hand moet zien’. Al schijnen de voorzetselverbindingen meestal primair te zijn, slechts een hernieuwd onderzoek zal misschien grotere zekerheid brengen in de identificering en chronologiese ordening van al deze doubletten. Het spreekt vanzelf, dat een geval als ‘stridender hant’, waarnaast geen ‘met stridender hant’ werd aangewezen, een sekundaire rechtstreekse analogie kan zijn naar ‘vechtender hant’, dat wèl een voorzetsel-pendant vertoont. En wanneer Bilderdijk van ‘geweldigerhand’ spreekt, behoeft hij dat niet per se uit ‘met geweldiger hand’ geabstraheerd te hebben. Hij kende genoeg voorzetselloze gevallen waarnaar dit onmiddellik kon gevormd worden. Meer dan één weg kan tot eenzelfde eindpunt leiden. VI. Minder ingewikkeld lijkt het bijwoord-type halverhoogte, dat zonder twijfel geïsoleerd is uit te of ter halverhoogte (Ndl. Wdb. V 1720, 1602). Het Mnl. kent wel verbindingen als te halven wege, wo(o)rde, bene, stroom, te halver sprake (Mnl. Wdb. III 37); maar het type halverhoogte is blijkbaar van jonger datum. Bovendien zijn veel analogieën zeer doorzichtig vanwege het genusverschil. Terwijl halversleet (bnw.!) uit te(r) halverslete (Ndl. Wdb. V 1721), en halverzee uit te(r) halver zee (V 1723, 1602) ons voor geen genusraadsel stellen, is er wel een genuspuzzle bij halverlijve - sekundair nog weer met bijwoordelike -s: halverlijfs - uit te(r) halver lijve (V 1720, 1602): immers ‘lijf’ is nooit vrouwelik geweest. Toch is er geen reden, om ‘halverlijve’ niet als een isolering uit het analogiese ‘te(r) halver lijve’ op te vatten - tenzij men zich zou willen beroepen op halverhouts, halverstreng, halvertal, halvertijd, halverwind, waarbij het Ndl. Wdb. (V 1720 v.v.) geen voorzetseluitdrukkingen vermeldtGa naar voetnoot1). | |
[pagina 362]
| |
Naast halverlijve staat weer het ‘sekundaire’ halvermast ‘uit’ het eveneens analogiese te(r) halver mast (V 1721, 1602). Eenzelfde verhouding zal wel bestaan tussen halverstokGa naar voetnoot1) en te halver stok (V 1721, 1632 s.v. halfsleet). Wanneer Jc. Smit in zijn ‘Bijdrage tot de kennis van Potgieter's stijl’ (1937) halverstoks en halverlijfs ‘absolute genitieven’ noemt (blz. 164), is die rubricering èn om de dativiese -r-, èn om de adverbiale -s minder gelukkig uitgevallen. Tot besluit van deze groep noemen wij halverwege(n)Ga naar voetnoot2), welke vorm klaarblijkelik op ter halverwege(n) teruggaat. Hiernaast heeft tot (op) halverwegen alle schijn een sekundaire voorzetselverbinding te zijn bij het vooraf geïsoleerde halverwegen, waarnaast nog een jonger halverweg(s)Ga naar voetnoot3) voorkomt (Ndl. Wdb. V 1721 v.). Het Mnl. kent wel te halven wege (Mnl. Wdb. III 37, vlg. 44) en ten halven wege (M. Loep III 2574) (mhd. ze halben wegen), maar niet ‘te(r) halver wege’ - wat daarom te merkwaardiger is, omdat in het Mnl. naast van sinen weghen wel van sire weghe, van syner wegen, van sijnre weghe(n) bestaat (IX 1848 v., 2040). - De kwestie van het ‘vrouwelike’ wege laten we hier rusten, en ook wat er vastzit aan vormen als onderweghen, allerweghen, van - weghen (wegens). Wel weer maakten de isoleringen van het type zijnentwege uit mnl. van sinentwegen (Mnl. Wdb. VII 1145; en vooral IX 1848 v.) opgang. Wij behoeven daar niet lang bij stil te staan, evenmin als bij: (van) harentwege, (van) hunnentwege, (van) mijnentwege, (van) onzentwegeGa naar voetnoot4). Al deze gevallen hebben een pendant in het type zijnenthalve, dat op mnl. van sinenthalve(n) teruggaat. Evenzo gaven harenthalve, hunnenthalve, mijnenthalve, onzenthalve (Mnl. Wdb. V 924) jouwenthalve, uwenthalve gelijkelik ‘van’ prijs - voor zover niet deze of gene koppeling rechtstreeks zonder prepositie werd gevormdGa naar voetnoot5). Deze na-middelnederlandse isoleringen houden ongetwijfeld enig verband met het suffiksaal worden van -wege | |
[pagina 363]
| |
en -halve. Daartegenover bleef het type om zijnentwil het voorzetsel behouden. Afzonderlik zij nog genoemd allenthalve, dat het Mnl. Wdb. (I 351) reeds naast het gewone in allen halve, in allenthalve(n) (III 61) vermeldt. (Vgl. mnd. in, van, to allenthalven tegenover ohd. allen halbôn, alahalbôn, mhd. allenthalben). Dit allenthalve, dat vanwege zijn betekenis ‘in alle opzichten, van alle kanten’, maar toch nog meer vanwege het voorzetsel ‘in’ een eigen plaats inneemt, zal evengoed wel een isoleringsgeval zijn, al meent het Ndl. Wdb. (II 177; vgl. V 1714), klaarblijkelik in verband met de oudhoogduitse zegswijze: ‘Met inschuiving der t.... gekoppeld uit het oude allen halven, 3den nv. mv. van Al, als bijv. vnw., en Halve in den zin van zijde, kant.’ Bewijsmateriaal van dat ‘oude allen halven’ ontbreekt evenwel. Wij willen dit artikel met een vraag besluiten. Gelijk men weet, worden de verbindingen scheepgaan, schootgaan, schuilgaan, stukgaanGa naar voetnoot1), zich schrap zetten - en nog wel enkele meer - gaarne verklaard, als assimilatieprodukten uit te schepe gaan enz.Ga naar voetnoot2). De tussenvorm tscepe (t'scepe) enz. maakt die opvatting foneties alleszins verantwoord. - Bij zoekraken, zoekmaken (vgl. mnl. hem te soeke(n) maken; Franck-Van Wijk s.v. zoek) is de z- i.p.v. s- geen onoverkomelike moeilikheid voor iemand, die het verdwijnen van ‘te’ assimilatories wil uitleggen. Daarentegen is assimilatie uitgesloten bij weglopen < e(n)wech (vgl. òf mhd. in wec, òf ags. onweg; Franck-Van Wijk s.v. II weg). Evenzo bij vlot raken < ant vlot (vgl. mnl. ant vlot sijn; Franck-Van Wijk s.v. II vlot). En nu onze vraag: Zijn die ‘assimilatie’-voorbeelden - altans ten dele - mogelik geen isoleringen? P. Gerlach Royen O.F.M. |
|