| |
Humor bij Vondel.
Toen ik indertijd de Nieuwe Taalgids (XVII p. 1-19) de vraag stelde, hoe de humor zich in onze letterkunde openbaarde, schreef ik: ‘Vondel en Hooft zijn volstrekt geen humoristen. Hooft streefde naar een klassieke levenshouding en zijn lijfspreuk “Omnibus idem” bewijst, hoe hij de klassieke onbewogenheid zocht. Vondel was wel een andere natuur en onbewogenheid was hem vreemd, maar door z'n diep godsdienstige aanleg en z'n sterke emotionaliteit werd hij geen humorist.’ Deze mening lijkt me ook nu nog juist. Maar men hoede zich voor absolute redeneringen, vooral bij een zo ingewikkeld ding als een menselijk karakter. Dit immers bestaat uit een groot aantal factoren, en als we van iemand zeggen, dat hij zulk of zulk karakter heeft, bedoelen we, dat zo of zo de overheersende karaktertrekken zijn; dat andere ten enenmale zouden ontbreken, is onjuist.
Zo is het dus niet onmogelijk, ja, bijna vanzelfsprekend, dat bij Vondel ook wel hier en daar humoristische trekken te vinden zijn, en in het volgende wil ik er enkele aanwijzen. Ik heb niet de hele Vondel er op na gelezen, zelfs niet een groot deel van zijn werk; alleen de Gijsbrecht en de Leeuwendalers; wil een ander
| |
| |
voor zijn overig werk de taak ondernemen, hij zal vermoedelijk zowel in de treurspelen als in de gedichten nog vrij wat vinden.
Een humorist is niet, zoals het grote publiek pleegt te menen, een grappenmaker, en een humoristische scheurkalender heeft met humor weinig meer te maken. Maar een humorist is iemand met een bepaalde levenshouding. Hij heeft, door aanleg of ervaring, geleerd, dat in het leven het schone en het lelijke, het grote en het kleine, het verhevene en het lage naast elkaar liggen; sterker: onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn. Overtuigd van het betrekkelijke van alle dingen, zal hij niet uitbundig juichen noch diep terneergeslagen zijn: achter de wolken schuilt de zon en die zal eenmaal weer te voorschijn komen; maar elke zonneschijn wordt eens door regen of storm verduisterd. In een voor het oog der wereld groot man ziet of vermoedt hij zwakke plekken, en het door de mensen verworpene heeft ook zijn oneindige waarde. Daaruit ontstaat harmonie: het leven bereikt deze niet door het bijeenvoegen van het gelijke, maar door de verbinding juist van het ongelijksoortige, vaak zelfs tegengestelde.
Zo ook in de kunst. Het bekendst is, hoe Shakespeare in zijn ‘Hamlet’ de doodgravers laat spotten en spelen met het doodshoofd. En zo neemt de humor ook in de beide genoemde stukken van Vondel een plaats in; het duidelijkst in de Gijsbrecht.
In de Gijsbrecht staan de personen en de handeling op een hoog plan. Gijsbrecht is de ideale ridder: hoog en zelfbewust, toch een goed echtgenoot en vader; een vader ook voor zijn ondergeschikten; kortom de christenridder. Badeloch is de echtgenote, hem waardig. Arend, Broer Peter, Gozewijn, Klaris, de Heer van Vooren, zij allen zijn gestileerd en geïdealiseerd. Ook de handeling is dat: in brede mono- en dialogen gaat het gebeuren aan ons oog voorbij. Voor realisme is geen plaats: er wordt niet gevochten, Gozewijn wordt niet vermoord onder ons oog, Arend sterft wel op het toneel, maar de voor hem dodelijke strijd krijgen we niet te zien; evenmin de brandende stad.
Maar deze hoogheid en gestileerdheid worden verbroken door twee figuren: Vosmeer en Willebord. Niet dat Vosmeer een humoristische figuur zou zijn. Men heeft hem vroeger wel eens uitgebeeld als een soort clown, een komische, boerse snaak. Daarvoor is hij veel te dapper en te vastberaden; ook te geslepen en te goed mensenkenner. Maar het humoristische in zijn verschijning is, dat hij een tegenstelling vormt met Gijsbrecht en zijn omgeving, doordat hij niet gestileerd is, maar een man van deze
| |
| |
onvolmaakte wereld. Onversaagd spreekt hij Gijsbrecht toe; deze gelooft hem daardoor en grootmoedig, als een edelman betaamt, spreekt hij:
‘Ga heen, ik schenk u 't lijf. 't En is geen straffens tijd’;
en, overtuigd door Vosmeers openhartigheid, zegt hij bij zich zelf:
‘Ik hoor, de Gooier doet de waarheid niet te kort,
Want zijn vertelling stemt met vader Willebord’.
Maar hij weet niet, dat Vosmeer de overwinnaar is, nu al, en dat zijn goedgelovigheid en edelmoedigheid hem duur te staan zullen komen. Zo knaagt reeds nu aan Gijsbrechts geluk de worm.
Daarnaast staat vader Willebord. Hij treedt op als een eerwaardig geestelijke. In treffende en goed gekozen woorden wenst hij Gijsbrecht geluk met de afloop van het beleg en aardig weet hij daarbij eigen verdienste in het juiste licht te stellen. Daarom vraagt hij:
Al 't geen ik heb gehoord met deez' mijn eigen oren
En met mijn ogen zelf. gezien nog deze dag?’
Kan men een betrouwbaarder getuige verlangen? En als hij dan verteld heeft, hoe er in het leger twist was uitgebroken en er bloedstorting dreigde, gaat hij niet zonder zelfingenomenheid voort:
‘Ik trad er in den hoop, gelijk ik somwijl placht,
En sprak hen toe, en brocht aldus hen aan 't bedaren’.
En na zijn sierlijke toespraak te hebben herhaald, voegt hij er aan toe:
‘Ik merkte dat mijn raad niet weinig en vermocht.
Men nam mijn woorden in’.
Zeker; maar hij weet niet, dat alles doorgestoken kaart is en dat hij evenzeer het slachtoffer van de vijand is als Gijsbrecht; ja, dat, terwijl hij spreekt, de vijand reeds in de stad is, verborgen in het ‘Zeepaard’.
Vader Willebord is een ernstig, eerwaardig man en vrome woorden komen over zijn lippen. Maar los van deze aarde en haar genietingen is hij niet. Als Gijsbrecht hem vraagt, hoe hij het tijdens het lange beleg gehad heeft, antwoordt hij dankbaar, dat het klooster er goed afgekomen is:
‘De boomgaard leed geen scha aan vruchten, noch de vijver
Aan vissen, noch de kerk aan d'allerkleenste ruit’.
| |
| |
Maar zou het louter toeval zijn, dat hij eerst denkt aan boomgaard en vissen en eerst daarna aan de kerk? Of ligt ook hier naast het verhevene het lagere op de loer? Hoogstwaarschijnlijk; want in het volgende bedrijf toont hij zich evenmin van een verheven kant. Dan komt Diedrik toegang tot het klooster eisen en Willebord weet heel goed, dat krijgslieden kwade gasten zijn, dat men hun diezelfde morgen nog het heilig kruis heeft nageslagen en dat (gelijk de portier, ook een humorist, reeds zei), de avond een tijd is, ‘daar ons geen vriendschap dient’. Willebord staat dan ook pal voor zijn klooster, hij weigert de toegang en verslaat Diedrik met een keur van privilegiën en bijbelteksten. Het Godshuis op te doen baldadigen soldaten, hij vermag 't met geen gemoed; met krijgsmans borgtocht heeft hij niet te schaffen; ja, hij wil als een held sterven en zegt:
‘'k Getroost mij eer de dood dan ik dit toe zal laten’.
Maar nu is Diedriks geduld uitgeput; hij roept: ‘T'sa mannen, vaart vrij voort en steekt het klooster aan!’ en meteen is Willebord vergeten, dat hij een held wilde zijn, en hij smeekt:
‘Och maarschalk, hou gemak, en wil u doch erbarmen:
't En is geen Christenmens, die brand in kloosters sticht.
Al wat het Godshuis heeft, huisvesting, vuur en licht,
En spijs en drank, het is voor 't krijgvolk al ten beste’.
Nee, tot de helden Godes behoort Willebord niet; hij is een zwak mens als wij allen.
Er is naast deze personen nog een humoristisch element in de Gijsbrecht. Aan het eind van het eerste bedrijf zingt de rei een jubelzang: ‘Nu stelt het puik van zoete kelen....’, en vraagt:
Waar is de reus met al zijn stoffen,
Die Gijsbrechts stad ter neer wou ploffen,
En om haar muur zijn armen slaan?
Wat ijdle schrik heeft hem geslagen?
Wat ijdle vreze mag hen jagen,
Die nu met schande strijken gaan?
Ja, waar is de vijand? Noch de rei noch iemand anders weet het, dat hij reeds in de stad is en dat de ijdele schrik slechts een schijnvertoning was, die strekken zal tot het verderf der zo lang benauwde vesten. Wel wreed liggen hier de tegenstellingen naast elkaar. Maar zo is het leven immers?
| |
| |
De humor in de Leeuwendalers is minder duidelijk. In dit stuk treden geen edelen en edelvrouwen op; bijna alle personen vertegenwoordigen lager maatschappelijk leven en de toon van het stuk is daarmee in overeenstemming. Alleen de ‘Heerschappen’ Lantskroon en Vrerick, en Adelaert en Hageroos maken een uitzondering. Adelaert is de ideale minnaar, Hageroos de ideale jonkvrouw. Doordat dus hoger en lager leven hier minder vervan elkaar af liggen, is de tegenstelling, de noodzakelijke voorwaarde voor de humor, minder zichtbaar. Toch is de humor er wel te vinden. Vooreerst zijn daar de twee boeren Govert en Warner. Het land wordt geteisterd door een jaarlijks weerkerende ramp; de oorlog heeft onheil genoeg gebracht; de heerschappen en heemraden doen hun uiterste best om de vrede tussen Noorden Zuidzij te handhaven, en Volckaert verzucht:
‘D' een bouwt, en d'ander breekt; wat hoop van vrede is hier?’
en:
‘Men viert den offerdag met buldren en met razen’.
En dan komen de beide boeren met hun wederzijdse grieven en, onverschillig voor het landsbelang, denken ze alleen aan eigen schade en eigen voordeel. Dit toneeltje van de kijvende boeren, op zichzelf al humoristisch, wordt het nog meer door de tegenstelling met het voorafgaande gesprek der beide Heerschappen.
Volckaert vermaant daarna Warner, dat hij, om eigen baat, zich niet zou bekommeren om het leven van een lanst of tien; en deze antwoordt, ruw en onverschillig:
‘Men sterft maar eens. Wie sterft, die in zijn kost gekocht’.
Volkaert tracht hem tot betere gedachten te brengen door hem te wijzen op de rampen, die door burgerstrijd over 't land komen; jarenlange vete heeft vaders en zoons doen plokharen, de wijven handgemeen gemaakt;
‘En houdt gij, Warner, nog dit kluwen in de war?
Zo gaf men u terecht den naam van Warenar’.
Maar Warner laat het langs zijn kouwe kleren afglijden; ieder zorgt voor zich zelf, dat heeft hij al lang begrepen:
‘Men vindt er meer dan ik, die passen wat te hebben.
Een ieder vlamt op winst. De spinne spint haar webben
Om winst. Om winning vliegt de bij naar beemd en bos.
Om loutre winning zit de vlieg op koe en ros.
Om winning zweten ze al, de kleinen en de groten.
Om winst pikt de ooievaar de kikkers uit de sloten.
Om winning loopt de kat uit muizen in het veld.’
| |
| |
En hij eindigt uitdagend:
‘Als ik er vet bij word, wat roert mij wien het geldt?’
Volckaert doet dan nog een zwakke poging en dreigt, hem aan de kaak te stellen. Maar Warner, door 't dolle heen, zweert:
‘En breng ik Leeuwendael nog heden op de been,
Het wil de Heerschappen en al den Heemraad heugen.
Laat zien wat Warner kan; laat zien wat zij vermeugen.
Daar gaat de pocher heen. - O Rookam, arme haan!
'k Wil Govert nog vandaag het been in stukken slaan!’
Vondel heeft deze Warner-figuur niet zo maar, toevallig of op gezochte wijze, ingevoegd. Reeds in 1626 had hij in zijn ‘Roskam’ het uitgesproken, dat maar al te velen de oorlog rekten, omdat ze daardoor winst maakten: het algemeen belang gold voor hen niet. Hier, in de ‘Leeuwendalers’, spreekt hij die overtuiging opnieuw uit, weliswaar in schijnbaar schertsende vorm, maar daarom niet minder ernstig gemeend. Dit is trouwens een kenmerk van de humor; men heeft immers wel eens gezegd, dat bij de humor ernst achter de scherts verborgen ligt (in tegenstelling met de ironie, waar scherts achter de ernst schuilt). Vondel aanvaardde ook in dit opzicht het leven, waar de grofste zelfzucht en de naastenliefde naast elkander liggen, ja, de eerste zich menigmaal achter de laatste verschuilt.
Een ander humoristisch element van de ‘Leeuwendalers’ ligt in de verhouding van Adelaert en Hageroos. Zij zijn de held en de heldin en het had dus in de lijn gelegen, hen op een even hoog plan te zetten als bijv. Gijsbrecht en Badeloch, zij het ook, dat ze geen edelen, maar eenvoudige landlieden zijn; doch door hun afkomst, Adelaert de zoon van een Heerschap, Hageroos de kleindochter van Pan, hadden ze ver boven de anderen kunnen stijgen. Gedeeltelijk is dat ook wel het geval. Adelaert is de ideale minnaar: ridderlijk en onwankelbaar trouw, bereid om alles te offeren voor zijn liefde. Zijn liefdesklachten en zijn liefdesverklaringen zijn dan ook zeer hoog gestemd. Maar Hageroos beantwoordt die op een, voor een heldin tenminste, onverwachte wijze; ze stoot hem ruw van zich af en bespot hem zelfs. Dit doet ze niet uit minachting; integendeel, haar hart klopt evenzeer voor hem. Maar ze beschouwt zich als hem niet waardig; haar afkomst is onbekend en dat woog in die dagen zeer zwaar; veel zwaarder dan bij ons. Daarom is haar ruwheid niet anders dan zelfverdediging. Maar het effect is humoristisch.
| |
| |
Adelaert is afgunstig op haar hond, die ze met zoete woordjes overlaadt. Maar als hij haar dan vraagt, waarom ze zulk een voorkeur heeft voor ‘een hond, die redeloos slechts bijten kan en bassen’, antwoordt ze, dat dat zijn
‘Twee eigenschappen, die ons dienen, honden passen’.
Gaat hij dan door met zijn leed te klagen, dan zegt ze kortaf:
‘Gij raaskalt als gij placht’;
en later weer:
‘Hetzij gij 's avonds kermt, of opzingt met den morgen,
Gij houdt al énen toon en gaat denzelfden gang.
Men leit me, dag op dag, en kermt en klaagt aan d'oren’.
Maar Adelaerts liefde is onwankelbaar; en als hij haar uit de handen van den ‘schenner’ heeft gered, meent hij, en niet zonder reden, nu toch aanspraak op haar dankbaarheid en daardoor op haar liefde te mogen maken. Maar zij verhardt haar hart ook nu; ook tegenover de rei wil zij haar liefde niet bekennen:
‘'t Verdriet me, dat hij mij dus naloopt vroeg en spa’.
En vraagt de rei dan, of zij hem het leven misgunt, dan antwoordt ze ironisch:
‘Neen zeker; dat hij leve en bloeie honderd jaar’.
Verschijnt daarna Adelaert, ‘met een hart, dus opgestookt van minne’ (zoals Hooft zou zeggen) ten tonele, en uit hij weer zijn liefde, dan wordt hij eerst al door de rei met spot ontvangen:
‘Kan niemand aan een wijf
Geraken zonder dus door 't veld te lopen brullen
Gelijk een wilde bors? het haar met spog te krullen?
Te huilen als een hond? ik nam er liever geen’.
Even weinig toenadering ondervindt hij ook nu van Hageroos. Hij brengt haar haar hond terug en ze verwelkomt het dier met een liefde die hem afgunstig moet maken:
‘Kom hier, mijn toeverlaat; kom herwaart, kus mijn wangen’.
Deze woorden, die Adelaert wel graag tot zich gericht zou wensen, zijn des te onbillijker, omdat niet de hond, maar hij haar redder is geweest en dus meer recht zou hebben om haar wangen te kussen. Begrijpelijkerwijs verzucht hij dan ook:
‘Gelukkig zijn de honden:
Zij worden zelfs gevrijd, gestreeld, gekust’.
| |
| |
Even pijnlijk is het voor hem als hij haar vertelt, aan welk gevaar zij is ontkomen en hoe hij haar heeft gered. Dan antwoordt ze (en zijn hart springt op van vreugde):
‘Mijn toeverlaat, mijn troost, mijn boog, mijn pijl, mijn schild’;
maar dan volgt:
en daar ligt weer al zijn hoop in 't voetzand. Wel zijn haar woorden minder ruw dan vroeger, maar Adelaert merkt toch juist op:
‘Ik zie, men zoekt me slechts aan 't lange touw te houden’;
en het is begrijpelijk, dat hij wanhopig wordt en de aanwijzing van het lot als een uitkomst beschouwt.
Het is, geloof ik, verkeerd te zeggen, dat Vondel met juiste takt deze humoristische elementen heeft aangebracht; een dergelijke uitdrukking onderstelt te veel verstandelijke overweging. Beter is het waarschijnlijk te zeggen, dat kunstenaarsintuïtie hem tot de tekening van deze figuren bracht en dat daarna verstandelijke beschouwing hem van de juistheid overtuigde. Het is daarom ook niet juist te vragen: met welk doel bracht Vondel deze humor in zijn stukken? maar beter: welk effect wordt daardoor bereikt? Dat nu is duidelijk.
Een goed drama houdt de toeschouwer in hevige spanning. In de strijd van de held of de heldin en hun uiteindelijke ondergang beleeft hij eigen leven. In zulk een stuk is de val van de held iets onvermijdelijks, het werk van een onverbiddelijk noodlot of de onontkoombare straf voor betoonde zwakheid. Maar die dramatische spanning kan niet enige uren duren. Ook de sterkste boog moet ontspannen worden, anders verliest hij zijn veerkracht. Zo ook onze ziel. Eerst door de ontspanning wordt ze vatbaar voor nieuwe spanning. Deze waarheid is al oud. Maar tevens wordt door die ontspanning, die verademing, sterker dramatisch effect bereikt. Want de toeschouwer begint te hopen, dat het lot de held toch nog gunstig zal zijn; zou hij toch nog ontkomen? Des te verschrikkelijker wordt echter daardoor de afloop; de verademing was slechts een fata morgana.
Het is duidelijk, dat dit ook voor de ‘Gijsbrecht’ en de ‘Leeuwendalers’ geldt. Mèt Gijsbrecht zijn we overtuigd, dat de stad ontzet is; mèt hem geloven we, dat de verhalen van Vosmeer en Willebord overeenstemmen; juist het realisme van deze twee
| |
| |
overtuigt ons te eerder, dat ze de waarheid spreken. Des te zwaarder wordt de tegenslag. En Adelaert: misschien zijn ook wij overtuigd geraakt, dat hij niets anders doet als achter Hageroos ‘aanjanken’; misschien beschouwen wij hem als een slappe figuur. Maar daardoor krijgt hij gelegenheid tot eerherstel: onversaagd gaat hij de dood te gemoet, ja, hij is blij, dat zijn dood de redding van een ander betekent. Dan moet zijn liefde toch wel echt zijn, dat ze hem meer is dan het leven. Daardoor weer stijgen onze sympathie en ons medelijden (voorwaarden voor dramatisch effect) en groeit onze spanning.
Zo is de humor een belangrijk element niet alleen in het leven, ook in de kunst. Vondel, hoewel in zijn levenshouding geen humorist, heeft dat begrepen, en zoals een zekere humor hem in staat zal hebben gesteld, de rampen, die hem niet gespaard werden, te dragen, zo draagt ze ook een deel van zijn kunst.
Dr. W.H. Staverman. |
|