De Nieuwe Taalgids. Jaargang 31
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVan Eedeniana.
| |
[pagina 348]
| |
omtrent mij ontvangen: ‘He is still a little blind, but he will see.’ ‘He has denied his own Christ, this is his punishment.’ - En enige pagina's verder: ‘Wel vond ze (Mrs. Kennedy) dadelijk in Sara's Hollandsch bijbeltje de plaats over de rijken, en over die gehaat wordt zonder reden.’ Opnieuw bewijst deze dagboek-aantekening, hoe ‘toevallige’ ervaringen in Het Lied van Schijn en Wezen werden verwerkt. * * * Een andere notitie houdt verband met het gedichtje Toen ons kindje glimlachte, dat op 7 Nov. 1909, in de trein tussen Boston en Fall River werd geschreven.Ga naar voetnoot1) Op 11 Juni lezen we de meditatie: ‘Het is stellig onwaar, dat lachen een reactie is op schrik. Lachen is een herkenning van een ander mensch. Het eerste wat een kind herkent is een menschengezicht. Daarin voelt het de verwantschap, en het geeft een teeken en dat teeken is blijdschap, en de uitdrukking is lachen.’.... ‘Vanavond dacht ik aan de eenzaamheid van het leven na dit leven, als de schim geen middel van gemeenschap en mededeeling heeft. En daaraan sloot zich de waarneming van het lachen van mijn kind, als het voor 't eerst menschengezichten herkent. Dan is zijn eenzaamheid voorbij. Hij kan communiceeren! Het is een herkennen, het is verstandhouding door innerlijk aangeboren kennis....’Ga naar voetnoot2) * * * Terwijl in de Redekunstige Grondslag van Verstandhouding zulke juiste opmerkingen staan over het wezen der taal, valt in de volgende Dagboeknotitie een taaltheoretisch dilettantisme op, waaruit ook zijn anarchistische spelling voortvloeide: De oude vraag over het gebruik van het woordje ‘gij’ schijnt mij opgelost door de versmelting van Noord- en Zuid-Nederlandsch. In Vlaanderen is ‘gij’ nog steeds algemeen gebruikelijk. De dichters hebben recht het daarvan over te nemen. Het ‘U’ als verkorting van ‘UEd.’ kan dus vervallen, tenzij in comedie of conversatie-taal. Er blijft ‘gij’ en ‘jij’. ‘Gij’ voor ‘vous’ en jij of dij voor ‘tu’.Ga naar voetnoot3) Hier is elke bewering een ketterij. - ‘Versmelting’ door een | |
[pagina 349]
| |
interparlementair besluit of Noord-Zuidnederlands taalcongres? Zou dat recht de dichters ontzegd zijn zonder dat algemeen Vlaamse taalgebruik? En hebben de dichters het monopolie? ‘Vervallen’ bij plebisciet? Waar is ‘U’ gebruikelijk buiten de conversatie-taal? Herinvoering van ‘dij’ b.v. in het onderwijs? Even apodictisch-eenzijdig is de uitspraak: ‘Grammatica is voor de taal, wat de kerk voor den godsdienst is: de dood.’Ga naar voetnoot1 - Nawerking van Multatuli? * * * | |
Van Eeden en Nietzsche.De literatuur-historicus, die eenmaal Nietzsche's invloed op de Tachtigers zal beschrijven, vindt in het Dagboek enkele vingerwijzingen. Het hooghartig individualisme van Nietzsche, cultuurcriticus en herkeurder van alle waarden, moet de jonge Hollandse beeldstormers wel hebben vervuld; zijn Morgenröte, Gedanken ueber die moralischen Vorurteile, verscheen 1880-'81; de voortzetting hiervan, Die fröhliche Wissenschaft, is van 1881-'82. Deze aphorismen moeten, dunkt mij, wel eens het onderwerp van hartstochtelijke disputen hebben uitgemaakt.Ga naar voetnoot2 Dagboek II, pag. 109 e.v. vermeldt de lectuur van Morgenröte. Zo vinden we in 1885, tijdens een morele crisis, deze notitie: ‘Hoe ben ik weer veranderd. Een voor een vallen de vooroordeelen af, nog steeds, ik wist niet, dat ik zoo dik gekleed ging. Geen zonden, geen deugden, geen zeden, alles kleederen, alleen noodig in deze maatschappij.’ ‘Moralverkleidung’ is een Nietzschiaanse term: ‘Sollte aber die Verkleidung der “moralischen Menschen”, | |
[pagina 350]
| |
ihre Verhüllung unter moralische Formeln und Anstandsbegriffe, das ganze wohlwollende Verstecken unsrer Handlungen unter die Begriffe Pflicht, Tugend, Gemeinsinn, Ehrenhaftigkeit, Selbstverleugnung nicht seine ebenso guten Gründe haben?’ (Die fröhliche Wissenschaft: Inwiefern Moral kaum entbehrlich ist). Van Eeden noemt Nietzsche ‘een middending tusschen profeet en kunstenaar’.Ga naar voetnoot1 En van zelfkennis getuigen zijn woorden: ‘Ik was het ook zonder het te willen of te weten, weifelend en daardoor zwakker. En in zijn nuchtere oprechtheid heeft hij meer bereikt dan ik in mijn hoogere aspiraties. Ik weet dat ik zijn Uebermensch een prozaïsche, nuchtere idee vond en dat ik mijn mystieke inspiratie hooger achtte. Zoo mag 't ook zijn, maar hij heeft die idee tot een levende en geweldige kracht gemaakt, die voor eeuwen zal werken.’Ga naar voetnoot2 Reminiscenties aan Nietzsche-lectuur vindt men tot in De NachtbruidGa naar voetnoot3 en Schijn en Wezen III. Men herinnere zich uitspraken als: ‘Viele wegzulocken von der Herde - dazu kam ich’ (Vorrede Zarathustra) en: ‘es fehlt nicht am Schmerzlichsten, es sind Worte darin, die geradezu blutrünstig sind.’ Vgl.: En wat ik door mijn menschdom heb geleden
weet, wie de bloedsmaak aan mijn woorden proeft
(L.v. Sch. en W. III, slot 6e zang).
Eindelijk wil ik in dit verband nog wijzen op De Broederveete, waarvan men 't wordingsproces, de wisselende concepten in het Dagboek kan volgen. Het komt mij voor, dat de genadeloze critiek van Nietzsche-Satan, alle deemoed verwerpend, op de conventionele Godsvoorstelling, tenslotte de beklagenswaardige figuur van Jahwè tegenover zijn ‘Broeder’ heeft helpen bepalen. | |
[pagina 351]
| |
Het probleem van goed en kwaad, in Morgenröte, die veldtocht tegen de moraal, critisch-theoretisch behandeld, wordt in het ‘bewegend beeldenspel’ der ‘Tragedie van het Recht’ veraanschouwelijkt. Nietzsche spreekt van zijn ‘Aufgabe, einen Augenblick höchster Selbstbesinnung der Menschheit vorzubereiten’ (Selbstkritik), zoals Satan pleit voor ‘'t haast mondig menschgeslacht’ (2e acte). Een citaat moge de verwantschap der gedachte-sfeer verduidelijken. Onder het opschrift Die Redlichkeit Gottes schrijft Nietzsche: Ein Gott, der allwissend und allmächtig ist und der nicht einmal dafür sorgt, dass seine Absicht von seinen Geschöpfen verstanden wird - sollte das ein Gott der Güte sein? Der die zahllosen Zweifel und Bedenken fortbestehen lässt, jahrtausende lang, als ob sie für das Heil der Menschheit unbedenklich wären, und der doch wieder die entsetzlichsten Folgen bei einem Sichvergreifen an der Wahrheit in Aussicht stellt? Würde es nicht ein grausamer Gott sein, wenn er die Wahrheit hätte und es ansehen könnte, wie die Menschheit sich jämmerlich um sie quält? - Aber vielleicht ist er doch ein Gott der Güte - und er konnte sich nur nicht deutlicher ausdrücken! So fehlte es ihm vielleicht an Geist dazu? Oder an Beredsamkeit? Um so schlimmer! Dann irrte er sich vielleicht auch in dem, was er seine ‘Wahrheit’ nennt, und er ist selber dem ‘armen betrogenen Teufel’ nicht so fern! Muss er dann nicht beinahe Höllenqualen ausstehen, seine Geschöpfe um seiner Erkenntnis willen so und in alle Ewigkeit fort noch schlimmer leiden zu sehen und nicht raten und helfen zu können, ausser wie ein Taubstummer, der allerhand vieldeutige Zeichen macht, wenn seinem Kinde oder Hunde die schrecklichste Gefahr auf dem Nacken sitzt? Einem derartig schliessenden und bedrängten Gläubigen wäre wahrlich zu verzeihen, wenn ihm das Mitleiden mit dem leidenden Gott näherläge als das Mitleiden mit den ‘Nächsten’ -; denn es sind nicht mehr seine Nächsten, wenn jener Einsamste, Uranfänglichste auch der Leidendste, Trostbedürftigste von allen ist. Alle Religionen zeigen ein Merkmal davon, dass sie einer frühen unreifen Verständigkeit der Menschheit ihre Herkunft verdanken - sie alle nehmen es erstaunlich leicht mit der Verpflichtung, die Wahrheit zu sagen: sie wissen noch nichts von einer Pflicht Gottes, gegen die Menschheit wahrhaftig und deutlich in der Mitteilung zu sein.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 352]
| |
Dit is de sfeer van Satans sarcastische critiek op zijn ‘Broeder’. Vgl. de dialoog tussen ‘de Vader’ en ‘Satan’ in de 2e acte:
Satan:
Nooit
was 't menschenras zoo ongeneigd een schijn,
hoe lief en vol bekooring ook, te dulden.
Als honden die bloed proefden, volgen zij
der Waarheid bloed-spoor, en zij achten niet
of 't voert ten lichten heemel of ter hel.
De Vader:
Voorwaar gij zegt het! En het is hun heil.
S.
Gewis, - en naar elk hoopt van ons, het onze.
V.
Er voert maar één bloedspoor op Golgotha. -
S.
Ja, naar een bleeke, doodgebloede Waarheid.
V.
Mij vindt, wie 't volgt. Hij breekt den schijn des Doods.
S.
Ook hij die van den boom der kennis at?
V.
Ook hij. Ben Ik niet aller kennis eind?
S.
Toch stond ‘Verbooden Toegang’ aan dien weg.
V.
Die was onmidd'lijk, en den mensch te zwaar.
S.
Toch door den mensch gekoozen.
V.
Tot zijn ramp.
S.
Maar met uw wil?
V.
Wat is er zonder Dien?
S.
't Is wel! ik zal niet verder insisteeren.
Uw rol is toch al zwaar genoeg. Wie kan
zich daaruit redden met een zweem van recht:
Gij 't eind des wegs, maar de weg zelf verbooden,
't heilzaam verbod geschonden, mèt uw wil?....
Enfin, 't zijn dan de snuggersten ook niet
die 't moeten slikken.
En de scène, waar Satan Eudoxia in de kerkercel hoont (11e acte): E.
Heer, maar ik zie geen dóórtocht! Wat is goed?
S.
Plaag toch den armen God niet. Als hij kon
zou hij wel helpen. Zijt gij niet zijn kind?
Gij doet als 't stervend kind dat moeder vraagt:
‘Moeder, maak mij toch beeter, moet ik nog
langer zoo ziek zijn? was ik niet gehoorzaam?
wat moet ik dàn doen? 'k werd zoo graag gezond.’
Zoo wreed zijn al uw vragen voor uw God.
Het is dezelfde critische, sceptische geest, maar in hoger potentie, als die spreekt uit de vlijmende woorden van Vico Muralto's vader. Heerenveen. S.M. Noach. |
|