De Nieuwe Taalgids. Jaargang 31
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 229]
| |
Boekbeoordelingen.Dr. J.F. Buisman: De ethische denkbeelden van Hendrik Laurensz. Spiegel (H. Veenman & Zn. Wageningen - 1935).De titel van dit Utrechts proefschrift kan men op meer dan één manier verstaan. Allereerst zou men kunnen denken aan het nauwkeurig vaststellen en uiteenzetten van Spiegels denkbeelden, aan het toetsen van hun innerlijke samenhang en het nagaan van hun ontwikkeling. Zelfs zou de schrijver kunnen trachten te komen tot een oordeel over deze gedachten. Men zou ook die denkbeelden min of meer bekend kunnen onderstellen en nu trachten de oorsprong, eventueel ook de invloed daarvan na te gaan. De schrijver van dit proefschrift heeft het als zijn eigenlijke taak beschouwd de involeden vast te stellen die Spiegel heeft ondergaan, terwijl één der hoofdstukken handelt over de invloed die deze heeft uitgeoefend. Ik betreur die opvatting, omdat ik meen, dat we voorlopig meer behoefte hebben aan de interpretatie van de denkbeelden van Spiegel zèlf. Dankbaar ben ik dan ook vooral voor de stelselmatige uiteenzetting van Spiegels ethische denkbeelden in het derde hoofdstuk. Dr. Buisman is er m.i. inderdaad in geslaagd, deze in hoofdlijnen duidelijk uiteen te zetten. Wanneer hij zijn boek geheel aan 't verstaan van Spiegel had gewijd, zou hij uit de aard der zaak op verschillende kwesties dieper hebben kunnen ingaan. Gaarne erken ik, dat nu menig punt wel verduidelijkt wordt door de vergelijking van Spiegels uitspraken met de mening van anderen. Wanneer de schrijver bijvoorbeeld de strijd met Coornhert over het volgen der natuur behandelt en toont, dat het woord natuur bij Spiegel een andere inhoud heeft dan bij Coornhert, krijgen we een helderder inzicht in Spiegels bedoeling, maar deze verheldering is geen doel, maar toevallig gevolg. Doel is vast te stellen, in hoeverre Spiegels opvatting door Coornhert is beïnvloed. Het feit, dat deze beide tijdgenoten en vrienden elkaar op dit punt - althans aanvankelijk - niet begrepen, bewijst evenwel, hoe noodzakelijk het is, voor alles tot een scherp vaststellen van Spiegels denkbeelden te komen. Ik had trouwens gaarne gezien, dat Dr. Buisman ons duidelijker had gezegd, wat Spiegel z.i. onder ‘natuur’ verstaat. | |
[pagina 230]
| |
De term schijnt bij Spiegel veelal te betekenen: het ‘intrinsiek-menselijke’, de ‘menselijke natuur, zoals die door God is geschapen’, zoals we ook spreken van ‘de Goddelijke en de Menselijke Natuur in Christus’. De beschouwingen van de schrijver op bladzijde 75 tot 78 wijzen trouwens in dezelfde richting (blz. 77 ‘De schrijver (Spiegel) denkt niet aan een gelijkstelling tussen God en de natuur, maar aan een overeenstemming: beide stellen dezelfde eisen; door de natuur te volgen, weet men dat men Gods wil volbrengt’). Ik zou dan ook het verwijt van minder logisch redeneren - dat Dr. Buisman op blz. 75 en op blz. 78 aan Spiegel maakt - niet gaarne onderschrijven. Er zijn nog wel meer punten die men gaarne verhelderd zou zien. Of het bijvoorbeeld juist is, Spiegels term ‘mode’ te omschrijven als ‘de zetel van de neiging in het algemeen’, (blz. 32) betwijfel ik. De schrijver zag zijn taak echter anders en we moeten dat accepteren, vooral waar hij, in het door hem nu eenmaal gekozen kader, ons zo'n goed beeld van Spiegels ideeën geeft. Dr. Buisman tracht vooral vast te stellen, welke invloeden op Spiegel hebben gewerkt. Van 't grootste belang hierbij is, dat hij erkent, dat Spiegel Katholiek, overtuigd Katholiek, was (blz. 22). De mening, dat deze alleen uit sleur Rooms bleef, zal nu, hoop ik, wel geheel overwonnen zijn. Het is hier de plaats niet, uiteen te zetten hoe onwaarschijnlijk 't is, dat iemand in 't laatzestiendeëeuwse Amsterdam ‘uit sleur’ Katholiek bleef, of om de positieve argumenten voor Spiegels Katholicisme aan te geven. Ik volsta met de verwijzing naar blz. 8 en 9, 22, 44 volgenden 57 en andere bij Buisman. Toch heeft de schrijver met dit door hem erkende feit m.i. niet altijd voldoende rekening gehouden. Ik denk hier niet aan een lapsus als die op blz. 56: ‘Biblicisme en sacramentenleer kunnen we gevoeglijk ter zijde laten, omdat Spiegel hierover niet spreekt: de Bijbel haalt hij opzettelijk slechts zelden aan. De sacramenten komen in 't geheel niet ter sprake in zijn ethisch systeem’ (cursivering van mij. Ik herinner aan ‘Hertsp’ I 285 volgende, VII 281). Maar de verhouding tot de door Spiegel bewonderden ‘Sinte Frans’ was een onderzoek waard geweest. Ook de vraag - ik zeg niet in hoeverre Spiegel zich wilde aansluiten (dat is geen vraag), maar - in hoeverre Spiegel zich werkelijk aansloot bij de denkbeelden der Katholieke Kerk. M.a.w.: wat had het oordeel van Leuven over de Hertspiegel moeten zijn? Ik geloof, dat deze kwestie essentiëel is. Was het Hervormd worden van Amsterdam na de | |
[pagina 231]
| |
Alteratie, dus de verminderde mogelijkheid voor publieke ideeënvorming op Katholieke basis, misschien oorzaak van de poging van deze Amsterdamse leek om zijn ethische denkbeelden te formuleren? In hoeverre hangt Spiegels vasthoudendheid op sommige punten (‘Natuur’, het ketterdoden, zijn verdediging van de ‘vrije willekeur’ en andere) samen met zijn Katholicisme? In de verdediging van de vrije wil is veel, dat herinnert aan bewijsvoeringen, zoals die nog in Katholieke kring gebruikelijk zijn. Spiegel citeert b.v. in Van Natuurlicke gheneichtheid Bernardus (Vl. 1723, blz. 246, blz. 249), Augustinus (blz. 250), Thomas (blz. 250) en anderen. Hoe komt hij hieraan? Citeert hij citaten of niet? Verklaart de in het vierde Hoofdstuk bij Buisman besproken lectuur dit alles? Is het werkelijk juist, dat Hertsp. V 270/271; ‘Doch onderwerpt u zin de alghemene kerke, de waarheid slecht en recht’ op de onzichtbare kerk van Christus doelt? Of blijkt, onder andere uit het bij Vlaming medegedeelde verzoek om de approbatie van Leuven, dat Spiegel ‘zijn zin’ in feite aan de zichtbare Katholieke (dat is Alghemene) Kerk onderwierp? Stellig neemt het aantal vraagpunten toe, naarmate men nadruk legt op Spiegels Katholiciteit. Dat is echter alleen een reden naar een antwoord op die vraagpunten te zoeken. Er is nog een moeilijkheid bij 't bestuderen van de invloeden die Spiegel heeft ondergaan. Het staat niet volkomen vast, wat Spiegel heeft geschreven en wanneer. Dit blijkt ook uit de uitstekende lijst van werken van Spiegel, die de schrijver geeft. Enige malen voegt De Buisman de reden toe, waarom hij een werk al dan niet aan Spiegel toeschrijft, of wel waarom hij twijfelt. De gegeven jaartallen zijn als regel de jaartallen van uitgave. Hoe lang heeft b.v. de ontwikkeling van de Hertspiegel misschien niet geduurd! Nu moeten we voor de ontwikkeling van Spiegels ideeën in hoofdzaak afgaan op de brieven van Coornhert, brieven van één kant. Zeker een uitstekend materiaal, dat de schrijver goed heeft benut, maar toch is 't te verklaren, dat we vaak niet verder komen, dan 't constateren van een zekere parallelie die geen invloed bewijst. Des te verdienstelijker is 't, dat de schrijver ons toch een zeer duidelijke indruk geeft van menige op Spiegel werkende invloed. We zien overtuigend aangetoond, dat Spiegel sommige ideeën wijzigt onder invloed van Coornhert, dat hij aan andere meer vasthoudt. We krijgen de indruk, dat de invloed van Lipsius zwak is geweest en die van Montaigne sterker dan velen | |
[pagina 232]
| |
menen. We leren ook de denkbeelden van 't milieu waarin Spiegel verkeerde, vooral door het tweede en vierde hoofdstuk, goed kennen. Dat men zoveel wensen en vragen in zich voelt opkomen is trouwens voor een groot deel de schuld, neen de verdienste, van de schrijver. Hij brengt ons tot denken over die vele culturele bewegingen waar Spiegel door wordt geraakt. Moge Dr. Buisman de gelegenheid hebben nog veel punten die nu kwesties bleven, op te lossen.
Leiden, 25 April '37. A.C. de Jong. | |
Dr. Willem Pée, Dialectgeographie der Nederlandsche diminutiva. Bekroond door de Koninklijke Vlaamsche Academie. Tongeren, Boekdrukkerij G. Michiels-Broeders, 1936.
| |
[pagina 233]
| |
-je en -tje vormen en hun varianten zich fonetisch uit de huidige -(ə)kə(n)- f uit de oudere -kijn-vormen en de varianten daarvan hebben ontwikkeld. De niet minder dan 21 kaarten van verkleinwoorden, die bij deze studie zijn gevoegd, kunnen inderdaad aldus geïnterpreteerd worden dat ze deze hypothese bevestigen. Juist in de periferie van ons taalgebied (een gebied langs de taalgrens, met Leuven als centrum, en een in Zuid-Oost-Overijsel), waar men dus de oudste vormen verwacht, leeft het -kən-suffix nog. Overigens zijn de Nederlanden wat de diminutiva betreft in twee grote gebieden verdeeld: een -(t)jə(n)-gebied, waartoe, globaal genomen, met uitzondering van Friesland en Groningen het Noord-Westen, en een menggebied (waarin afwisselend -tjə- en -kə(n)-vormen worden gebruikt), waartoe het Zuid-Oosten behoort. De lijn die deze gebieden scheidt, loopt vrij recht van Wervik aan de taalgrens naar Aardenburg, gaat ongeveer langs Zeeland heen en vormt dan weer een eveneens vrij rechte lijn van St. Philipsland tot aan Bruine-Haar aan de Duitse grens. Het zwaartepunt van deze studie valt geheel en al op de kaarten, die in kleurendruk zijn uitgevoerd en de indruk wekken, met grote zorg te zijn getekend; jammer is alleen, dat Vlieland en Ameland open vlakken zijn gebleven. Het aantal dialectkaarten, die het gehele Nederlandse taalgebied bestrijken, is te gering dan dat we deze niet als een waardevolle aanwinst zouden moeten beschouwen. Bij elke kaart is een beschrijving gevoegd, waarin een poging wordt gedaan om de verschillende vormen te verklaren. Het is aan de lezer overgelaten, vergelijkingen met andere kaarten en gevolgtrekkingen te maken. Dat Dr. Pée zich daartoe niet geroepen gevoelde, hangt ongetwijfeld samen met zijn onmiskenbare gebrek aan waardering voor de gegevens der historie. Hij zal wel gelijk hebben wanneer hij beweert (zie boven) dat de studie der historische bronnen niet volstaat om een duidelijk beeld te krijgen van de ontwikkelingsgang der diminutiva, maar wie waarborgt ons dat het onderzoek der contemporaine dialecten dat wel doet? Elke verklaring van dialectkaarten is nu eenmaal a priori subjectief, en hoeveel te meer is dit het geval wanneer men - om nu van de gegevens die andere wetenschappen bieden, te zwijgen - zelfs die der taalgeschiedenis buiten beschouwing laat. Zo is deze studie met name nietGa naar voetnoot1) | |
[pagina 234]
| |
verklaard hoe het -kə(n)-type tot het -tjə(n)-type geworden is. De schr. wekt hier en daar de indruk, de -kə(n)- en -kijn-vormen niet goed uit elkaar te hebben gehouden. Intussen doen deze bezwaren slechts weinig af aan onze vreugde over de verschijning van deze nieuwste vrucht uit het toch al zo vruchtbare Gentse Seminarie voor Vlaamse Dialectologie, en aan onze eerbied en bewondering voor de werkkracht van de schrijver, van wie we stellig naast het vele, dat hij ons reeds gaf, nog meer op dit gebied mogen verwachten.
Aan ijver en werkkracht ontbreekt het ook Dr. Heeroma allerminst. Zijn studie over de Nederlandse benamingen van de uier, verschenen in de Handelingen van de Kon. Commissie voor Toponymie en Dialectologie, is van een dusdanige omvang dat ze een afzonderlijke uitgave wettigde. Een kaart (waarop Vlieland en Ameland eveneens ontbreken) geeft een overzichtelijk beeld van de verspreiding der Noord- en Zuidnederlandse benamingen van de uier; bovendien zijn enkele kleine schetskaartjes tussen de tekst gevoegd. Uit de grote, eveneens in kleuren uitgevoerde kaart blijkt dat het begrip uier een grote verscheidenheid van vormen biedt, die echter tot vijf hoofdtypen terug te brengen zijn. In Noord-Holland boven het IJ, Friesland (behalve Stellingwerf), Groningen (behalve Westerwolde) en Oost-Drente treden j-vormen (jaar, joar, jieder, judder, juur) op, in Overijsel, Z.W.-Drente, Stellingwerf en Gelderland (behalve het gebied tussen de grote rivieren) g-vormen (gier, geer, geier, gedder, gidder), in de beide Brabanden, het gebied tussen de grote rivieren, Utrecht, het Gooi en Antwerpen de vormen uier, ör en èr, langs de Noordzeekust, van het IJ tot de taalgrens de vormen elder en ulder, en tenslotte in het overblijvende, gebied, Tessel, het Bilt, Noord-Drente, het midden en oosten van Zuid-Holland, Limburg en Oost-Vlaanderen de vormen uur, eur, uder, udder en ujer. Bovendien kennen Tholen, St. Philipsland en de bekende Staatse enclave in Oost-Zeenws-Vlaanderen de vorm mamme, die zoals men weet eigenlijk vrouwenborst betekent. Na een etymologische uiteenzetting van deze vormen te hebben gegeven, tracht de schr. uit de verspreiding dezer woorden over het Nederlandse taalgebied enkele konklusies te trekken, die in hoofdzaak neerkomen - men zal van Dr. Heeroma trouwens niet anders verwacht hebben! - op de reconstructie van enkele expansies: een oude noordelijke expansie der g-vormen langs de | |
[pagina 235]
| |
IJsel, een secundaire noordelijke expansie van de Betuwe uit langs Grebbe en Kromme Rijn, een expansie langs de Eems, beide eveneens van de g-vormen, een Dordtse expansie van de uur-vormen naar het westen en het noorden, dezelfde uur-expansie van Utrecht uit, een Vlaamse expansie van de elder-vormen, een Brabantse van de eur- en uur-vormen, een gieder-expansie uit het Rijn-Maas-gebied. Het lijstje is niet volledig, maar het geeft tenminste een indruk van Heeroma's grote voorliefde voor expansies. Op zichzelf genomen hebben we daar geen bezwaar tegen, maar we betreuren opnieuw dat hij het onderzoek naar de deugdelijkheid van zijn stellingen aan anderen overlaat. Wat hijzelf daartoe bijdraagt bestaat uit weinig meer dan uit een vergelijking met andere woorden, die eenzelfde weg hebben gevolgd als de onderhavige. Deze vergelijking versterkt de kracht van zijn betoog ongetwijfeld, maar levert nog geen bewijs voor zijn vernuftige constructies, die in 't algemeen nauwelijks meer dan hypothesen zijn. Heeroma schikt zijn gegevens met een even grote scherpzinnigheid als vrijmoedigheid zó, dat ze tot het door hem beoogde resultaat leiden, met negatie van al wat hem daarbij hindert. Het is voor de dialectgeografie en hemzelf jammer, dat hij in deze methode volhardt.Ga naar voetnoot1) Een aanhangsel bij deze studie behandelt de benamingen van de speen en die van het kwartier van de uier. Van beide is een schetskaartje aan de tekst toegevoegd.
Amsterdam. P.J. Meertens. |
|