De Nieuwe Taalgids. Jaargang 31
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 200]
| |
De ongelukkige trits.Na in strijd met de nederlandse taalwerkelikheid te hebben opgemerkt, dat ‘iedereen’ van de boot zegt ‘dat hij op tijd is aangekomen’, ondanks de V die er ‘in de oude woordenlijst achter’ stond; na een soortgelijke opmerking plus een kleinere onjuistheid over auto besloten te hebben met de konstatering: ‘Koenen noemt ‘auto’ V, Van Dale daarentegen M!’, eindigen de auteurs van de brochure: Wat veranderde in 1936 in de Nieuwe Spelling van het Nederlands? hun betoog als volgt (blz. 7): ‘De zaak is, dat het aantal hij-woorden zich in de loop der tijden ten koste van de zij-woorden heeft uitgebreid en dat er ook nog ‘twijfelgevallen’ zijn, zoals sedert eeuwen in staande uitdrukkingen een zelfde substantief nu eens met der, dan weer met des voorkomt. Vandaar dat we nu nog als oud erfgoed in de taal hebben: destijds en indertijd, ter wereld en ‘ondank is 's werelds loon’, des nachts en te midder nacht, enz.’ Wij laten nu rusten, dat het ontleende boot (uit meng. bôl) in het Middelnederlands mannelik was; dat dus van daaruit bezien de officiële V niet in de richting vr.>m. wijst. Ook zwijgen we over de V bij auto in het ene tegenover de M in een ander woordenboek, al is hier zeker geen sprake van genus verandering, wat trouwens de auteurs niet ‘zeiden’. Juist het kunstmatige d.i. het ‘niet-bestaan’ in de koinê van de -n als mannelikheidsindex, brachten De Vries en Te Winkel en hun opvolgers aan de Woordenlijst ertoe - al meenden ze misschien andere motieven te laten gelden - om allerlei jongere ontleningen gewoonweg als vrouwelik te registreren: automobiel, benzine, bioskoop, cinema, motor, race, radio, tandem, tunnel, zeppelin enz., alhoewel zulke woorden in zuidelike dialekten ‘kennelijk’ maskulinies voorkomen. Men doet derhalve goed het ‘dubbel’ genus bij zulke ontleningen niet zomaar op één lijn te stellen met woorden, die in de loop der eeuwen werkelik van klasse veranderden. Maar we zouden niet ingaan op deze kwesties, en we zullen evenmin aantonen dat de ganse passus blz. 6 v. over het ‘geslacht’ een grondige herziening behoeft, wil hij wetenschappelik verantwoord zijn. Wij wilden ons beperken tot ‘de ongelukkige trits’ voorbeelden, die ter illustratie dienden van zij-woorden | |
[pagina 201]
| |
die tot hij-woorden werden. Welnu noch destijds, noch 's werelds loon, noch des nachts bewijzen op zich zelf beschouwd, iets omtrent de mannelikheid van de substantieven tijd, wereld, nacht - waarvan het middelste trouwens in de officiële lijst met een V gemerkt staat. Wij menen goed te doen ons betoog wat breder uit te bouwen, omdat het telkens ‘principiële’ kwesties geldt. In het Woordenboek der Nederlandsche Taal (IIIii) wordt het bijwoord destijds aldus verklaard: ‘Uit Des, 2den nv. van de en Tijd in den vorm van den 2den nv. Daarnaast eene enkele maal diestijds.’ Ook desmaals wordt met dezelfde bewoordingen omschreven; alleen wordt daar geen melding gemaakt van een dies-variant. Daarentegen lezen wij bij desnoods: ‘Uit Des, 2den nv. onz. van de en Nood met -s.’ Dezelfde formulering moet mutatis mutandis ook desondanks verduideliken. Bij desgelijks (mnl. desgelikes) en bij desgelijke (mnl. desgelike) staat enkel: ‘Van Desgelijk’ - welk ‘aanw. vnw.’ (mnl. desgelijc) heet te bestaan: ‘Uit Des 2den nv. onz. van de en Gelijk. Thans verdrongen door dergelijk’ (mnl. derregelikeGa naar voetnoot1), dat op zijn beurt wordt uitgelegd als: ‘Uit Der 2den nv. mv. van de (vnw.) en Gelijk. Daarnaast, vooral vroeger, Diergelijk.’ Bij derhalve, ‘vroeger ook dierhalve’, vindt men dezelfde formulering. Maar bij dermate lezen wij: ‘Uit Der, 3den nv. van de (vnw.) en Maat in den vorm van den 3den nv.’; terwijl dervoege, waarnaast ook diervoege, heet ontstaan te zijn ‘uit in d(i)er voege’, juist gelijk derwijze naast dierwijze, dat ‘uit in d(i)er wijze’ werd geabstraheerd. Laat me bij dermate alleen het volgende opmerken. Daar Verdam, Mnl. Wdb. IV 1222, ter inleiding van gelijksoortige mnl. verbindingen, wijst op Teuth.: in wilker maten, in sulker maten, in deser maten, in gheynre maten, in alle der maten, zou men dermate op dezelfde manier willen verklaren als boven (in) dervoege, (in) derwijze - tenzij men er de voorkeur aan geeft het aan de kant van dergelijk en derhalve te plaatsen, wat | |
[pagina 202]
| |
intussen minder aanlokkelik lijkt. Overigens vergelijke men voor mnl. in der ghelike en in dier ghelijc het Mnl. Wdb. II 1259 naast 1252Ga naar voetnoot1). Bij deswege noteert het Wdb. der Ned. Taal: ‘Uit Des, 2den nv. onz. van de en Wege, 3den nv. van weg. Daarnaast Deswegens uit Des en Wegens.’ Het type desbetreffend, desbewust (kol. 2434 v.v.) bevat telkens de toevoeging: ‘Des, 2den nv. onz. van de’. Tot besluit van deze opsomming citeer ik nog diesvolgens, waarbij verwezen wordt naar diensvolgens, dat de boodschap weer doorgeeft naar dienvolgens: ‘Uit Dien, 3den nv. onz. van die en Volgens; daarnaast Diensvolgens en vroeger Dienvolgende.’ Wij zullen nu niet in alle finesses nagaan, in hoeverre de voorafgaande omschrijvingen niet gelukkig zijn uitgevallen. Wie zich de moeite getroost, om al deze bij elkaar horende gevallen krities te vergelijken, plus hetgeen s.v. de (2315), die (2511), des (2433), dies (2589) met de daarbij in kol. 2590 aansluitende samenstellingen (diesgelijk, diesniettegenstaande, dieswege, dieswil) te lezen is, zal moeten erkennen dat de bewerker van deel IIIii niet alles even duidelik en bevredigend heeft opgelost. Voor de volledigheid zie men ook nog s.v. dewijl (2476), dienaangaande (2526), dienovereenkomstig (2539), dienthalve en dientengevolge (2554). De verwijzing van diesvolgens via diensvolgens naar dienvolgens maakt niet veel wijzer. Misschien brengt die omweg zelfs op een dwaalspoor, al kan het toegevoegde dienvolgende weer eventjes in de goede richting helpen, en zou de vergelijking van desvolgende (2441) weer helemaal in het rechte spoor kunnen brengen. Het spreekt immers haast vanzelf, dat we hier twee uitgangspunten hebben, en wel: desvolgende en dienvolgende. Het laatste woord werd met de sekundaire adverbiale -s tot dienvolgen(d)s, terwijl diesvolgens naast het genoemde desvolgende op een ouder *diesvolgende schijnt te wijzen. Daarentegen bevat diensvolgens geen genitief, maar dien de datief van ‘dat’, plus een latere proleptiese -s-. Alleen blijft de mogelikheid bestaan, dat de dubbelvorm dienvolgens : diesvolgens tot diensvolgens kontamineerde. Wij komen op die ‘voorbarige’ midden-s nog terug. | |
[pagina 203]
| |
De klankverhouding van des- en dies- in al de boven vermelde koppelingen levert geen moeilikheid op. Wij hebben telkens te doen met de verzwakte (proklitiese) tegenover de volbetoonde genitief bij het pronomen dat. Wel is die genitiefvorm o.m. in het type desbetreffende funktioneel van rol veranderd. Verdam, Mnl. Wdb. II 76, formuleert die rolverwisseling aldus: ‘Meermalen staat de 2de nv. des, zooals ook das, dies en dis, waar men een anderen nv. van het vnw. zou verwachten, bij ww. en voorzetsels.’ Een en ander is intussen zo bekend, dat wij daar niet langer bij behoeven stil te staanGa naar voetnoot1). Buiten de besproken komposita komen beide pronominale genitieven nog voor in: wat dies meer zij, des te bete, enz.Ga naar voetnoot2). Insgelijks (mnl. insgelijks) herleidt men zeer terecht tot in des ghelike ‘op de wijze daarvan (van dat)’, plus sekundaire bijwoordelike -s (Mnl. Wdb. II 1256 en 1252 v.) Toch dwingt mnl. inghelycs (als ‘in ghelike des’ opgevat) tot enig voorbehoud, daar deze verbinding met insghelyck (Kil.) tot de kontaminatievorm insghelijcs kan hebben geleid, of hoe men de verhouding tussen die twee oudere varianten met één s wil noemenGa naar voetnoot3). Wij zijn tans voldoende voorbereid om tot ons uitgangspunt destijds terug te keren. Er bestaat geen enkele noodzaak, er is zelfs geen aanleiding om dit bijwoord als genitief van ‘de tijd’ op te vatten. Men stelle het liever met desmaals op één lijn naast desnoods, desgelijks. In al deze gevallen hebben wij dezelfde pronominale genitief des, die telkens afhangt van de substantieven: tijd, maal, nood, gelijkGa naar voetnoot4), terwijl de slot-s steeds sekundair adverbiaal is. Blijkens een ouder deswegen (vgl. hd. deswegen) is er alles voor, om ook deswegens op dezelfde manier te verklaren, m.a.w. niet als een direkte koppeling van des + wegens, maar | |
[pagina 204]
| |
als des + wegen en een pas later toegevoegde adverbiale -sGa naar voetnoot1). Naast het al mnl. desmaals vergelijke men nog het mnl. diesmaels en diesmale, die uitsluitend in verbinding met voorzetsels voorkomen: vor desmaels ‘vroeger’, van d(i)esmaels ‘sedert die tijd’. Evenzo in voegwoordelike verbindingen als: tote diesmale dat: tote diesmaels dat, vore diesmale dat: vore diesmaels dat (Mnl. Wdb. II 180). Wat de adverbiale -s betreft herinner ik verder terloops aan: dikmaals, namaals, toenmaals, veelmaals, voormaals e.a. (vgl. nog Mnl. Wdb. IV 964). - Van desnoods geeft Van Wijk de volgende verklaring: ‘Met bijwoordelijke -s uit des nood (zijnde), absolute constructie van geleerd maaksol bij de uitdrukking mnl. des is noot ‘daaraan is behoefte, dat is noodig’.’ - Wat desgelijks betreft zijn de mnl. vormen zonder -s: desgelijc en diesgelike ouder dan die met -s: desgelijcs, diesgelijcs. - Wij namen desondanks niet op in de vorige alinea, omdat dit klaarblijkelik een jongere analogiese vorming is naar desniettemin, desniettegenstaande. Voor het ‘achter’-zetsel ondanks zij aan het mnl. bijw. ondancs herinnerd, en aan de absolute genitieven van het type mijns ondancs, waarnaast zich later (hoe dan ook) de wending ondanks mijzelve enz. ontwikkeldeGa naar voetnoot2). Rest nog weer destijds (zelden diestijds), dat blijkens de lexikografiese gegevensGa naar voetnoot3) een zeer jonge - 19de-eeuwse? - formatie moet zijn, waarbij men het eerst denkt aan analogiese navolging van desmaals. Het op-één-lijn-stellen van daarnet moet men derhalve cum grano salis verstaan. Maar de inzet was, dat zulke analogieën van adverbialen huize ons niets zeggen omtrent het genus van de daarin betrokken substantieven. Bij 's werelds loon kunnen wij kort zijn. Zulke voorafgaande -s-genitieven zijn allerminst een afdoend bewijs voor de nietvrouwelikheid van het betreffende woord. Men behoeft slechts aan Van Lennep te herinneren: ‘Het hooge aanzien, waarin 's bruids vader ten hove stond’; of aan Bosboom-Toussaint: ‘de gesequestreerde goederen van uws moeders zijde’. Enz. enz. | |
[pagina 205]
| |
Maar ook Haspels schrijft nog: ‘Haars vaders schrijftafel, haars moeders glazenkast en werktafel met groenen zak.... ja, dat was weer Leiden.’ Wie in dit laatste voorbeeld analogiese nawerking van ‘haars vaders’ wil laten gelden, kan zo'n argument niet bij Alb. Kuyle lanceren, die nog zeer onlangs schreef (Dec. '36): ‘Zooals reeds eenige malen ontvalt hem de zekerheid ten opzichte van zijns dochters keus.’ Trouwens zelfs wanneer we bij Plantijn ‘beschrijvinge des werelts’ aantreffen, moet men niet te gauw willen zijn met zijn juichkreten. Men denke nu niet aan Marnix van St. Aldegonde, die des werelts naast inde werelt bezigde, want die dubbelheid brengt ons niet heel veel verder. Dat doen wel verbindingen als: ‘de seven Weedommen onses liefs Vrouwen’, ‘de schamelheyt onses Moeders der H. Roomscher Kercke’. Wil iemand uit de genitieven des vrouws, eens vrouws uit de Twe-spraak tot de maskuliniteit van dat nomen konkluderen, dan komt hij met die spraakkunst zelf in botsing. Want deze dient die buigingen als vrouwelik enkelvoud aan. Toch was dáárom alleen zo'n genitief nog geen levende ‘eyghenscap des Nederduitschen taals’! Zelfs Van Heule blijft nog van de historiese werkelikheid verwijderd, wanneer hij bij des waerelts, des lochts, des wijsheyts opmerkt: ‘deze manier en mach niet dan op zeekere voetstappen der Geleerden na gevolgt worden’Ga naar voetnoot1). Deze geleerdheid stak het bestaande levende Nederlands werkelik de loef af. En Stoett sloeg de spijker kort maar krachtig op de kop, toen hij schreefGa naar voetnoot2): ‘In Holl. teksten der 15de eeuw bewijzen vormen als des maghets en des vrouwen, dat des en der niet meer tot de levende taal behoorden.’ Men let op ‘des EN der’ en op de ‘15de eeuw’! Ook G. Gezelle kent nog: ‘de laatste telg uws moeders’. Enz. Overigens zij terloops vermeld, dat wereld niettemin in verschillende zuidnederlandse dialekten mannelik is geworden, zoals men bij A.E. van BeughemGa naar voetnoot3) kan zien; in andere bleef het woord vrouwelik ‘juist’ als in de officiële lijst. Maar met dat al zou men ter ‘akademiese’ verpozing de vraag kunnen stellen, of de genitief in ‘ondank is 's werelds loon’ wel met des werelds geïdentificeerd mag worden. Iemand toch zou kunnen betogen, | |
[pagina 206]
| |
dat 's geneties beschouwd louter voorbarigheid was van de slot-s in werelds; waartegenover een ander niet minder akademies zou kunnen wijzen op de slotklank van het onmiddellik voorafgaande is, en die 's tot iets ‘grafies’ reduceren, wanneer men er ten minste geen variatiegeval op het gebied der metanalyse van wil ‘maken’. En dan zou ‘*ondank is werelds loon’ geen haar beter zijn, dan de talloze genitieven van het type: uit aardes hart. Gelukkig evenwel mogen wij zulke akademiese gissingen terzijde laten, die trouwens voor een deel vervallen bij Noto Soeroto: ‘'t Zwalkt op 's werelds zee’, en bij Alb. Verwey: ‘op de zuilen daar 's kerks deur in kraakte’. Wij brachten boven bij diensvolgens reeds de mogelikheid van ‘een proleptiese -s’ in het geding. Zulke buigingsvoorbarigheden zijn geen zeldzaamheid. Laat me volstaan met voor het type ‘van die hele gele handschoenen’ naar Ons Eigen Blad (XXIV blz. 451 v.v.) te verwijzen, waar ook van gevallen als: ten uwen behoeve, ter uwer ere gesproken wordt. En wanneer Carel Scharten zegt dat ‘de schrijver ons iets waarlijks groots doet zien’; of Van Duinkerken verklaart: ‘Elk land heeft echter grote mannen, die iets specifieks nationaals hebben’, dan is de -s van de gekursiveerde bijwoorden wederom onbewuste voorbarigheid. Welnu des nachts, het derde voorbeeld van de trits, is eveneens een voorbarigheidsgeval - altans naar onze overtuiging - al ligt het histories verloop hier niet zò op de vlakke hand. Laat me hier in het kort herhalen en aanvullen, wat ik elders naar aanleiding van de 's in: 's nachts, 's daags, 's morgens, 's zomers enz. betoogde. Stelt men ‘driemaal 's jaars’ naast ‘driemaal 's maands, driemaal 's weeks’, dan verwondert die dubbele s toch zeker bij het vrouwelike week; wanneer wij maand vanwege de vroegere en nog dialektiese mannelikheid even ter zijde mogen laten: ‘Viermalen 's weeks wandelde hij naar de Pastory’ (Van Lennep); ‘de armelijke soutane, die hij des weeks placht te dragen’ (Scharten-Antink). Ondanks het vollere des weeks zie ik in tijdsbepalingen van het type ‘sweeks’ een geanticipeerde s-, die daarna ondanks de bijwoordelikheid van die slot-s als genitiefteken werd opgevat, en mitsdien tot des kon of ‘moest’ worden aangevuld. Alleen zal vanzelf, bij de verbreiding van het s-: -s- type, de analogie de behulpzame hand geboden hebben. Het adverbiale mnl. nachts met één -s, hoewel in zekere zin | |
[pagina 207]
| |
genitivies van oorsprong, had feitelik zijn -s in bijwoordelike funktie gokregen. In de oudgermaanse talen was nahtes, of een daarmee korresponderende vorm, een analogie-formatie naar de adverbiale genitief van ‘dag’. Deze vormoverdracht is in verbindingen als ohd. tages indi nahtes (8ste eeuw), ags. daeges and nihtes alleszins begrijpelik. Voor het mnl. vergelijke men: ‘Sonne ende mane, die sterre scone, die ons daghes ende nachtes die claerheit gheven’ (Mnl. Wdb. IV 2064). Evenals in het latere Oudhoogduits (11de eeuw) en het Middelhoogduits des nahtes en eines nahtes in gebruik kwamen, wordt in het Middelnederlands het oudere nachies>nachts uitgebreid tot snachts, tsnachts, des nachts, eens nachts, des selfs nachts, dies nachts. Al deze -s- verbindingen zijn van jongere datum. Feitelik zijn het pseudogenitieven, al werden ze dan misschien als echte genitieven ‘opgevat’. In het Duits bleef Nacht nochtans vrouwelik ten spijt van het bijwoordelike ‘des Nachts’ (naast het primitievere nachts). Voor het Nederlands zou men het histories verloop zo kunnen schematizeren: het adverbiale (analoog-genitiviese: daghes ende nachtes) nachts>snachts>'s nachts>des nachts. Uit het Duits, waar die Nacht ondanks des Nachts vrouwelijk bleef, zien wij dat de maskulinizering van het nederlandse femininum nacht slechts een tref is geweest, anders dan bij 's weeks, ('s maands). Evenzo bleef die tref uit bij heel(s)huids, luid(s)keels, ylshands (Streuvels: ijdels hands), weerszijds e.a. (Vgl. Franck-Van Wijk s.v. weers-: ‘in (aan, van) weerskanten, weerszijden, met secundaire s, mnl. in wēdersîden ‘aan weerskanten’’). Zouden nu bij zulke samenkoppelingen -s-prolepsen niet voor de hand liggen? Al behoeft deze opvatting niet èlke analogiese inwerking van het type goedsmoeds uit te sluiten. Alleen is er voor analogie-mogelikheid meer nodig dan enkel ‘gelijkheid’ van woordtype. Van Haeringen stelde dan ook het verloop minstens te simplisties voor, toen hij in het Supplement s.v. ondershands bijw. meende: ‘Opgekomen naast onderhands[ch] bnw. naar het voorbeeld van koppelingen, waarin een genitief-s op zijn plaats was (vgl. buitenslands. Bij Hooft benedens hants; ook bovenshands komt voor)’. Later lezen wij s.v. voorshands: ‘Evenmin als de aan te nemen oudere vorm *voorhands bij Kil. Het Mnl. kent vorhant ‘op handen’.’ Trouwens ook onderhande bijw. ‘onder de hand, gaandeweg’. Alhoewel J.H. van LessenGa naar voetnoot1) enigszins anders tot de oplossing zocht te | |
[pagina 208]
| |
geraken, is ook zij m.i. daar niet volkomen in geslaagd. Wij citeren slechts één alinea, maar willen daarmee allerminst te kennen geven dat wij het niet-geciteerde kunnen onderschrijven: ‘Hoewel beneden in het Mnl. niet met een genitief voorkomt, meen ik dat benedendams, benedenshands, benedenstrooms en benedenswinds toch wel oude vormen kunnen zijn. Ondershands, overshands en voorshands moeten echter wel analogievormen zijn naar benedenshands en bovenshandsGa naar voetnoot1). Daar beneden, binnen, buiten, enz. zoowel met een genitief als met een datief voorkwamen, werd dat ook bij andere praeposities toegepast’ (blz. 159 v.). Komt ‘beneden’ nu wèl of niet voor met een genitief? Of is alles misschien nog gekompliceerder? Of moet men het misschien zelfs geheel anders opvatten? Laat me vooropstellen dat de (latere) gelijkluidendheid van het suffiks -s(ch), de adverbiale -s en de nòg genitiviese -s de rekonstruktie en chronologie van de hierbij horende gevallen vrij ingewikkeld maakt; terwijl orthografiese bevangenheid nog meer moeilikheden kan scheppen dan er al waren. Het is daarom geen wonder dat de uiteenzettingen van mej. Van Lessen (blz. 147-160) niet zò vlot verliepen, dat ze onmiddellik en volkomen overtuigen. Toch zal ik de serie vraagtekens, die men naast haar beschouwingen moet zetten, tans niet aan de orde stellen. Ik wil liever een afwijkende mening geven, die misschien tot meer afdoende oplossing kan brengen dan tot nu toe het geval was. In Ons Eigen Blad XXIV (1936) besloten wij het artikel Krypto- en pseudo-naamvallen (blz. 552-560) met de aankondiging van een vervolg daarop, dat Raadsels en wat dies meer zij tot opschrift zal dragen, maar niet meer in 1936 is verschenen. Het eerste artikel schonk met name de nodige aandacht aan de bijwoordelike -s. Al gaat die -s histories op die genitiefuitgang terug, ze is later toch zuiver adverbiaal geworden, en kon toen zelfs bij feminina en andere woorden verderwoekeren, waar de genitief-s een onmogelikheid was: terloops, enerzijds, ter spraaks, aanstonds, wijdwieks, van nieuws, van eigens, eigens, waarempels niet, ondanks, jegens, enz. enz. In zake het type bovenshands domineert voor ons de vraag: gaat het bijwoordelike binnenslands in laatste instantie terug op | |
[pagina 209]
| |
binnen met de gewone genitief 's lands, al dan niet uit nog ouder des lands ontstaan; of hebben wij hier met een ‘ander’ ‘driemaal 's weeks’ te doen, waarbij de slot-s adverbiaal werd of was (binnen-land-s), en de eerste's prolepties na-kwam (binnen-s-lands), juist zoals het oudere adverbiaal-genitiviese nachts door voorbarigheid van de -s tot een verkeerd begrepen 's nachts>des nachts leidde? Het aantal nederlandse koppelingen met èn zonder -s- (bedoeld is: zonder en met) is betrekkelik groot. Ik neem er twee dozijn uit het Wdb. der Ned. Taal over: boven(s)arms, buiten(s)baans, buiten(s)boeks, binnen(s)dijks, buiten(s)dorps, binnen(s)duins, buiten(s)duins, binnen(s)gaats, beneden(s)hands, boven(s)hands, onder(s)hands, buiten(s)hoeks, binnen(s)kants, boven(s)keels, binnen(s)lands, buiten(s)lands, binnen(s)monds, boven(s)riems, binnen(s)schoots!, binnen(s)tijds, binnen(s)wals, buiten(s)weegs, beneden(s)winds, boven(s)winds. Wanneer Van Lennep of anderen in bonte verscheidenheid, bijv. buiten 's lands, binnens huis, binnensmonds, buiten schoots spellen, moet men uit die grilligheid wel besluiten, dat er met dit soort woorden iets aan het handje is. Maar al dacht Van Lennep ‘hem onder 's hands eens te polsen’, men mag uit de gekursiveerde woorden toch niet de mannelikheid van ‘hand’ afleiden, al lokt die grafiese voorstelling daar meer toe aan dan ondershands. Voor het gemak vat ik hier enkele feminina samen: benedenshands, bovenshands, voorshands, buitensbaans, binnenskamers, bovenskeels (lachen), binnenskerks, binnenslips, binnenstents. Nog afgezien van het feit dat de voorzetsels ‘beneden, boven, onder, voor’ niet genitivies gekonstrueerd worden, laten ‘hand, baan, kamer, keel, kerk, lip, tent’ zo maar geen -s toe. Er kan dus geen sprake zijn van een genitief zonder meer, zoals men die na ‘binnen en buiten’ pleegt aan te nemen. Bij zulke vrouwelike nomina mòèt de eind-s van meet af aan (analogies) adverbiaal zijn geweest, en kàn de midden-s- door klankvoorbarigheid zijn ontstaan. Wij zeggen ‘kàn’, omdat (sommige) jongere woorden ineens met dubbele s kunnen gevormd zijn, in navolging van het bestaande type ‘binnenslands’. Alleen schijnt dit oudere type op een nog oudere vorming ‘binnenlands’ terug te gaan. Deze laatste vorm immers is niet hypotheties, maar komt wel degelik voor. Wisten we nu maar zeker, dat mnl. binnen lants, buten lants chronologies vóór binnen slants, buten slants moet gesteld worden. Verbindingen als mnl. buten | |
[pagina 210]
| |
dakes, buten huses, buten crijts, buten wegs; binnen daeghs, binnen huses, binnen jaers pleiten zeker voor de ‘ancienniteit’ van het type binnen lants. Kan die-s nu toch niet adverbiaal van oorsprong zijn? Wanneer dat zo is, dan schieten in het Mnl. Wdb. s.v. binnen en buten (I 1265, 1418) alleen nog maar binnes voets en buten des voets over, waarmee beide preposities hun genitief op de been moeten houden. Gelukkig doet de oplossing van deze laatste kwestie weinig af aan de betekenis van het voorafgaande betoog. P. Gerlach Royen O.F.M. |
|