De Nieuwe Taalgids. Jaargang 31
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNieuwe wegen der vergelijkende linguistiek.Ga naar voetnoot1)De Indogermaanse taalwetenschap zoekt steeds nieuwe wegen, nieuwe problemen en nieuwe gezichtspunten. In de laatste tijd interesseren begaafde comparatisten zich zeer in het bijzonder voor de voorgeschiedenis van wat men de Indogermaanse grondtaal pleegt te noemen, en dit is een noodzakelijk uitvloeisel van de zich wijzigende inzichten betreffende de jongste phase van die taal. Wanneer Brugmann in de eerste jaren dezer eeuw met zijn leerlingen over de taak der Indogermanistiek praatte, dan toonde hij zeer weinig resultaat te verwachten van de studie van ‘glottogonische problemen’, al nam hij ook in 1903 de hoofdpunten van Hirt's ablaut-theorie in zijn Kurze Verglei chende Grammatik op. Groter dan thans was toen het geloof aan de mogelijkheid om door vergelijking der historische talen de gemeenschappelijke grondtaal te reconstruëren, zo als deze was op het tijdstip, voordat zij zich splitste in dialekten, die op de duur tot talen zouden uitgroeien. Ook Meillet stelde zich met zijn Introduction à l'étude comparative des langues indoeuropéennes ten doel om een synchronisch tafereel der Indogermaanse taal te schetsen, zoveel mogelijk zich onthoudende van gissingen over nog vroegere toestanden. Bij Meillet hing dat standpunt ongetwijfeld samen met een zekere voorliefde voor de synchronie, aan welke De Saussure zulk een belang- | |
[pagina 211]
| |
rijke plaats had toegewezen naast de diachronie, die lange jaren, dank zij een zekere eenzijdigheid zelfs van zeer grote geleerden, te uitsluitend in het centrum der belangstelling had gestaan, zonder dat men er in geslaagd was, de ontwikkelingslijnen van afzonderlijke verschijnselen te combineren tot een grootse ontwikkelingshistorie der taalsystemen in hun geheel. In zijn laatste levensperiode moest Meillet echter bij zijn bestudering der Indogermaanse grondtaal enige concessies doen aan de diachronie. Hij constateerde bij sommige ‘periferische’ Indogermaanse talen antieke trekken, die in andere talen ontbraken; dat kwam, meende hij, daardoor, dat zekere groepen van aan de periferie wonende Indogermanen (d.w.z. sprekers der Indogermaanse grondtaal) zich zo vroeg hadden afgescheiden van het gros hunner taalgenoten, dat zij bij hun verhuizing een ouder taaltype meenamen dan in een latere tijd de andere stammen zouden meenemen, die intussen gelegenheid hadden gehad om in een voortgezette periode van geographische en sociale cohaesie zekere gemeenschappelijke innovaties door te voeren. Deze leer der periferische dialekten en talen heeft niet allen overtuigd; in de details voert zij tot zekere moeilijkheden; maar de noodzakelijkheid van een meer diachronische beschouwing van het oude Indogermaans is onloochenbaar, vooral sedert het Hittitisch een voorwerp van studie is geworden. Dit is een oude Kleinaziatische taal (± 1800-1200 v. Chr.), na verwant met de reeds vroeger bekende Indogermaanse talen en rijk aan archaïsmen; hieronder zijn er, die ons terugvoeren naar een oudere taalphase dan die, welke men op grond van de andere talen had gereconstruëerd. Van bijzonder belang is hier de klank, die men bij de transliteratie van het Hittitisch door ḫ pleegt aan te duiden. De Saussure had reeds in 1878 in zijn Mémoire sur le système primitif des voyelles dans les langues indo-européennes het vermoeden uitgesproken, dat de ā, ē, ō van het Indogermaans waren ontstaan door samentrekking van korte vocalen met een consonantisch element, dat hij ‘coefficient sonantique’ noemde. Welnu, een deel dezer consonantische elementen zijn thans door J. Kury+owicz met grote waarschijnlijkheid geïdentificeerd met de ḫ van het Hittitisch, en dit blijkt dus, wat zijn klanksysteem betreft, in een ontwikkelingsphase geweest te zijn, welke diegenen, die aan De Saussure's leer geloofden, totnogtoe voor Praeindogermaans hadden gehouden. Hieruit blijkt | |
[pagina 212]
| |
de noodzakelijkheid om de grondtaal niet statisch te zien, maar dynamisch, niet synchronisch, maar diachronisch, - welk standpunt trouwens reeds geboden wordt door de eenvoudige overwegingen, dat bezwaarlijk de tien of meer stammen of stamconglomeraten, die het Indogermaans naar verschillende windstreken hebben gedragen, allemaal tegelijk in beweging zijn gekomen, en dat in de periode dezer migraties de taal zeker niet onveranderd is gebleven. Had Meillet langer geleefd, hij zou zeker zijn Introduction belangrijk hebben herzien, door een diachronischer visie van het Indogermaans in te voeren. Thans wordt deze taak overgenomen door zijn leerlingen, in de eerste plaats door Benveniste en Kurylowicz. De Etudes Indoeuropéennes van den laatste, waarvan het eerste deel te Krakau in 1935 verschenen is, pogen de relatieve chronologie van een aantal oude klankverschijnselen, o.a. op het terrein van de ablaut, vast te stellen; dit boek is moeilijker dan Benveniste's Origines de la formation des noms en indo-européen (dl. 1, Parijs 1935), hetgeen o.a. een gevolg daarvan is, dat de auteur op een grotere afstand blijft van het materiaal der overgeleverde talen en dat hij nog meer bij zijn reconstructies de rechte lijn van zijn logika volgt, zich, zonder op zij te zien, een weg banend door het oerwoud van het oudere Indogermaans. Tot zekere hoogte doet trouwens Benveniste hetzelfde en deze methode vloeit voor een deel voort uit de materie zelf. Ik herinner mij, hoe Uhlenbeck in 1899 op zijn Amsterdamse colleges het algebraïsche karakter van De Saussure's reconstructies in het licht stelde en wees op de vooralsnog onoplosbare tegenstelling tussen het overtuigende van De Saussure's logika enerzijds, het geheel andere karakter van de levende talen, ook van die van primitieve volken, anderzijds. Welnu, voor dit zelfde raadsel plaatsen ons de met prachtige logika opgebouwde constructies van Benveniste, die een voortzetting zijn van De Saussure's ideën, bevestigd als zij door Hittitische taalfeiten. Deze geven ons het recht, drie klanken aan te nemen van het type, dat De Saussure ‘coefficients sonantiques’ noemde; men schrijft ze ə1, ə2, ə3; Kury+owicz neemt zelfs nog een vierde, ə4, aan. Met een voorafgaande e vormden zij de drie lange klinkers ē, ā, ō; vóór een klinker verdwijnt de ə1 in het Hittitisch, terwijl ə2 en ə3 er als ḫ optreden; in de andere talen vallen ze weg, maar hun sporen vindt men in het timbre van de vocalen; wat men vroeger als idg. esti opvatte (hitt. ešzi) | |
[pagina 213]
| |
is uit een ouder ə1esti ontstaan; anti (gr. ἀντί) had echter vóór de vocaal een ə2 (hitt. ḫanti) en gr. ὀστέον, lat. os hadden een ə3 (hitt. ḫaštai).Ga naar voetnoot1) Op grond van deze phonologische reconstructies en van een buitengewoon scherpzinnige analyse van de woordstammen der Indogermaanse talen komt Benveniste tot de conclusie, dat het verst terugliggende Indogermaans geen andere wortels kende dan zodanige, die uit drie klanken bestonden, waarvan de middelste de vocaal e was; de beide andere waren consonanten, inclusive ə1, ə2, ə3. Deze wortels konden als verbale en nominale stammen optreden; deze twee werden in die oude tijd nog niet streng uiteengehouden; al wat men overigens wel wortels genoemd heeft berust op aanhechting van nieuwe elementen achter de oorspronkelijke wortels. Zo zou de structuur van Indogermaanse wortels en woorden heel eenvoudig en regelmatig geweest zijn, geheel in de geest van de geniale vondsten en hypothesen van De Saussure. Maar vraagt men, of de thans bestaande talen van primitieve volken een zo eenvoudig Indogermaans waarschijnlijk maken, dan zal het antwoord waarschijnlijk negatief luiden: een taal, welker wortels blijkbaar slechts één klinker kenden, die nooit aan het begin of aan het eind van een wortel, en ook wel niet van een woord, stond, dat ziet er zeer ongewoon uit! Meillet, die een enigszins volledige reconstructie van het grammatische systeem zelfs van het jongere Indogermaans voor onmogelijk hield, gebruikte gaarne het werkwoord ‘entrevoir’ voor onze visie der vage contouren er van, en met grote overtuiging heb ik hem horen zeggen, dat het Indogermaans ongetwijfeld een bijzonder ingewikkelde taal geweest is. Zeker, dat zijn de jongere phasen, zoals Benveniste ze beschrijft, ook, maar hij ontdekt scherp gemarkeerde ontwikkelingslijnen, die samen schijnen te lopen in een uitgangspunt van verrassende eenvoud. Tot nog toe waren velen geneigd, de zogenaamde heteroklitische neutrale substantiefklasse, met een nominativus-accusativus op -r of op andere klanken en een tweede stam op -n- (lat. iter: *itinis, jonger itineris; gr. οὗϑαρ -ατος, ouder *-νος, enz.), voor iets zeer antieks te houden; Benveniste, die aan dit type zijn twee eerste hoofdstukken wijdt en er herhaaldelijk op terugkomt, beschrijft het ons als het resultaat van verschillende stamvormings- en kruisingsprocessen, welker reconstructie hem een der hoofddraden in de | |
[pagina 214]
| |
hand geeft, die hem de weg wijzen naar de oudste wortelstructuur. Ik denk, dat Benveniste zelf de eerste zal zijn om te erkennen, dat zijn reconstructies in menig opzicht hypothetisch zijn. Dat is echter allerminst een veroordeling. M.i. doet de Indogermanistiek der naaste toekomst er goed aan, wanneer zij ze als werkhypothesen aanvaardt. Men zal o.a. moeten nagaan, in hoeverre zij zich laten verenigen met die ablaut-hypothesen, die een zekere graad van waarschijnlijkheid hebben, doordat zij een aantal verschijnselen op eenvoudige wijze verklaren; ook zal men ze moeten confrontéren met de op typologische vergelijking met andere taalfamilies gebaseerde theorieën betreffende de voorgeschiedenis van het grammatisch geslacht; en men zal de wortelstructuur, zoals Benveniste zich die denkt, moeten vergelijken met de Semitische, waarbij men de verwantschapsmogelijkheden tussen de beide taalgroepen buiten beschouwing mag laten. Benveniste's Indogermaanse wortel schijnt op het eerste gezicht van geheel andere bouw dan de Semitische; hij bevat twee medeklinkers met een klinker er tussen, de Semitische echter bestaat in de regel uit drie medeklinkers, terwijl de wisselende klinkers een der belangrijkste middelen van vormdifferentiatie zijn. Inderdaad echter is het verschil niet zo groot. De Semitisten beschouwen menige drieconsonantische wortel als verlengd uit een tweeconsonantische, hetgeen wel heel erg lijkt op Benveniste's mening, dat pék-w- (péku ‘vee’) en pk-éu- (avest. fšu-), en evenzo pék-t- (lat. pecten) en pk-ét- (gr. κτείς), pék-s- (skr. pakš) en pk-és- (av. fšah-), verlengingen zijn van pek-. Dgl. stamvormingsprocédés zijn volgens Benveniste iets heel gewoons en regelmatigs; zij waren ook vroeger reeds geconstateerd; men construeerde wel is waar de vormen dikwijls anders dan Benveniste dat nu doet, en men sprak van worteldeterminatieven of bezigde andere termen, waaraan enigszins afwijkende gezichtspunten ten grondslag lagen, maar die toch alle uitdrukten, dat men verlengingen van kortere wortels aannam. En men moge veelal een Semitische wortel door consonanten zonder vocalen aanduiden, dat neemt niet weg, dat tussen deze consonanten van ouds wel degelijk vocalen gesproken zullen zijn; in hoeverre het Semitisch de veronderstelling van slechts één oorspronkelijke vocaal toelaat, weet ik niet; hoe dat echter zij, en zijn punten van overeenstemming genoeg in de bouw der wortels en de wijze, waarop men deze verlengen | |
[pagina 215]
| |
kan, om een vergelijking der voor beide taalgroepen aangenomen grondtypen tot een gewenst thema van onderzoek te maken. Het Indogermaans is merkwaardig trouw gebleven aan de oude tendentie om woorden te vormen door de aanhechting van formatieve elementen aan het einde van de woorden of stammen, waarvan men uitging. Zo gaan het moderne Nederlands en menige andere taal van onze dagen te werk, evenzo deed het het oudst reconstrueerbare Indogermaans. Een verschil is echter het grote aantal formantia van de oudere taalphasen, voor welke geen betekenis is aan te wijzen, zonder dat dit voldoende verklaard wordt uit onze geringe kennis van die praehistorische taalperioden. Dit is trouwens geen ontdekking van Benveniste; de leer der worteldeterminativa, waarover dikke boeken geschreven zijn, werkt ook al met allerlei verlengingen van éénzelfde wortel, die naar hun betekenis niet merkbaar gedifferentiëerd waren. Verlengingen komen volgens Benveniste ook voor bij die woorden, voor welke geen wortel als punt van uitgang is aan te tonen; zulk een woord is bijvoorbeeld gr. γἁλα(κτ)-, γλἁγος, lat. lac ‘melk’: ‘en somme, les noms qui ne permettent pas de définir une racine sont ceux qui n'offrent pas d'alternance radicale’ (blz. 176); er zullen dus wel allerlei woorden met a bij behoren, want deze vocaal stond blijkbaar buiten het gewone ablautsysteem, afgezien van die gevallen, waar a uit ə2e is ontstaan. Zo brengt de worteltheorie ons ook in aanraking met het zeer gewichtige probleem van de verschillende elementen van het Indogermaanse vocabulaar. Uhlenbeck heeft onlangs de mening uitgesproken en veelzijdig toegelicht, dat in het Indogermaans twee verschillende talen zouden zijn opgegaan, een waarvan bij het Fins-Oegrisch zou zijn te brengen.Ga naar voetnoot1) Ook deze veronderstelling, waarvoor belangrijke taalfeiten pleiten, dient in het vervolg in verband met Benveniste's stamvormings- en wortelleer te worden beschouwd. Benveniste voert ons naar tijden terug, zover afliggende van de ons overgeleverde talen, dat een enigszins waarschijnlijke proef op de som slechts mogelijk wordt door gegevens, op andere wijze dan door een van de jongere Indogermaanse talen uitgaande inductie verkregen; verwantschapsbetrekkingen van het Indogermaans met andere taalgroepen zouden een grote bewijskracht kunnen hebben. | |
[pagina 216]
| |
Men heeft de laatste jaren veel klachten gehoord over een vastlopen van de Indogermanistiek der Junggrammatiker, welke zich uitputte in haarkloverijen over vaak onbelangrijke klankwetten e.d. en de grote lijnen der taalsystemen uit het oog verloor voor een minutieuze bestudering der afzonderlijke atomen. Benveniste treedt met zijn Origines op als baanbreker ener frisse, jeugdige methode, die alleen al om deze qualiteiten reden van bestaan zou hebben. Een grote kennis van een aantal Indogermaanse talen, aan welker concrete problemen hij mooie onderzoekingen heeft gewijd, behoedt hem er voor de grond onder de voeten te verliezen, wat bij glottogonische problemen zo gemakkelijk kan gebeuren. Het is te hopen, dat een hele phalanx van jonge linguisten zich door hem en Kury+owicz laat inspireren om dergelijke wegen te bewandelen. Voor gezonde fantasie, door kritische zin en positief weten in toom gehouden, is er op het terrein der Indogermaanse glottogonie zeer veel te bereiken. Leiden. N. van Wijk. |
|