De Nieuwe Taalgids. Jaargang 31
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Opmerkingen bij de apocope van -e.Het latere Nederlands heeft de neiging, de -e aan het eind van een meersyllabig woord te laten vallen. Wie de tegenwoordige toestand overziet, krijgt de indruk, dat dit vooral een brabants-hollandse neiging is: zowel in de zuidwesthoek als in het noordoosten van de Nederlanden - zeer in het groot gesproken - biedt de slot-e krachtig tegenstand, ja wordt soms toegevoegd aan woorden waar hij oorspronkelijk niet hoorde. Wat brabants-hollands is, heeft grote kans algemeen-nederlands te worden. En inderdaad hebben wij hier te doen met een tendentie in het Algemeen-Nederlands, een tendentie die doorwerkt met een zodanige regelmaat dat men van een ‘klankwet’ zou willen spreken. Maar dan toch een klankwet, die verre van ‘blind’ heeft gewerkt. Er zijn heel wat woorden, waarin de apocopering niet heeft plaatsgehad. En niet zelden zijn deze woorden tot grote rubrieken te verenigen, waarin de oorzaak van het behouden blijven van de -e met zekerheid of grote waarschijnlijkheid is aan te wijzen. Duidelijk blijkt bij het overzien van deze rubrieken, dat bij de toepassing van de klankwet een zekere doelmatigheid is acht genomen. Er blijven wel resten, waar een irrationeel automatisme heeft gehandhaafd wat zonder bezwaar vervallen kon, maar in het algemeen mag men toch constateren dat de algemene tendentie is dienstbaar gemaakt aan een rationele vereen voudiging in dezen zin, dat de -e gehandhaafd is waar hij wegens nuttige functie niet kon worden gemist, maar verviel wanneer hij overbodig was. Een revue van de verschillende groepen van vormen die voor apocope in aanmerking kwamen, kan dit verduidelijken. In de eerste persoon praesens indicatief van het werkwoord kon de -e zonder bezwaar wegvallen. Ik neme, zegge, slape enz. hadden voldoende persoonsaanduiding door het voorafgaande pronomen en de -e was daarvoor overbodig. Enigszins archaïstische geschreven taal kent nog een conjunctiefvorm mèt -e. Misschien is dit een ‘kunstmatige’ vorm te noemen inzoverre, dat de conjunctief, toen het proces van de apocope begon, reeds tot enkele vormen was beperkt en dus niet meer als grammatische kategorie in het taalbewustzijn aanwezig was. Is dit juist, dan | |
[pagina 242]
| |
zouden dus de nu nog voorkomende conjunctieven niet wortelen in een ouder stadium van werkelijk gesproken taal. Toch is een zekere winst aan expressieve waarde met het behoud of herstel van deze vormen niet te miskennen. Wil men ‘kunstmatig’ vervangen door ‘opzettelijk’, dat minder depreciërend klinkt, dan zou men hier een voorbeeld kunnen zien van opzettelijke doelmatigheid, meer ‘beredeneerd’ dan wij in dergelijke processen van levende taal gewoon zijn aan te nemen, maar daarom in principe daarvan niet zeer verschillend. Wij kunnen in elk geval erkennen dat ik neme tegenover ik neem formeel duidelijk de conjunctief markeert, zoals hij neme tegenover hij neemt dit reeds in een ouder taalstadium deed. Eveneens was de -e overbodig in woorden als tonge, siele, wange; de eerste syllabe werd gevoeld als de stam van het woord, waaraan de -e geen verdere biezonderheden tot uitdrukking bracht. Voorts heeft in het brabants-hollandse gebied, waarover wij immers hier in de eerste plaats spreken, een ander apocoperingsproces gewerkt dat niet los staat van het eerste, nl. de afslijting van de -n in meervoudsvormen als tongen, sielen, wangen. De chronologische biezonderheden zijn niet voldoende bekend om voetstoots aan te namen, dat deze twee apocoperingen ongeveer gelijk op zijn gegaan, maar het is toch niet te gewaagd, aan samenhang tussen beide te denken. Het verloop tongen > tonge maakte de -e tot meervoudsexponent, en was daardoor bevorderlijk aan de apocope tonge > tong. Of wel andersom: de ontwikkeling enge > tong effende de weg voor de apocopering van de -n in tongen, omdat de -n als meervoudsexponent niet meer nodig was. Het een sluit het ander niet uit; in bepaalde streken kan het eerste alternatief, in andere het tweede hebben gegolden. Ter illustratie van de hier veronderstelde samenhang kon de toestand dienen in een dialect dat te dezen opzichte minder geavanceerd is dan de algemene taal, en dus allicht een stadium laat zien dat het Algemeen Nederlands is gepasseerd. Zulk een dialect is het Westvoorns, door Dr. van Weel beschreven. Hier is zowel in de 1e persoon van de werkwoorden als bij de substantiva de -e bewaard: ik gēvə en tongə. De -n in -ən echter is wèl geapocopeerd bij de werkwoordvormen, waar door het pronomen voldoende onderscheid werd aangeduid met het enkelvoud (ik gēvə en wə gēvə), maar niet bij het substantivum, blijkbaar omdat de -n distinctief tussen tongə sing. en tongən plur. niet kon worden gemist. | |
[pagina 243]
| |
Minder sprekend is de houding van het door Van Schothorst beschreven Noordwestveluws, dat evenals het Westvoorns gelegen is aan de periferie van het apocoperingsgebied: een grensmark tegen oostelijker streken die nòch de -e nòch de -n apocoperen. Het Noordwestveluws apocopeert de -e en handhaaft de meervouds-n, zowel bij de substantiva als in de werkwoordelijke meervoudsvormen. Maar er is een algemene neiging om -n achter slot-e te voegen, m.a.w. de morfologische betekenis van de -n is vervaagd, het speciale karakter van meervoudsdistinctief is verloren gegaan. Bij gebrek aan voldoende gegevens is het moeilijk om deze merkwaardige ontwikkeling in de gewenste samenhang te zien: wij zullen echter niet ver van de waarheid zijn, als we een en ander toeschrijven aan een gevoel van onzekerheid ten aanzien van het woordeinde -ən, een onzekerheid die is opgekomen juist omdat men zich in de grensstrook bevond tussen de n-apocoperende en -niet-apocoperende dialecten.
Met deze twee kategorieën, de -e in de eerste pers. praes. indic. van werkwoorden, en de -e in substantiva, is intussen de voorraad van vormen waarin de hier besproken neiging ongehinderd heeft doorgewerkt, vrijwel uitgeput. Geheel zonder uitzondering is zelfs in deze gevallen de regel niet. De ‘ausnahmslosigkeit’ wordt het dichtst benaderd bij de verbale persoonsvorm: enkele apartheden als zegge en schrijve, verzoeke doen zich zo duidelijk als archaïsmen kennen dat zij met recht kunnen gelden als uitzonderingen die de regel bevestigen. Bij de substantiva daarentegen zijn, buiten wat men als archaïsme mag kenschetsen (ere, vreze e.d.), nog heel wat -e-vormen op te merken die een afzonderlijke verklaring eisen. Op dergelijke min of meer geïsoleerde gevallen kom ik beneden terug. Eerst komen in bespreking woorden met gebleven, -e, die tot grote rubrieken zijn te brengen. Onder deze rubrieken zijn er, waar de verklaring voor de hand ligt: de -e gebleven omdat hij als exponent van een grammatische kategorie niet kon worden gemist. Zulk een groep wordt gevormd door de praeterita van de zwakke werkwoorden: ik, je, hij werkte, leefde enz. Apocope zou hier hebben geleid tot vormen als werkt, leeft, die van de praesensvormen niet waren te onderscheiden. Dat deze ongewenste gelijkheid inderdaad het enige bezwaar was tegen de apocope, blijkt overtuigend uit praeterita als bracht < brachte, dacht < dachte, zocht < zochte, waar andere distinctieven, nl. vocalische en consonantische verschillen met | |
[pagina 244]
| |
het praesens, de taak van de uitgang konden overnemen. Hierin sloten deze verba zich aan bij de sterke, die eveneens door klinkerwisseling (binden - bond), eventueel met bijkomstig consonantisch verschil (houden - hield), praeteritum en praesens onderscheiden. Dezelfde weg zijn gegaan dorste, moeste, wiste en met wat complicaties (medewerking van de d-syncope) zoude > zou, woude > wou, die de weg geëffend hebben voor het nogal ingrijpend gereduceerde kon < konde. Leerzaam is de vergelijking tussen de twee praeteritumvormen van willen: wilde met onverzwakt -de tegenover wou. De -e is verder gehandhaafd in de formaties met het suffix -de of -te, merendeels nog in duidelijk verband gevoeld met de grondwoorden waarvan zij zijn afgeleid: hoogte, zwaarte, dikte, diepte; begeerte, schaamte. Waarin hier het bezwaar tegen apocope gelegen was, is niet zomaar bij ieder woord te zeggen. Hoogt en schaamt zouden zeer aannemelijk zijn en komen dialectisch ook wel voor. Nog moeilijker is te zien wat er aan de apocopering in de weg stond bij lengte dat in de vocaal van het grondwoord was gedifferentieerd, of bij vreugdeGa naar voetnoot1) en weelde, waarin geen grondwoord meer was te herkennen. Begrijpelijker is het vasthouden van het lange suffix bij de niet zeldzame adjectieven op dentale sluitklank: wanneer in breedte, grootte, rondte, wijdte de -e was geapocopeerd, zouden deze volkomen met het grondwoord zijn samengevallen. Maar ook dit was niet onoverkomelijk: substantief en adjectief toch zijn syntactisch gemeenlijk zonder moeite uiteen te houden. Wellicht kunnen wij niet meer zeggen dan - met Schönfeld, Hist. Gr.3 p. 227 - dat de behoefte aan een duidelijke vorm van het suffix de -e deed behouden. Een zo productief suffix mocht niet te ‘ijl’ worden. Dit productieve suffix vormt woorden, die een zeer scherp omlijnde betekenisgroep vormen, even scherp omlijnd als b.v. die met -heid. Vervaagd of vergeten verband met een grondwoord is niet voldoende om een -te-woord ten offer te doen vallen aan de algemene apocoperingsneiging. Slechts wanneer een te-woord semantisch losraakt van de groep, kan het gereduceerd worden, zoals met beurt is gebeurd. Omgekeerd kan het besef, dat een woord tot deze semantische groep behoort, de behoefte aan een | |
[pagina 245]
| |
-de- of -te-suffix doen opkomen: zo werd het oudere woet tot het jongere woede. Aan hun betekenis zullen ook aangifte, afgifte en uitgifte hun -e te danken hebben. Dit zijn geen rechtstreekse afleidingen van aangeven enz.; eerder zijn het composita van gift, waaraan men het -te gehangen heeft om ze bij de abstracta als begeerte en schaamte te laten aansluiten, en scherp te differentiëren van het concrete gift. Het is bekend dat het suffix -de, -te niet zelden in de plaats is gekomen van vroeger -e (= gotisch -ci), dat b.v. in mnl. diepe, hoghe, coele, lieve, oude e.a. voorkwam. Het oudere achtervoegsel was blijkbaar te ‘ijl’ geworden en kon onduidelijkheid stichten doordat de daarmee gemaakte woorden samenvielen met de verbogen vorm van het adjectief, waarvan ze ook syntactisch niet waren te onderscheiden als het adjectief een lidwoord of ander determinatief voor zich had: (de, die) diepe. Daarom is het wellicht niet toevallig, dat de enkele overblijfsels van die formatie òf geen adjectief meer naast zich hebben zoals hulde en kunde, òf - zoals waarde - een adjectief dat slechts in enkele vaste verbindingen nog verbogen voorkomt, en dan wel in een betekenis die merkbaar verschilt van wat men in het afgeleide substantief herkent als betekenis van het grondwoord: wel waarde vriend, maar niet b.v. waarde effecten, waarde gegevens. In koude is het samenvallen met het verbogen adjectief slechts grafische schijn: in gesproken taal zijn beide als resp. kou en kouwe goed onderscheiden. Het voortleven van hulde, kunde en waarde zal voorts voor een deel te danken zijn aan het feit dat de grondwoorden op -d uitgingen, waardoor de afleidingen gevoeld werden als behorende tot dezelfde groep als liefde, vreugde en andere, nu vrij schaarse, maar vroeger talrijker, vormingen met -de. Aan deze groep hebben ook ellende, schande, zonde steun ontleend voor hun ongeapocopeerd voortbestaan. De gebruikssfeer van veel der laatstgenoemde -de-woorden-in-schijn is trouwens zodanig dat ouderwetse vormen niet veel verwondering behoeven te wekken. Noch hulde noch kunde noch ellende zijn volkswoorden. Schande wel, en schand is dan ook in hollandse dialecten bekend. Zonde moge in het is zonde algemeen zijn: archaïserende invloed van de kerktaal is hierbij niet buitengesloten. Ten dele zouden dus deze niet-geapocopeerde vormen vallen onder de archaïsmen, die verderop in bespreking komen. | |
[pagina 246]
| |
Een merkwaardige rubriek van niet-geapocopeerde woorden zien wij in de z.g. ‘verbogen’ of verlengde vorm van de adjectieven. Men kan niet zeggen dat de -e in de zwarte jas, een zwarte jas, zwarte jassen een onmisbaar flexie-element vormt, dat voor apocopering gespaard moest blijven, terwijl in praedicatieve functie de ‘onverbogen’ vorm uitsluitend voorkomt: de jas is zwart, de jassen zijn zwart. Enkel- of meervoudsaanduiding geeft de -e niet; die is uit de vorm van het substantief, c.q. ook uit het begeleidende lidwoord of demonstratief te halen. Evenmin wordt onderwerps- en voorwerpsfunctie door de ‘uitgang’ geïndiceerd. Er was dus weinig bezwaar tegen een ontwikkeling als in het Engels, dat zo duidelijk de misbaarheid van adjectivische flexievormen toont. De lange vormen van het huidige Nederlands zijn te merkwaardiger, omdat in de middeleeuwen de omstandigheden gunstig schenen voor algehele afschaffing van de -e. Er waren vanouds, voordat de apocopering begon, heel wat korte vormen die steun hadden kunnen verlenen bij het aantasten van de lange door de apocope. De ‘onverbogen’ vorm van het adjectief had zich, wanneer geen lidwoord of wel een of geen voorafging, niet alleen veelal gehandhaafd in de verbindingen waar hij historisch op zijn plaats was, maar was ook in andere posities doorgedrongen. Van Helten geeft in zijn Middelnederl. Sprkk. § 299 vlgg., en ook in zijn Vondels Taal § 85 vlg., allerlei voorbeelden van korte adjectiefvormen uit het oudere Nederlands, die ons thans onmogelijk zijn geworden. Zonder bepaald systeem citeer ik uit de grote massa goet raet, goet sede, groet have, godlijc ere, een salich dack, een groot lont, zowel in accusativo als nominativo gebruikt. Hooft kan nog zeggen de schoon borst uit tot tranen. Een beseten, een gevangen waren in de middeleeuwen en later gewoon, zodat zelfs in de 17e eeuw een meervoud gevangens voorkwam. En wie zich stelt op het standpunt van zakelijkheid en efficiency, deelt niet de voldoening die spreekt uit de constatering van het Ndl. Wdb. s.v. gevangene: ‘Een verhelderd besef van de afleiding heeft in later tijd de verbuiging wederom met die der zelfstandig gebezigde bnw. in overeenstemming gebracht’. Maar reeds in het latere Middelnederlands komen ‘verbogen’ adjectiva op als een vurige wagen, een enighe zoen, een goede bode, en hoe meer wij de nieuwe tijd naderen, hoe meer de korte vormen terrein gaan verliezen. De povere resten die wij bij niet-onzijdige woorden nog kennen buiten het praedicatief gebruik, zoals een | |
[pagina 247]
| |
trouw gezel, een goed koning, zijn hoe langer hoe meer uitsluitend schrijftaalvormen geworden, en parallel hiermee gaan differentiaties als tussen een goed koning en een goede koning kunstmatig aandoen. Bij mnl. voorbeelden als een vurige wagen enz. mag men aannemen dat het de zwakke vorm is, die de sterke verdringt. Ook waren er heel wat adjectiva, die vanouds -e in de ‘onverbogen’ vorm hadden, zoals coene, blode, diere enz. De vorm op -e had dus goede kansen op generalisering. Maar evengoed als coene en diere hun -e later hebben verloren in de ‘onverbogen’ vorm, evengoed zou men mogen verwachten dat de -e van andere afkomst het in de ‘verbogen’ vorm had moeten afleggen tegen de apocope, die geen slot-e spaarde. Wij zagen immers reeds dat de buigings-e van de adjectiva niet een onmisbare exponent van een of andere functie was. Vanwaar dan die wonderlijke vasthoudendheid? Wij zullen die beter begrijpen, wanneer wij ons herinneren dat vroeger veel van deze adjectiefvormen niet op -e, maar op -en uitgingen, vooral bij het masculinum in de singularis. Zulke woorden vielen buiten de apocope-regel, maar werden later wel getroffen door de apocope van de -n in -en. Stellig hebben deze vormen, die immers ‘lang’ bleven, er krachtig toe bijgedragen dat de verbogen vorm van het adjectief op -e is blijven uitgaan. Men moet dan aannemen dat wat van oorsprong objectvorm was, ook in onderwerpsfunctie in gebruik is geraakt: en deze hypothese is niet gewaagd voor wie weet hoe in dialecten die nog masculiene vormen in lidwoord en adjectief onderscheiden, het veelal de vroegere accusatiefvorm is, die thans ook in nominatieffunctie wordt gebruikt. Ter illustratie hiervan behoeft men niet eens te gaan tot benedenmoerdijkse dialecten, die in de voornaamwoordelijke aanduiding ook nog femininum en masculinum onderscheiden. Ook hollandse dialecten, die als voornaamwoordelijke aanduiding behalve voor vrouwelijke personen en stofnamen geen zij meer kennen, hebben nog masculiene buigingsvormen als den rijken dokter, den langen Bart, een dooien diender, als object en subject. Thans zijn deze -n-vormen meest afhankelijk van de consonant waarmee het volgend woord begint, of wel komen ze voornamelijk voor een vocalisch beginnend woord voor.Ga naar voetnoot1) Maar | |
[pagina 248]
| |
niemand twijfelt eraan, en de oudere literatuur bevestigt het, dat vroeger deze vormen algemeen waren, evenals zulks nu nog in zuidelijker dialecten het geval is. Er was dus vroeger een vrij talrijke groep van substantiva, nl. de masculina, waarbij de adjectiva lang bleven, omdat zij wèl door de apocope van -en tot -e werden getroffen, maar niet door de apocope van -e. Deze -en-vormen nu hebben, eventueel in samenwerking met andere casusvormen op -en, de lange vorm helpen handhaven ook in gevallen waar deze op -e uitging en dus wel voor apocope in aanmerking kwam. Dit kon te gemakkelijker naarmate de genusen casusindices afsleten of hun betekenis verloren. Als de hier veronderstelde invloed van de oorspronkelijk mannelijke adjectiefvormen werkelijk in het spel is geweest, kan men verwachten dat hier of daar, nu of vroeger, ook de ‘klankwettige’ toestand is waar te nemen, nl. dat de vrouwelijke adjectiefvormen, waarin de -e niet door volgende -n is gesteund, wèl apocoperen. En inderdaad bespreekt J. Peters, Onze Taaltuin V, 268 vlgg. een vrij uitgestrekt gebied in het zuiden, waar de neiging tot apocope bij de vrouwelijke adjectiva onmiskenbaar is, al is het resultaat van die neiging zeer uiteenlopend tengevolge van fonetische en andere invloeden, die hier buiten bespreking kunnen blijven.
Eigenaardig is het gedrag van de bijvoeglijke bezittelijke voornaamwoorden, die met de adjectiva op éen lijn mogen worden gesteld. Terwijl bij mijn, zijn, (jou), uw, hun, haar de lange vormen beperkt zijn tot de schrijftaal of zich daarbij nauw aansluitende archaïstische stijl, is onze in levend gebruik gebleven. Voor een deel zal deze ontwikkeling te verklaren zijn uit de afkeer van twee opeenvolgende syllaben met ə: reeds in de middeleeuwen doet het streven naar vermijding van zulk een volgorde zich gelden. Zodra de verzwakking van de eerste syllabe in mijne, zijne leidde tot mənə, zənə, werd de kans voor de apocope gunstig. In de zelfstandige functie bleef de stamvocaal geaccentueerd en handhaafde zich de uitgang: de mijne, de zijne. Maar niet alles wordt op deze wijze duidelijk: de ontwikkelingsgang van uw blijft onverklaard; ook de emfatische vorm mí´jn kinderen, zí´jn bezittingen. Men moet blijkbaar hier niet proberen alles te verklaren. Bij de adjectiva sluiten zich natuurlijk aan de comparatief- en de superlatiefformaties. Bij de eerste werkt de apocope zich wat op aan de juist besproken afkeer van twee opeenvolgende ə- | |
[pagina 249]
| |
syllaben: het groter verband, in ruimer kring, in vroeger tijd, van ouder datum zijn zulke - toch weinig gesteunde - voorposten. In de superlatief zijn ze veel zeldzamer: mooiste, oudste, achterste. Vermijding van óver-buiging, b.v. in het oudst bekende handschrift, is hier wellicht de enige aanleiding tot geapocopeerde vormen. Het sinds lang van de normale superlatieven geïsoleerde vorst telt hier niet mee. Nog vaster is de -e in de rangtelwoorden op -deen -st: derde, veertigste. Alleen tiend is door de speciale betekenis niet meer als rangtelwoord begrepen en heeft als gewoon substantief de apocope ondergaan. Deze is wellicht uitgegaan van de onzijdige vorm, zodat het tiend te vergelijken zou zijn met het goed, het leed e.d. Dit laatste type, gesubstantiveerde adjectieven in geapocopeerde vorm, is nog niet geheel onproductief geworden. Bij oudere woorden als (het) goed, jong, lief (en) leed, recht, vuil, wild, en (de) dwaas, zot sluit zich een jong woord als groen ‘novitius’ aan. Vooral de deminutiefvormingen als blondje, kleintje, geeltje, grijsje, halfje, mooitje, jonkie (in differentiatie tegen het al bestaande jongetje met gefixeerde betekenis) zijn een groep die voor uitbreiding vatbaar is. En deze gesubstantiveerde deminutieven kunnen de weg bereiden voor een uit het deminutief geabstraheerd ‘grondwoord’ zonder uitgang. Wellicht is groen ‘novitius’ ook langs deze weg opgekomen. In het algemeen echter hebben tegenwoordig de gesubstantiveerde adjectieven en daarbij aansluitende woorden, participia b.v., hun -e, ook al zijn zij in betekenis vrij ver geïsoleerd: bezetene, binnenste, gezegde. Vrij jonge systematisering is hierbij aan het werk geweest: van bezetene tegenover vroeger bezeten geldt wat boven over gevangene gezegd werd; zijn binnenst komt nog voor bij Schimmel.
Mag men bij de adjectiva met grond vermoeden, dat gehandhaafde -e-vormen ten dele de voortzetting zijn van vroegere -envormen: met zekerheid kan men dit zeggen van het deminutiefsuffix -tje (-je, -pje). Dit -tje zou voor apocope toch niet in aanmerking komen wegens de ‘onuitsprekelijkheid’ van -tj aan het woordeinde. Maar ook in streken waar het suffix tegenwoordig -ke luidt, mag men het niet met -te of -de op éen lijn stellen, omdat het vroeger op -n uitging (en hier en daar nog uitgaat). Hier hebben wij dus -n-apocope zoals in alle meersyllabige woorden op -en. | |
[pagina 250]
| |
Zulke schijnbare gevallen van niet-geapocopeerde -e, waar in werkelijkheid een vroegere -n is geapocopeerd, hebben wij waarschijnlijk ook in behalve, verder in het wel heel deftige -halve (waar ook differentiatie tegen half zal hebben meegewerkt), voorts in lente en lende, voorzover dit laatste woord nog werkelijk als enkelvoud voorkomt.
Met deze groepen van woorden, waarbij met enige zekerheid een verklaring voor het blijven van de -e is te vinden, is nog lang niet de totale voorraad aan ongeapocopeerde vormen besproken. In het biezonder bij de substantiva blijven er nog heel wat over, die met de etikettering als ‘archaïsmen’ niet bevredigend zijn toegelicht. Merkwaardig groot is het aantal woorden op -e onder namen van gewassen, als dille, keule, linze (niet zeer scherp van het meervoud onderscheiden; een geval als lende), melde, (nacht)-schade (vgl. voor dit woord de verderop te bespreken voorbeelden met intervocalische d), rogge, tarwe, wikke, winde (deze lange vorm zal gesteund zijn door de vrees voor homonymie met wind), wisse, zegge. Ook wanneer men vermoedelijke speciale invloeden, die bij sommige van deze woorden in parenthesi zijn aangegeven, in aanmerking neemt, is het aantal -e-vormen zo uitgebreid, dat aan toeval haast niet is te denken: er moet wel verband zijn tussen betekenis en vorm in deze woordgroep. Te opmerkelijker is deze toestand, omdat in streken die ervoor in aanmerking komen, de volkstaal wel degelijk de geapocopeerde vorm kent: tarwe en rogge b.v., om maar bij de bekendste te blijven, zijn meest eensyllabig. Het is niet gemakkelijk de lange vormen in de algemene taal afdoende te verklaren. Sommige zullen in het ‘stadse’ vocabularium van de beschaafd sprekenden betrekkelijk zeldzame, min of meer ‘vreemde’ of ‘geleerde’ woorden zijn gebleven, die de nu eenmaal geschreven vorm in de gesproken taal behielden. Andere hebben wellicht in het beschaafd de vorm van een niet-apocoperend dialect en zijn dus op andere wijze als ‘vreemde woorden’ of ‘ontleningen’ te beschouwen. (Slot volgt). C.B. van Haeringen. |
|