De Nieuwe Taalgids. Jaargang 31
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Boekbeoordelingen.Franck-Van Wijk, Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal, Supplement door Dr. C.B.v. Haeringen. 's-Gravenhage (Nijhoff), 1936. f 6,50 (geb.).Het is een blijvende verdienste van Vercoullie, dat hij in 1890 het eerste, op moderne leest geschoeide ‘Etymologisch Woordenboek der Nederlandsche Taal’ schreef. Het was evenwel niet zozeer bestemd voor de vakgenoten als wel in de eerste plaats voor de beschaafde leek, die zich interesseerde voor de geschiedenis van de Nederlandse woordenschat.Ga naar voetnoot1) En de behoefte aan een dergelijk, practisch ingericht boek, dat zich in de wijze van bewerking aan Skeat's ‘Concise etymological Dictionary of the English language’ aansloot, blijkt het best uit het feit, dat nog in 1925 een derde, zeer vermeerderde uitgave verscheen. Het strekt de toenmalige Nederlandse taalwetenschap niet tot eer, dat het een Duitser moest zijn, die Kluge's beroemd ‘Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache’ pasklaar maakte voor ons taalgebied: de bekende Bonn'se hoogleraar Franck, die, hoezeer steunende op Kluge, toch veel eigens aan zijn werk wist te geven; is er nog niet onlangsGa naar voetnoot2) op gewezen, dat hij de betekenis van de klanknabootsing daarbij in het volle licht heeft gesteld? In 1892 voltooide hij zijn boek, en eerst dertig jaar later verscheen een nieuwe bewerking hiervan van de hand van Van Wijk. Deze bepaalde zich niet tot het geven van de nodige aanvullingen en verbeteringen, maar hij maakte feitelijk een nieuw boek, dat zich kon meten met de allerbeste etymologische woordenboeken van andere talen. Voor het Nederlandse taalgebied bestond zijn hoofdverdienste hierin, dat hij, uitnemend kenner van de Nederlandse dialecten, deze in ruime mate gebruikte voor de etymologie der woorden; voor het Germaans overwoog hij zorgvuldig de verschillende mogelijkheden, en voor het. Indogermaans gaf hij wijde, misschien wel eens te wijde uitblikken. Toen de oplage van dit boek uitverkocht was, besloot de uitgever, een onveranderde herdruk te geven, terwijl een | |
[pagina 178]
| |
supplement de aanvullingen en wijzigingen zou bevatten. Het valt te vermoeden, dat de bekende tijdsomstandigheden de oorzaak van dit besluit zijn geweest, maar desniettemin is het te betreuren, zowel omdat hierdoor de gebruiker genoodzaakt is, tweemaal elk artikel op te zoeken, als omdat op deze wijze de nieuwe bewerker - Van Haeringen - zijn vrijheid kwijt was; het was hem niet mogelijk, het boek opnieuw te schrijven, maar hij moest passen en meten om aansluiting bij het origineel te krijgen. Slechts in één opzicht verschilt het Supplement principiëel van het Woordenboek zelf: V.W. had indertijd, opzettelijkGa naar voetnoot1), geen literatuurverwijzingen gegeven; en velenGa naar voetnoot2) hebben dat betreurd; met des te meer vreugde kan geconstateerd worden, dat V.H. er op uitgeweest is, de voornaamste literatuur sedert 1912 te vermelden, en ik meen, dat hem daarbij niet veel ontgaan is.Ga naar voetnoot3) Een tweede afwijking is de spelling; het ligt voor de hand, dat V.H. de spelling-1934, aan de totstandkoming waarvan hij zo'n werkzaam aandeel heeft gehad, ook voor het Wb. gebruikte, al moesten de titelwoorden ter wille van de alfabetische volgorde in de oude spelling gedrukt worden. Het Supplement bevat twee groepen van woorden; ten eerste die, welke reeds bij V.W. voorkwamen; ten tweede die, welke nieuw zijn opgenomen; daaronder vrijwat jonge woorden die uit een oogpunt van woordvorming of betekenisontwikkeling van belang zijn (vele naar Mej. v. Lessen's bekende dissertatieGa naar voetnoot4); maar ook woorden als beton, bolsjewiek, bulletin, film, giro, linoleum, radio, stemvee ontbreken niet. Ook het Bargoens komt tot zijn recht, doordat de Schr. geprofiteerd heeft van Moormann's studiën over dit onderwerp. In elk artikel valt de nadruk zoveel mogelijk op het specifiek Nederlandse gedeelte, maar ook de Germaanse achtergrond is goed bijgehouden; daarentegen heeft V.H. zich meer dan V.W. beperkingen opgelegd ten aanzien van het Indogermaans, en ieder zal dat kunnen billijken. Met | |
[pagina 179]
| |
de registers bevat het Supplement niet minder dan 235 bladzijdan, tegenover de 897 bladzijden van V. Wijk. Wie zelf nooit dergelijk woordenboekwerk heeft verricht, kan niet voldoende beseffen, welk een moeilijk en minutieus werk in deze 235 bladzijden is samengevat. Uit boeken, maar vooral uit alle mogelijke tijdschriften en uit verspreide verhandelingen moest de stof bijeengegaard, geschift en op de juiste wijze geschat worden. Bij vergelijking van de aantekeningen, die ik zelf in de loop der jaren bij V.W. gemaakt heb, kom ik tot de slotsom, dat V.H. zeer nauwkeurig werk heeft geleverd, op tal van plaatsen met eigen opvattingen voor den dag is gekomen en in de beoordeling van andermans arbeid over 't algemeen het juiste midden heeft weten te vinden. Zijn critische terughoudendheid tegenover in de lucht zwevende hypothesen uit hij meermalen niet zonder zekere humor: ‘scherpzinnige, maar toch wel overbodige verklaring’, ‘het voetstoots aannemen van ablaut (is) een al te forse maatregel’; ‘te ergdenkend’; ‘men moet voorzichtig zijn met verklaringen die deze benaming folkloristisch te interessant maken’. In 't bijzonder Löwenthal komt er - terecht - slecht af met epitheta als: ‘volkomen zwevend’, ‘slechts als etymologisch curiosum zij vermeld de inval’, ‘even poëtisch als onzeker’. In de verschillende artikelen komt goed tot zijn recht, dat naast de klankwettige ontwikkeling andere factoren van belang zijn: ontlening uit verschillende kringen en dialecten, relicten - waarmee V.H. zeer voorzichtig is - en dgl.; men leest over associatieve invloeden, het streven naar expressieve klankvormen, de zucht naar distinctie enz. Het spreekt vanzelf, dat volledigheid nooit te bereiken is; en het is dan ook geenszins een aanmerking, maar alleen een tastbare uiting van belangstelling, indien ik hier enkele voorbeelden geef van woorden die ik node gemist heb; van verwijzingen, die ik gaarne had zien opgenomen. Zo ontbreken b.v. alk (Ts. 53, 88 v.v.), apegapen, bietebauw (: bijtebauw), dobbe, dotter, patrijspoort (vgl. Vercoullie, die méér woorden bespreekt, welke opneming verdienen); zo ware b.v.s.v. knabbelen, knap nog wel meer dan onder gnuiven staat, toe te voegen over de merkwaardige verhouding kn: gn. Wanneer V.H. naar 't voorbeeld van V.W. interessante woorden bespreekt, die als titelwoord niet zouden passen als zijnde verouderd of slechts zeer beperkt in gebruik, waarom dan ook niet boskaren (PBB. 17, 435), ort, reeuw, twinter, voldongen, vormecnie e.a.? Folkloris- | |
[pagina 180]
| |
tisch interessant is hazelworm, alsook de verhouding heks-hagedis (Rieger W.u.S. 7, 136 v.v.). V.H. heeft veel gebruik gemaakt van Frings' Germania Romana; had hij aan de hand daarvan ons ook niet nader kunnen inlichten over de geografische verdeling en de veelheid van vormen bij kevie : kouw : kooi; vol. ook hetzelfde boek over gemelijk, mank-verminken, degel : diggel (vgl. ook Ts. 48, 180), sikkel. Of nemen wij b.v. dorp en vergelijken wij de D. Sprachatlas: men krijgt de indruk, dat er oorspronkelijk twee typen in 't Westgermaans naast elkaar stonden: een vooral noordelijk *parpa- en een zuidelijk *purpa-; het eerstgenoemde splitste zich in fri. therp, terp en in saks. tharp, darp; terp is ook bewaard in 't noordfries, terwijl derp zich uitstrekt tot in Oost-Pruisen. Naast het type dorp, dat over 't algemeen de overwinning behaalde, stond een gemetatheseerde vorm drop, in verschillende plaatsnamen bewaard (Geldrop, Vlodrop e.a); ook bij derp schijnt een dergelijke vorm voor te komen: Pildrep (Fontes Egmundenses blz. 82 r. 23). Hesp ‘ham’ (Suppl. s.v. haspel) is ook in Brandenburg verbreid (Teuthonist. 1, 63 v.). Bij plunje hadden wij graag vernomen, wáár de vorm plundje voorkomt; voor lichtekooi valt te verwijzen naar Erné, Twee spelen van de hel blz. 77 v.V. Wijk (Aanv.) wijst s.v. hellebaard op een verklaring van mnl. helm ‘roerpen’, die waarschijnlijk berust op Sperber (W.u.S. 3, 77 vlg.); ik betwijfel, of de verwijzing door V. Haeringen naar Vogel daartegenover veel zin heeft, gegeven ook de duidelijke afbeeldingen bij Sperber. Bij das mis ik een verwijzing naar Hoops R.L. (s.v. Dachs)Ga naar voetnoot1), bij duin naar de uitvoerige behandeling van dit woord door Förster, Keltisches Wortgut im Englischen. Indien s.v. schoft (I) gesproken wordt van ‘de oude verklaring’, dan kan opgemerkt worden, dat die in nieuw verband besproken is door Horn (Festschrift Behaghel 1924 blz. 75). Onder het lemma fiets worden wel genoemd W. de Vries en Overdiep, maar niet het oudere artikel van Kloeke (Ts. 43, 166), noch ook Burgersdijk (Album-Vercoullie blz. 69 v.v.); wat de zaak zelf betreft, verdient ook de gedocumenteerde verklaring als klanknabootsing door de conservator van het Archief van de A.N.W.B. (Kampioen 48 (1931), 109) de aandacht. De suffixen komen er soms wat schraal af; zo b.v. het suffix -ij, dat het best behandeld is door Spitzer (Zs. f. roman. | |
[pagina 181]
| |
Philol. 51, 70 v.v.), die interessante opmerkingen maakt over 't verschil van -ij en -erij. De tendenz van -erij is in onze tegenwoordige taal pejoratief; zo gebruikte Multatuli staatkunderijGa naar voetnoot1) en letterkunderijGa naar voetnoot2). Een aardige polemiek trof ik voor enige jaren in 't HandelsbladGa naar voetnoot3) aan, waarin prof. L. Polak de redactie kapittelt over 't gebruik van 't woord vrijdenkerij; hij zegt: dat is even krenkend als voor gelovigen een term geloverij. De redactie ontkende - ten onrechte - in haar antwoord het element van geringschatting; vgl. bouwerij e.a. Indertijd heeft Miklosich gezegd: ‘Alle Lexikographen sind Sünder, ich auch’, en ik vermoed, dat de Schrijver van het Supplement wel bereid is, deze woorden tot de zijne te maken. Maar de gebruiker van dit woordenboek gevoelt bewondering voor Van Wijk, wiens werk na 24 jaar nog zo bruikbaar is, gevoelt bewondering voor Van Haeringen, aan wiens talent wij te danken hebben, dat het opnieuw bij is. Hilversum. M. Schönfeld. | |
A.M.E. Draak, Onderzoekingen over de roman van Walewein. Haarlem, 1936.In zijn ‘Walewein-studies’ in Tschr. 44, 51 v.v. heeft S. Eringa de Walewein trachten te verklaren als een symbolische roman. De thans verschenen studie van Mej. Draak opent hele andere perspectieven, en men moet toegeven, dat van het betoog van Eringa niet zo heel veel is overgebleven. Maar niettemin hadden de oordeelvellingen van mej. D. wel wat anders geformuleerd kunnen worden. Zij verwijt haar voorganger o.a. dat hij zich heeft bezig gehouden met een studieobject, de Keltische letterkunde, dat hij slechts uit de tweede hand kende, waardoor hij allerlei vergissingen heeft gemaakt. Dat is ‘een treffende illustratie van het gevaar dat verbonden is aan het zoeken van parallellen in een letterkunde die men niet bestudeerd heeft’ (blz. 9). Maar is niet ieder onderzoeker steeds weer verplicht tot tweedehandse kennis zijn toevlucht te nemen? Het is nu eenmaal niet mogelijk om steeds, wanneer men een gegeven van een verwant studievak nodig heeft, dit vak in extenso te gaan bestuderen. Mej. Draak's eigen werk levert daarvan al | |
[pagina 182]
| |
het bewijs. Zij vergelijkt sprookjesversies bij volkeren verspreid over de hele aarde, bij de Albanezen zogoed als bij de bewoners van de Philippijnen, en zal toch wel niet de literaturen van al deze volkeren bestudeerd hebben. Ook zij steunt steeds op gegevens uit de zoveelste hand. Het denkbeeld van Eringa blijkt nu niet op te gaan, maar dat is het lot van zovele philologische betogen waarin een groot stuk hypothese moet blijven. Deze principiële opmerking wilde ik maken alvorens de studie van mej. D. zelf te bespreken. De schrijfster is uitgegaan van een studie van W.P. Ker van 1894, die hier te lande geen aandacht heeft getrokken, en waarin wordt aangetoond dat de Walewein in grote trekken overeenstemt met een alom verbreid sprookje. Het is het sprookje dat bij Aarne en Thompson, The Types of the Folk-tale, onder de nummers 550 en 551 (een scheiding, die niet in elk opzicht juist is) wordt behandeld. Geen van de daar vermelde sprookjes evenwel kan het directe voorbeeld van den Waleweindichter zijn geweest; op blz. 130/1 reconstrueert mej. D. dit voorbeeld. Het feit, dat de roman daarmee niet in elk opzicht overeenstemt, dat er wijzigingen zijn en verplaatsingen van episodes, wordt toegeschreven hieraan dat de figuur van den ridder Walewein anders in een verkeerd daglicht zou zijn komen te staan; zo is b.v. de rol van den vos, die in het sprookje de leiding heeft ‘ingekort, omdat een held als Walewein niet in een afhankelijke positie gedacht kan worden’ (blz. 130). Elimineert men nu uit de roman de gedeelten die uit het sprookje stammen, dan blijven nog verschillende episoden over die aansluiten bij de ridderlijke epiek en door de schrijvers als ‘einlagen’ tussengevoegd zijn. Het detailonderzoek dat hieraan is gewijd (blz. 135-199) brengt allerlei interessante vondsten. Zo wijst het gedeelte van den dankbaren dode op bekendheid met religieuze literatuur, in het bijzonder met die uit de exempelen. De bekende mechanische boom met vogels blijkt werkelijk in Byzantium bestaan te hebben (blz. 177 e.v.). Een uitvoerige en scherpzinnige analyse wordt opgezet naar aanleiding van de episode van het geschonden gastrecht (blz. 183 v.v.) met het resultaat dat blijkt dat de Walewein invloed moet hebben gehad op de roman van Moriaen. Tot besluit volgt een bespreking van het vraagstuk der oorspronkelijkheid, en in verband hiermee dat van het aandeel der beide dichters. Afwijkend van Jonckbloet en Overdiep wil | |
[pagina 183]
| |
Schr. de grens leggen bij vss. 7843/4 (in plaats van 7835). Een overtuigend bewijs voor de oorspronkelijkheid kan weliswaar niet worden geleverd, maar verschillende argumenten tezamen doen toch wel de indruk ontstaan dat Penninc hier geen Franse roman nawerkte, maar zelfstandig een hem bekend sprookje tot een ridderroman herschapen heeft. Dit hele betoog is m.i. voortreffelijk opgezet en uitgewerkt, en men kan er wel niet aan twijfelen of inderdaad het bedoelde sprookje de grondslag van de roman vormt. Had men alleen met enkele losse sprookjesmotieven te doen, zoals die ook in andere romans wel voorkomen (in Karel en Elegast b.v.), dan zou dit zoveel niet te betekenen hebben; maar de elementen van het sprookje vindt men stuk voor stuk in de Walewein terug en dit alleen al is veelzeggend genoeg. Op scherpzinnige wijze brengt Schr. af en toe het sprookje weer tevoorschijn, waar het in de roman om de een of andere reden is weggewerkt. De ‘queste’ wordt daar b.v. ondernomen door drie broers, waarvan slechts één in zijn onderneming slaagt. Op de terugtocht wordt deze nu door de beide teleurgestelde anderen overvallen. In de Walewein trekt slechts één man op avontuur uit: Walewein zelf. De overval aan het slot had dus achterwege kunnen blijven. Maar deze geschiedt toch, wanneer Walewein bij een bron is gaan slapen en hem Ysabele door een zwarten ridder wordt ontroofd (vs. 9622 v.v.). Hier dringt het sprookje zich nog weer naar voren. Misschien is deze scherpzinnigheid hier en daar wat te ver gedreven. In het sprookje doet de held eerst een poging om het door hem begeerde object te stelen. Natuurlijk past zo iets niet voor een edel ridder als Walewein. Hij gaat openlijk naar koning Wonder toe en zet de zaak uiteen. Als hij zijn verhaal gedaan heeft en zijn vrees uitspreekt dat hij zijn doel wel nooit bereiken zal, antwoordt Wonder (vs. 1226): .............. Godweet,
Here Walewein, addijt ghevaen,
So waerdi groter pinen ontgaen
Die jou nu te doghene steet.
Hier nu, meent mej. D. (blz. 84), zinspeelt Wonder op een, in de roman niet vermelde, poging om het schaakbord te stelen (een paar verzen eerder spreekt Walewein zelf ook van ‘vaen’); een poging die in de roman niet verhaald is, als Walewein onwaardig, maar die hier nu onwillekeurig weer doorbreekt. Was | |
[pagina 184]
| |
dit juist, dan zou Penninc in de eerste plaats op de voet een bepaalde tekst hebben moeten volgen, want het gaat hier om een paar losse woorden, niet om een hele scéne, en het hele betoog wijst juist op het tegendeel. Maar in de tweede plaats wil Wonder, dunkt mij, niets anders zeggen dan dat Walewein beter gedaan zou hebben het bord te vangen toen het bij Arthur kwam binnenzweven; dan had hij zich heel wat last kunnen besparen. Doch zo iets betreft slechts een enkel detail. In het algemeen kan men zeggen dat in deze studie een voortreffelijke bijdrage is geleverd tot de kennis van de bouw van een van de voornaamste werken uit onze middeleeuwse letterkunde. Soest. Th. H. d'Angremond. | |
Dr. Julius Pee, Multatuli en de zijnen (Amsterdam - Wereldbibliotheek N.V. - 1937).De uitgebreide Multatuli-litteratuur is, na lange stilstand, vermeerderd met het bovengenoemde werk. Het is eer een aanvulling dan een verrijking. De schrijver is een Multatuliaan van de oude soort, die alles wat op zijn held, zijn familie en omgeving betrekking heeft, even belangrijk vindt en met volhardende ijver verzameld heeft. Niet alleen de beide kinderen, maar zelfs neven en nichten krijgen een uitvoerige beurt, met portretten. Er staat dus in dit uitgebreide boek veel overbodigs. Wat Meerkerk en De Gruyter omtrent Dekker's leven en werken te boek gesteld hebben, behoefde niet herhaald te worden, tenzij er nieuwe gezichtspunten te openen waren. De schrijver had dus beter gedaan, zich te beperken tot een toegelichte uitgave van de nog onbekende dokumenten: de brieven van Tine aan Potgieter, de brieven aan Funke en enkele andere, die inderdaad een uitgave verdienden. De figuren van Tine, van Mimi, de verhouding tot zijn kinderen komt daardoor in helderder licht. Leven en werken zijn bij Multatuli niet te scheiden, maar wie te eenzijdig en te anekdotisch het leven beschrijft, gelijk Meerkerk en Pée, verkleinen deze merkwaardige figuur. De grote verdienste van De Gruyter's werk, dat nog steeds het standaardwerk blijft, is dat hij het juiste evenwicht vond, de werken uit het leven verklaarde en met begrijpende menselijkheid, zonder overschatting, de betekenis ervan, ook voor de latere generaties, vaststelde. C.d.V. |
|