De Nieuwe Taalgids. Jaargang 31
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 152]
| |
‘Spelling Pronunciations’ in het Nederlands.
| |
[pagina 153]
| |
Eigenaardig is, dat men nooit de gesproken werkelijkheid heeft aangedurfd met het enclitische persoonlijke voornaamwoord van de 3e persoon mannelijk. Ieder beschaafd Nederlander zegt dat doet ie niet, daar gaat ie,Ga naar voetnoot1) maar niettegenstaande opwekking en voorbeeld van sommige voorgangers van de spellingvereenvoudiging is en blijft er hij geschreven. Men vindt ie bijna alleen, wanneer het de bedoeling is, onbeschaafde taal of dialect weer te geven. Wie het Nederlands alleen uit geschriften bestudeert, moet tot de conclusie komen, dat ie zoal niet ordinair, dan toch ten minste zeer familiaar is. En het kind dat lezen leert, leesspelt steeds braaf gaat hij, doet hij enz., zodat het grote moeite kost den wat gevorderden leerling ie te laten lezen waar hij gedrukt staat. Onmogelijk zou dit toch niet zijn: zonder bezwaar leest men een als [ən], ook mijn en zijn, waar dit pas geeft, als [mən] en [zən]. Hiervoor zijn schrijfwijzen als 'n en m'n niet nodig. Maar hij als ie te lezen valt wel heel moeilijk. Of nu de hardnekkigheid van [hεi] bij het lezen ook nog eens een inversievorm [hεi] in de gesproken taal zal introduceren? Onmogelijk is het niet. Wij keren terug tot de [ə] die tot [ε] is gepromoveerd. Een aardig voorbeeld van een boekenwoord, dat aan zijn [ε] als zodanig is te herkennen, is het onmisbare woordje men. Het wordt toch wel terecht opgevat als een verzwakking van man, al zou de tegenwoordige uitspraak enigszins voet geven aan de vroeger wel geopperde mening, dat het een oude meervoudsvorm zou zijn van man, vgl. engels men. Dat er, vooral in de 17e eeuw, nog al eens een meervoudig gezegde bij voorkomt, behoeft ons tot die mening niet over te halen: de eigenaardig-vage betekenis, waarbij de notie van het getal op de achtergrond blijft, laat om zo te zeggen de keuze van het getal bij het werkwoord vrij, en bovendien kon het volkomen parallel toegepaste ze tot een meervoudig gezegde aanleiding geven. Zeker is, dat het in vroeger | |
[pagina 154]
| |
tijd als [mən], eventueel [mə] gesproken is, zoals men van een verzwakte vorm verwacht. Er zijn voorbeelden te over uit de 17e eeuw en later, die dit bewijzen, en in het Zuidnederlands komt tot heden [mə] wel voor. In het Noorden echter is het in de gesproken taal van ongeletterden ten enenmale in onbruik geraakt? Waarom? Werd het wellicht te lastig, dat men, me, m' moeilijk te onderscheiden was van me ‘mij’ of m'n ‘mijn’, of wel van het enclitische -me = we, b.v. in dan game niet ‘dan gaan we niet’? Hoe dit zij, benoorden de Moerdijk kent men het niet meer; het is vervangen door je of ze. Maar even onbekend het is in de volkstaal en de gewone gesproken taal van beschaafden, even ongaarne mist men het in de geschreven taal en de daarbij aansluitende taal van het mondeling betoog. Mijn indruk is, dat het de laatste decennia veld wint: een dertig jaar geleden werd het nog wel ‘stijf’ gevonden in een stijl die zich als vlot wou aandienen, het was toen nog meer, naar het grapje van Van Lennep, ‘niet een onbepaald voornaamwoord’, maar ‘bepaald een voornaam woord’. M.a.w. het toonde zijn papieren afkomst nog duidelijker dan thans, nu het hoe langer hoe gebruikelijker wordt ook in meer losse stijl en in gesproken taal niet meer wordt vermeden. Het is inderdaad een gerieflijk woordje: men vermijdt er een al te persoonlijke constructie mee, zonder te vervallen in de nogal omslachtige en veel gelaakte passieve constructie met worden. Het is vooral de hevige oppositie bij taalschutters tegen dit worden - m.i. een zeer overdreven oppositie trouwens -, die het gebruik van men in de hand heeft gewerkt. Intussen, hoe gebruikelijk ook, het is als leesvorm te herkennen aan zijn [ε]. Deftige afkomst van woorden manifesteert zich dus meermalen aan de spelling pronunciation. Deftige afkomst bij nederlandse woorden nu is niet zelden zuidnederlandse afkomst. Men lette maar op de ‘standing’ van het zuidndl. gij tegenover noordndl. jij, op schoon tegenover mooi, op geheel tegenover heel en meer zulke woordparen, waarin telkens het statige woord van zuidnederlandse herkomst is. Zuidnederlandse woorden nu zijn bij uitstek schrijftaalwoorden, die aanvankelijk vooral gelezen werden. Zulk een leesvorm herkennen we in het prefix her-, dat naar de zeer aannemelijke hypothese van Van Ginneken zonder h uit het Frans is overgenomen, het eerst in dialecten aan de taalgrens liggende. In die dialecten zal het allicht eerst | |
[pagina 155]
| |
er- [ər] zijn geweest, althans zou het dat in zijn ongeaccentueerde positie geworden zijn, wanneer het in het algemene Nederlands een echt volkse vorm was. Dat is het echter niet, en de boekigheid ervan horen we altijd nog aan de lees-uitspraak [hεr] naast b.v. het inheemse voorvoegsel ver- in vertellen, verdoen enz., dat behalve in de opzettelijke contrastaccentuering vèrkoop (tegenover inkoop) nooit anders dan met [ə] wordt gesproken.Ga naar voetnoot1) Enigszins uitheems van herkomst is ook het voorvoegsel er-, alleen gebruikelijk in statige woorden als erlangen, ervaren e.d., en nooit in het westen van het nederlandse taalgebied inheems geweest. Zo wordt dan dit prefix, de ongeaccentueerde tegenhanger van oor-, niet gesproken met de onduidelijke vocaal [ə] die men zou verwachten, maar het heeft de leesklank [ε]. Is ordéntelijk ook als een leesvorm met [ε] voor [ə] uit órdentlijk op te vatten? Misschien ten dele. Maar er komt hier een andere factor bij. Er is in het Nederlands een neiging om in lange woorden, vooral bijvoeglijke naamwoorden met een achtervoegsel gevormd, de klemtoon wat naar achteren te verschuiven, gelijk in hartstóchtelijk naast hártstocht, noodlóttig naast nóodlot, voordélig naast voórdeel, voorts boetváardig, waaráchtig e.d. Aan deze neiging nu zal de overgang van órdentlijk tot ordèntelijk wel niet geheel vreemd zijn, en wanneer eenmaal deze neiging vat kreeg op het woord, viel het moeilijk om onder de klemtoon de [ə] te handhaven. Want [ə] komt zelden in geaccentueerde positie voor.Ga naar voetnoot2) Maar dat de klank [ε] is geworden, zal toch wel mede aan het gelezen woord te danken zijn. In hoeverre daarbij de differentiatie van betekenis tussen ordelijk en ordentelijk heeft meegewerkt, zal ik niet trachten uit te maken. Het betekenisverschil zou wel secundair kunnen zijn, opgekomen nadat het klankverschil eenmaal bestond. Misschien is het ook min of meer kunstmatig | |
[pagina 156]
| |
bevorderd, nadat er een órde(n)lijk en een ordéntlijk zonder verschil in betekenis naast elkaar voorkwamen. Het doublet zou dan enigszins te vergelijken zijn met werkloos tegenover werkeloos, waar de poging tot differentiatie niet is geslaagd. In ieder geval is het opmerkelijk, dat eigéntelijk, opéntelijk, wezéntelijk, waar geen bijkomstig betekenisverschil meewerkte, niet zijn opgekomen, al boden vroegere schrijfgewoonten (eigentlijk enz.) daaraan een even goede kans als aan ordéntelijk. Het Zweeds, dat toevallig al deze woorden uit het Nederduits of Hoogduits heeft ontleend, heeft zowel egéntlig, offéntlig, väséntlig als ordéntlig: blijkbaar is daar het proces volkomen mechanisch verlopen.
Boven is de tegenstelling ter sprake geweest tussen de zuidnederlands gekleurde geschreven taal en de op het hollands dialect gebaseerde gesproken taal. Het is zeer waarschijnlijk dat heel wat taalvormen, die thans voor vulgair of onbeschaafd gelden, dit geworden zijn tengevolge van de invloed van de brabantse schrijftaal. Een in Holland gangbare vorm kon in de vulgaire hoek gedreven worden doordat hij in de schrijftaal niet werd aanvaard.Ga naar voetnoot1) Dat is wellicht het lot geweest van docht en brocht tegenover dacht en bracht; zeer waarschijnlijk is het zo gegaan met of, dat het heeft moeten afleggen tegen af. En er zijn meer vormen, waarvan men dit op goede gronden kan vermoeden. Als men dan inderdaad af, bracht en dacht van taalhistorisch standpunt als leesvormen moet beschouwen, dan moet erbij toegegeven worden dat de strijd tussen lees- en spreekvorm voorgoed is beslist. Van tegenwoordig taalstandpunt uit kan men af en bracht geen leesvormen meer noemen. Interessanter is een geval, waar de strijd tussen noordnederlandse gesproken vorm en zuidnederlandse leesvorm nog niet is beslecht, nl. het woordje aan. Ieder beschaafd Noordnederlander boven de grote rivieren spreekt an als voorzetsel. Men zit an de tafel, Arnhem ligt an de Rijn enz. Ook als bijwoord is an het gewone: je hebt er niet veel an. Maar van de vroegste schoolbanken af leert men aan lezen, en het is interessant de verdeling van an en aan in de gesproken taal van beschaafde Nederlanders waar te nemen. Vooral bij de samenstellingen met aan- als eerste lid kan men hier hoe an- zich taai verzet wanneer | |
[pagina 157]
| |
het woord wat gemeenzamer is: het eten brandt an, een pijp wordt angestoken, een jongen komt hard anlopen, maar een anloophaven is vrijwel onmogelijk. Men raakt een hete plaat eventjes an, maar men komt met allerlei mensen in aanraking. Een jas wordt angedaan, desnoods kan men iemand ook nog verdriet andoen, maar aandoening zal zelden met an- meer worden gehoord. Aandeel, aandrang, aandrift zijn wel al algemeen in de gesproken taal aan- woorden geworden. En het is te voorzien dat het aantal vormen waarbij an- onmogelijk is, steeds zal toenemen. Voorlopig ziet het er nog niet naar uit dat an als voorzetsel ook eenmaal zal worden teruggedrongen. Maar wel zal zijn strijd zwaar zijn, omdat er wel nooit meer een geschreven an zijn steun zal komen bieden.
Uit de totnogtoe behandelde spelling pronunciations zou men de indruk kunnen krijgen alsof dit uitsluitend preciositeiten waren, uitgegaan van de z.g. ‘ontwikkelde kringen’. Maar ook de ‘eenvoudige man’ kan de auteur zijn van ‘leesvormen’. Hij ziet immers altijd min of meer op tegen de geschreven taal, ook al bevat die geen uitheemse woorden, als het betere, mooiere, fraaiere. Hoe meer zijn eigen dialect afwijkt van de taal van het boek, en hoe minder hij gewend is te lezen, hoe dieper deze magische eerbeid kan worden voor de gelezen letter. De wijze waarop zo iemand de letters verwerkt, nadert tot die waarop men een onbekende taal leest, zich daarbij streng houdend aan de gespelde vorm. Zo zijn er bepaalde ‘letterlijkheden’, die stellig van de minder ontwikkelden zijn uitgegaan. In Noord-Nederland moet als zodanig gelden het achtervoegsel -lijk als [lεik] gesproken, zoals ik het in mijn jeugd nog wel gehoord heb van voorlezers en omroepers: mogelijk, fatsoenlijk e.d. Iets anders ligt het geval in Vlaanderen, waar deze uitspraak ook lang niet onbekend is: ten dele is het ook daar te wijten aan het ‘spreken op de letter’, dat in het zuiden bij gebreke van een beschaafde omgangstaal zo lang als surrogaat heeft gediend; ten dele ook berust de uitspraak met duidelijke tweeklank op het eigen dialect, dat in bepaalde streken ook een duidelijke vocaal, zij het dan niet een tweeklank, laat horen. In de middeleeuwen, in de eerste tijd van de literaire ndl. overlevering zal zulk een verhouding tegenover de geschreven taal als het onbekende, vreemde, maar allicht betere, zeer gewoon | |
[pagina 158]
| |
zijn geweest. De geringe vertrouwdheid bij het lezend en schrijvend publiek met vaste correlaties tussen schrift en klank, minder zwaarwichtig gezegd: de geringe vaardigheid in het lezen en schrijven - voorts de afwezigheid, althans zwakke aanwezigheid van een algemene cultuurtaal bòven het plaatselijk en persoonlijk dialect, kon gemakkelijker dan thans aanleiding geven tot lezen volgens de letter. Daarom moeten wij wat voorzichtigheid in acht nemen tegenover die interessante gevallen waar het rijm schijnt te wijzen op een uitspraak die ons voor het minst bevreemdend voorkomt. Men kan nog wel aanvaarden dat een woord als coninc een sterk bijaccent had op de tweede syllabe, zodat een rijm als conínc - dínc fonetisch aannemelijk was. Dit temeer omdat de schrijfwijze van een woord als coninc nergens wijst op verdoffing in de tweede syllabe (nooit b.v. conenc geschreven). Maar wanneer een middeleeuws dichter ons een rijm voorzet als: ....... bi welken dic duvèl
lude becorende es in dit spel,
dan moeten we ons toch wel een goedwillig voordrager denken, die inzake spelling pronunciations tot het een en ander in staat was, en mogen geenszins hierop een gevolgtrekking baseren omtrent de normale uitspraak van het woord duvel. Met zulk een voor modern gehoor onmogelijke mate van letterknechting moet men ernstig rekening houden bij enkele andere kwesties van rijm, die zich voordoen in de middeleeuwse literatuur. Wanneer wij b.v. rijmen zien als verhoghet (‘verhoogd’ of ‘verhoogt’) op joghet ‘jeugd’, dan weten we zo goed als zeker dat het eerste [o:] en het tweede[ø:] in de beklemde syllabe had, zodat het rijm zeer onzuiver was. Zou het misschien zo zijn, dat de middeleeuwse schrijver eerder dan wij met ‘ogenrijm’ genoegen nam en dat zulk ogenrijm bij de declamatie wel eens tot werkelijk klankrijm werd, d.w.z. dat de middeleeuwse lezer of ‘spreker’ (in middeleeuwse zin) inderdaad verhoghet op joghet liet rijmen, al vond deze gelijkheid van klank niet de minste steun in de werkelijke taal van lezer en hoorder? Zulk een betrekkelijke grofheid in de onderscheiding zou vreemd afsteken tegen de zuiverheid en nauwkeurigheid, waarmede sommige dichters de verschillende lange ē-klanken uiteenhouden, die naar ons gehoor minder verschild zullen hebben dan de klanken van verhoogd en jeugd. Maar aan de andere kant, wie spel op duvèl laat rijmen, van zo | |
[pagina 159]
| |
iemand kunnen wij op het gebied van leesrijm wat verwachten! Eenvoudige mensen zijn het stellig ook geweest die aan het dubbele teken ng een klankwaarde meenden te moeten toekennen van twee consonanten, waarvan de tweede spirant is. Multatuli heeft zich met zijn jonchelinchen zeker kleine luyden voorgesteld. Zulk een lees-uitspraak heeft echter geen succes gehad, zodat wij ons hier er niet verder mee behoeven te bemoeien. Wanneer men in het oosten van ons land spirant hoort in woorden als [rəγe.rəγə] ‘regering’, [vərvarsəγə] ‘verversing’ dan moet men hierin geen aansluiting zien van deze min of meer deftige -ing-woorden bij de gelezen vorm, maar de nawerking van een klankverloop, dat reeds in de middeleeuwen in aangrenzende nederduitse dialecten is waar te nemen. Het enige voorbeeld dat hier misschien voor bespreking in aanmerking zou komen is [konəγin], dat naast het gewonere [konəŋin] (koningin) veld begint te winnen. In Den Haag is het eerste zelfs al een tikje fijner dan het tweede, ongeveer de verhouding als tussen bridzjen en britsjen of tussen portemonnaie met è en met é. Naar Mr. J.H. Kramers te Leiden mij mededeelde, is koningin met spirant de gangbare vorm in diplomatieke kringen. Vandaar zal het dan in Den Haag zijn overgenomen door degenen die op gedistingeerde uitspraak prijs stellen. Of het nu als spelling pronunciation is aan te merken, zou ik niet durven uitmaken, zolang de biezonderheden van de ontwikkeling der oude verbinding [ŋ] + [g] (occlusief) zo weinig bekend zijn. Wel kunnen we vermoeden, dat de positie van [ŋ] in koningín vóór de beklemde syllabe de spirant heeft bevorderd: [ŋ] komt als beginklank niet voor, en omdat de eerste syllabe gewoonlijk de klemtoon draagt, kon [ŋ] vóor de klemtoon wat vreemd aandoen. Naar de ligging van het accent regelt immers de Nederlander ook de uitspraak van het ng gespelde uitheemse namen: wij spreken b.v. Dingáan, Bengálen, Angóla en Angóra met spirant, maar Ingermanland en Bangö met [ŋ]. Mocht inderdaad [konəγin] met jonchelinchen op één lijn zijn te stellen, dus een voorbeeld zijn van een leesvorm, dan zou dit woordpaar ons duidelijk tonen hoe moeilijk het kan zijn, te scheiden tussen wat is voortgekomen uit het mis-lezen van de eenvoudigen of uit het over-netjes lezen van de intellectueel beter gesitueerden. De diepste oorzaak is trouwens in beide gevallen dezelfde: neiging tot correctheid in het overdrevene, verkeerd begrepen correctheid, hypercorrectheid als men wil. | |
[pagina 160]
| |
Zulk een hypercorrect navolgen van de gespelde vorm hebben wij, naar ik meen, ook in de woorden van het type zenuw, geluw, zwaluw. De geschiedenis van deze vormen maakt het toch wel zeer onwaarschijnlijk, dat hier werkelijk vanouds een [y]-klank zou gesproken zijn. Er kan geen redelijke twijfel aan zijn dat in de middeleeuwen de vocaal in de middensyllabe van senewe de onduidelijke klinker [ə] was, en heel vaak vindt men dan ook, speciaal in de oudste teksten, swalewe, senewe e.d. met e geschreven, de gewone weergeving dus van de [ə]. Nu zal deze onduidelijke klinker wat oe-achtig gekleurd zijn door de volgende w, die in veel streken, misschien wel overal, bilabiaal was, en dit effect is dan door sommige schrijvers tot uiting gebracht met het teken u. Waarom juist dit teken is gekozen, kan in het midden worden gelaten. Een o of een teken voor de oe-klank ware wellicht juister geweest, maar de verbinding ow was ongewoon en de schriftelijke voorstelling voor de oe-klank was weifelend. Misschien kon het u-teken voor lezers en schrijvers uit sommige streken, speciaal vóór w, nog wel dienen om iets oe-achtigs aan te duiden. Men denke aan de klankwaarde die de letter u nog heden heeft in de tweeklank eeu: vgl. b.v. meeuw met meewarig, Zeeuw met zeewaardig. Hoe dit zij, de ontwikkelingsgeschiedenis van zenuw, zwaluw e.d., alsook de oudste schrijfwijzen, maken het hoogst waarschijnlijk dat wij in het ‘onbeschaafde’ [ze.nəwə] de voortzetting hebben te zien van een ‘natuurlijke’ ontwikkeling. Maar de spelling heeft het u-teken aanvaard en vandaar onze keurige spelling-uitspraak met [ə], die het in de beschaafde taal voorgoed gewonnen heeft. En de [ə] is zó on-netjes geworden, dat de bekende zenebladen in de mond van eenvoudigen ook al niet meer door de beugel kunnen, en soms, deels volksetymologisch deels hypercorrect, tot zenuwbladen worden verfraaid.
De totnogtoe besproken voorbeelden van spelling pronunciation waren meestal te herkennen door beschouwing van de historische gegevens over de ongedwongen klankontwikkeling. Op iets onzekerder terrein komen wij, wanneer we de tegenwoordige tijd naderen, en de historische gegevens ons in de steek laten. Maar hier zijn het andere overwegingen, die ons kunnen leiden tot het vaststellen of vermoeden van een leesvorm in gesproken taal. Zo meen ik dat wij woorden als gans, mens, wens, woorden dus met de verbinding vocaal + nasaal + s ‘op de letter spreken’. Er zijn toch in het nederlandse taalgebied niet veel streken aan | |
[pagina 161]
| |
te wijzen, waar niet de ontwikkeling heeft plaatsgevonden, die wij in en buiten het Germaans vaak waarnemen in verschillende perioden, nl. van korte vocaal + nasaal + spirant tot lange genasaleerde vocaal + spirant: [γᾶ:s], [mε͂:s] e.d. Wij mogen dus veilig zeggen dat dit een algemeen-nederlandse neiging is. Edoch.... ongelukkig wie aan deze neiging toegeeft: duidelijk moet de nasale medeklinker ten gehore komen, op straffe van zich als onbeschaafd spreker te doen kennen: [mεns] enz. Een zekere mate van nasalering der vocaal is toegelaten en ook gewoonlijk aanwezig: voor het verschil tussen genasaleerde en ongenasaleerde klinkers is het nederlandse oor niet zo gevoelig als het franse, omdat in het Nederlands niet, zoals in het Frans, genasaleerd en ongenasaleerd scherp fonologisch gescheiden zijn. Maar: de n moet gesproken worden, want.... hij staat er. Men heeft zich weleens vrolijk gemaakt over de pedantische preciesheid, die ertoe aanspoorde om toch vooral de t in woorden als kastje, kistje te laten horen, omdat die t er toch stond. Maar ik vrees dat er in ons gans, mens, wens niet minder pedanterie in het spel is. Of liever geweest is, want het pleit is onherroepelijk beslist. Niemand, die het thans nog voor [[γᾶ:s, mε͂:s]] e.d. zou durven opnemen. Misschien kan men hier spreken van een remmende invloed door het geschreven woordbeeld. Een klankverloop, dat zeker zou zijn ingetreden, is tegengehouden of teruggezet door invloed van of hernieuwde aansluiting bij de lettors. Zoiets is misschien ook gebeurd met de verkleinuitgangen. Na bepaalde medeklinkers heeft het hollands dialect niet -je, maar -ie, b.v in boekie en koppie, en het is zeer wel mogelijk dat deze uitspraak zich verbergt achter oudere spellingen met -ie en -ye en -je. Uit de literatuur over de verkleinuitgangen, die in de laatste twaalf jaren zeer rijkelijk heeft gevloeid en waarin nogal uiteenlopende meningen zijn verkondigd, is wel zoveel als communis opinio vast te stellen dat de vormen met j ouder zijn dan die met -ie. Voorzichtigheidshalve kunnen wij dan in het midden laten of boekie uit boekje is ontwikkeld of uit boekjie, en alleen erop wijzen dat eenzelfde verloop is waar te nemen bij het enclitisch voornaamwoord van de tweede persoon: hebbie, werkie ‘heb je’ enz. Allicht zullen vormen als boekie en koppie, die dan als relatief jong zijn te beschouwen, het eerst opgekomen zijn in de stadsdialecten, het milieu waaruit het beschaafde Nederlands is voortgekomen. Dat is a priori even waarschijnlijk als dat het nieuwe van de lagere standen of het | |
[pagina 162]
| |
platteland zou zijn uitgegaan. En onder oudere beschaafde mensen was tot voor kort dat boekie en koppie nog wel gangbaar, terwijl boekje en kopje min of meer gedwongen-verzorgd aandeden.Ga naar voetnoot1) Maar een jonger geslacht heeft deze algemeen-hollandse neiging, die bovendien steun vond in deminutiefformaties van andere dialecten (waar de ontwikkeling wellicht niet altijd dezelfde was, maar dat doet hier minder ter zake), onderdrukt, zodat thans boekie e.d. in beschaafde mond nog slechts voorkomen in ogenblikken van opzettelijke gemoedelijkheid of in hevige opwinding (deze twee uiteenlopende gemoedstoestanden leiden vaak tot gelijke taal-uitingen), maar in algemeen gebruik zijn verburgerlijkt, of beter, wanneer de ontwikkeling hier juist is geschetst: zich gehandhaafd hebben alleen in de midden- en lagere standen. En wat zou de factor geweest zijn, die de richting van de beschaafde taal heeft bepaald? Toch wel allerhoogstwaarschijnlijk de schrijfwijze. Zo beschouwd, zouden ook boekje en bloempje tot de spelling-pronunciations moeten worden gerekend. Ten slotte moge ik nog de aandacht vragen voor een interessante strijd tussen gelezen en gesproken vorm, die wij nog dagelijks zich voor onze oren horen afspelen, en waarvan de uitslag niet met zekerheid is te voorspellen. Die strijd gaat om de -en in woorden als spelen, lezen, jassen, boeken. In een zeer groot gedeelte van het nederlandse taalgebied - werkelijk niet in Holland alleen! - is de -n aan het eind van zulke woorden afgevallen; zijn vroegere aanwezigheid blijkt alleen nog waar een hiaat erdoor wordt vermeden, b.v. handen en voete, geven en neme. Toch blijft er iets aan die uitgang -e, die hem in bepaalde taalsfeer bezwaarlijk maakt. Meestal moeten wij de -n laten horen in poëzie - niet in àlle poëzie: ik herinner slechts aan Mevrouw Roland Holst, die zelf door haar schrijfwijze herhaaldelijk uitdrukkelijk aangeeft, dat zij de -n niet gesproken wenst -, veelal zullen wij ook bij de voorlezing van proza, wanneer dit niet bepaald gemeenzaam is, geneigd zijn de -n te spreken. En verscheiden goede improvisatoren van apocoperenden huize zullen in een niet neergeschreven rede veelal de volle uitgangen laten horen. Er glippen wellicht- meer apocoperingen door de mazen van het net dan zij zelf zich bewust zijn of willen erkennen, maar het streven om de -n tot zijn recht te laten komen, is er toch. | |
[pagina 163]
| |
De volle uitgangen’, zei ik zoëven. Waarom heten die uitgangen ‘vol’, zodat een jasse, spele e.d. min of meer het minderwaardigheidsmerk van onafheid, onvolledigheid krijgt? Voor een deel stellig, omdat de spelling de uitgang bewaart. Men kan de tegenwerping maken, dat heel wat beschaafde Nederlanders uit het noorden en oosten van het land en ook wel uit andere hoeken, de -n laten horen ook in gewone spreektaal. Zeer zeker, al moet opgemerkt worden dat het werkng en loopm van den Groninger en Drent evenmin de ‘volle vorm’ geven als het werke en lope van andere Nederlanders. Is het niet eerder zó, dat die noordoostelijke eigenaardigheid behoorlijk beschaafd blijft aandoen, òmdat de schrijfwijze de -n bewaart? De waarheid zal wel aan beide kanten liggen: de -n blijft gehandhaafd in de spelling mede omdat Nederlanders uit bepaalde streken hem spreken, en de -n wordt in taal, die zich als verzorgd aandient, gesproken omdat de spelling de -n handhaaft. Ten slotte is het een toestand, die niet zo heel veel verschilt van die met de d tussen klinkers. Dat deze -n als algemeen gangbare spelling pronunciation in het beschaafde Nederlands zijn weg zou vinden, m.a.w. dat spele en jasse zouden afzakken tot het vulgaire, lijkt voorshands niet waarschijnlijk. Maar de houding van de geschreven taal is stellig afwijzend, ja bepaald depreciërend. Als men uitsluitend afging op boek en krant, zou men tot de conclusie komen dat de -e in geve, spele, boeke steeds samengaat met erkende vulgarismen als de ei in bein ‘been’ en stein ‘steen’ of de ai in fain ‘fijn’ en ais ‘ijs’. Het is te begrijpen dat onder zulke omstandigheden het elementaire leesonderwijs nog niet de uitspraak geve en boeke durft propageren. En zo is het geenszins uitgesloten, dat geve en boeke eenmaal het lot van boekie en bloempie zullen delen. In een tijd als de onze, waarin ieder over taalaangelegenheden het eerst leert nadenken naar aanleiding van de schriftelijke afbeelding der taal, waarin het juist hanteren van die schriftbeelden het kriterium is van een zeker peil van geestelijke ontwikkeling, waarin krant en reclame ook den ongeletterde steeds weer tot lezen dwingen - in zulk een tijd is de kans groot, dat het klankverloop in de gesproken taal mede bepaald wordt door de letter. Den Haag, December 1936.
C.B. van Haeringen. |
|