De Nieuwe Taalgids. Jaargang 31
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Kroniek en kritiek.Pleonastische aanduiding.In verzorgde stijl, gesproken en geschreven, pleegt men pleonastische aanduiding te vermijden. In het familiare ‘de man die zei’ laat men dan die achterwege. Er is echter een soortgelijk pleonastisch gebruik van haar en zijn, dat sommige auteurs, vooral journalisten, als voornaam schijnen te beschouwen. Zinnen als: ‘De commissie besloot in haar vergadering van gisteren’, ‘De gemeenteraad herriep zijn besluit van 1 April’ zijn schering en inslag, terwijl toch het lidwoord hier volmaakt duidelijk zou zijn. Dit gebruik berust niet op omslachtigheid in het spreken. Niemand zal vragen: ‘Wat heeft de commissie in haar vergadering van gisteren besloten?’ Nu de voornaamwoordelijke aanduiding weer de volle aandacht heeft, lette ik eens enige dagen op dat overbodig gebruik. De voorbeelden waren talloos. Sommige schrijvers, en daaronder zeer goede, bleken er aan verslaafd. Vaak wordt de uitdrukking kernachtiger als het possessief geheel wegblijft, b.v. ‘de algemene mensenliefde, die (haar) oorsprong en (haar) doel vindt in de liefde tot God.’Ga naar voetnoot1) Of: ‘Reeds eerder had deze industriële onderneming blijk gegeven van (haar) goede wil.’ ‘de Regering zal (haar) maatregelen nemen.’ Ook de haar-aanduiding van abstracta wordt door velen als overbodig of onnodig gevoeld. Voor het Nederlandse taalgevoel, voorzover het niet door een zeker soort schrijftaal vervormd is, blijft de volle vorm haar te menselijk, te seksueel.Ga naar voetnoot2) Als een bekend auteur schrijft: ‘een bijzaak, die men heel wel eerbiedigen kan zonder haar te overschatten’, dan is ‘zonder overschatting’ korter en even duidelijk. Als ik dit zou schrijven, deed ik dat niet om haar te ‘vermijden’, want haar kwam in het geheel niet bij mij op. Taalpaedagogen, die bij hun leerlingen op verzorgde stijl aandringen, zullen goed doen, op dit verschijnsel te letten. Dan wordt ook de moeielijkheid ondervangen, die Minister Slotemaker de Bruine in de Tweede Kamer triomfantelijk opperde: hoe zal men voortaan weten of men schrijven moet: ‘De wet en haar (of zijn?) toepassing!’ Mogelijk geen van beide! Meestal | |
[pagina 186]
| |
bedoelt men eenvoudig: ‘Toepassing van de wet.’ Wil men nadrukkelijk te kennen geven dat de compositie van het volgend betoog een splitsing in tweeën vereist, dan zegt men veel duidelijker: Aard (of: Inhoud, of: Karakter, of: Strekking) en toepassing van de wet. Het komt mij voor, dat het gebruik van het possessief in dergelijke opschriften aan Franse voorbeelden ontleend is, waar intussen son en sa, zich aansluitend bij het genus van het volgende substantief, niet op één lijn te stellen zijn met onze sterker seksuele aanduidende woorden zijn en haar. Wie de voornaamwoordelijke aanduiding bestudeert, dient dus ook op deze niet-aanduiding te letten. Als daarmee een kernachtiger zegging bereikt wordt, kan men allerminst van verarming spreken. | |
Geslacht in dialekt als grondslag voor algemeen taalgebruik?Elke beoefenaar van de taalkunde zal Van Ginneken dankbaar zijn voor de beide dialektkaartjes (Onze Taaltuin III, 33 en V, 355), waarop de geslachtsvormen van het bepaalde en het onbepaalde lidwoord begrensd worden. Maar als hij daarvoor ‘ook de belangstelling van het grooter publiek gaande wil maken’, is een ernstige waarschuwing niet misplaatst. De verouderde romantische taalbeschouwing dat het dialekt de ‘natuurlijke’ taal is, en het Algemeen Beschaafd als een ‘kunstmatige’, een ‘genivelleerde’ taal wel onmisbaar, maar eigenlijk minderwaardig is, vindt onder leken, vooral partikularistisch gezinde Zuid-Nederlanders, nog steeds aanhang. De bedoelde kaartjes wekken licht de gedachte dat er een ‘nivellering’ dreigt, die een zeer groot deel van de Nederlanders - in ongeveer de helft van het taalgebied - aan onderdrukking of verongelijking blootstelt. Gesteld dat een vreemdeling lust zou krijgen de gesproken taal in het Nederlandse taalgebied uitvoerig te bestuderen en in kaart te brengen. Hij gaat bij een langdurig verblijf in steden en dorpen overal luisterend en waarnemend rond: in boerenhoeven en dorpsherbergen, in straten en stegen, maar ook in kerken, kloosters en scholen, in kantoren en winkels, in vergaderingen van arbeiders en middenstanders, in gemeenteraden en in het parlement. Zijn overvloedig materiaal zou moeielijk in één kaart samen te vatten zijn: er zijn te veel lagen boven elkaar; de kleuren zouden vervloeien of vlekkerig aangebracht moeten worden. Maar één conclusie zou vaststaan: kaartjes als die van Van Ginneken zijn veel te simplistisch om ook maar enigszins het | |
[pagina 187]
| |
werkelijke taalgebruik te benaderen. Zelfs aan de toestand van vijf eeuwen geleden souden ze niet geheel beantwoorden. De romantisch aangelegde Van Ginneken is steeds tot uitersten geneigd: voorkeur voor een Chinees-gefixeerde schrijftaal is nu weer omgeslagen in dialektverheerlijking. Zijn bedoeling blijft intussen duister. ‘Minister Marchant was over deze diepe verschillen (nl. van de lidwoordvormen) heengeglipt. En met volle reden heeft zijn opvolger deze haastige nivelleeringGa naar voetnoot1) teruggenomen.’ Meent Van Ginneken nu, dat een verstandige Minister met verstandige raadgevers op die ‘verschillen’ een algemeen aanvaardbare geslachtsregeling zou kunnen grondvesten? Blijft hij de tegenwoordige Minister met zijn ‘mannelijke zelfstandigheden’ gelukwensen? Van nivellering op taalgebied zijn ook wij tegenstanders. Eenheid-in-verscheidenheid blijft bij een algemene taal mogelijk: het Zuiden behoeft het Noorden niet slaafs te volgen. Maar als Van Ginneken door een ‘welgewikt geven en nemen’ op dialektische grondslag tot een nieuwe Noord en Zuid bindende geslachtsregeling meent te kunnen geraken, dan zullen weinig taalgeleerden hem op dit glibberige terrein volgen! Wat niet wegneemt dat zijn kaartjes onder de niet-taalkundigen in het konservatieve kamp opgeld kunnen doen. C.d.V. |
|