De Nieuwe Taalgids. Jaargang 31
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Honderd jaar letterkundige kritiek in De Gids.Letterkundige tijdschriften zijn graadmeters voor het peil dat in een bepaalde periode bereikt is. De geschiedenis van hun opkomst, bloei en verval, van hun onderlinge strijd kan uiterst leerzaam zijn. De Gids, die in Januari laatstleden het honderd-jarig bestaan herdacht, heeft vanouds een breder terrein bestreken. Velerlei wetenschap en kunst was erin vertegenwoordigd. Op politiek, godsdienstig en algemeen-cultureel gebied was het tijdschrift lange tijd het voorname orgaan van de liberale bourgeoisie. Menigeen zal dus het jubileum-nummer van Januari met belangstelling tegemoet gezien hebben: een terugblik op een zo belangrijk verleden kon boeiend zijn. Van de redakteur Colenbrander, die zich reeds vroeger in het Gids-archief verdiept had, en daaruit interessante dokumenten heeft gepubiceerd, mocht men een historische samenvatting verwachten. In plaats daarvan geeft hij opnieuw een overvloed van materiaal, beredeneerde lijsten van Gidsredacteuren, van Gidsproblemen en politieke verhandelingen, voor toekomstige studie van de Gidsgeschiedenis ongetwijfeld van belang, maar voor de tegenwoordige lezer in hoofdzaak onverwerkte stof. Aangezien daarmede twee-derden van de aflevering gevuld is, bleef er slechts voor een drietal kleinere bijdragen plaats. Twee daarvan zijn vrij willekeurige grepen uit de onderwerpen die in De Gids ter sprake kwamen, nl. ‘De Gids en Indië’, en de bouwkunst. Het derde, dat stellig niet mocht ontbreken en dat een ereplaats verdiende, is gewijd aan de letterkundige kritiek. Immers, de stichters van het tijdschrift wilden allerleerst ‘gidsen’ zijn op letterkundig gebied. De taak om de onvergankelijke verdienste van De Gids als kritisch orgaan te gedenken werd opgedragen aan de tegenwoordige Kroniek-schrijver, de jongste redakteur, Anton van Duinkerken. Zijn bijdrage is de meest teleurstellende in dat feestnummer. Dat in de karig toegemeten ruimte niet naar volledigheid gestreefd werd, zal niemand hem kunnen verwijten; wèl dat zijn betoog, ondanks menige goede opmerking, oppervlakkig, zijn karakteristiek vaak onjuist is. Het is een gelegenheidsopstel in de slechte zin van het woord. Men krijgt de sterke indruk: het hart van de schrijver is elders; dit vanouds liberale orgaan is voor hem een huurhuis, waar toevallig een kamer | |
[pagina 146]
| |
leeg stond; geen oud familiebezit, waar hij met piëteit zijn intrek nam. Het opstel bestaat uit vijf korte paragrafen, waarvan de eerste de voorgeschiedenis behandelt. Al dadelijk treft ons de te simplistische voorstelling alsof de periode van zelfgenoegzaamheid en saaie onbeduidendheid zich uitgestrekt zou hebben tot 1837, tot de oprichting van De Gids; alsof de Vaderlandsche Letteroefeningen vóór 1837 geen aanvallen van jongeren te doorstaan hadden: alsof ‘Feith de eenige was die in hun tijd onvoorwaardelijk smaak had’ (blz. 396). In plaats van Lulofs en Schrant, die terloops een ‘eervolle vermelding’ krijgen, zou men toch eer denken aan Staring en Kinker, aan David Jacob van Lennep en Geel. Ook in de slechtste tijden ontbreken geen mannen van talent en smaak, al komen ze niet tot de ontwikkeling die een rijker voedingsbodem hun had kunnen schenken. Om het ontstaan van De Gids te begrijpen, is meer nodig dan vage algemeenheden over de geest van de Letteroefeningen; ook de bladzijde over Bilderdijk had in dit verband gevoeglijk achterwege kunnen blijven. Daarentegen had de schrijver er op kunnen wijzen, dat reeds rondom 1830 symptomen van opleving zich vertoonden, en aspirant-leiders te voorschijn kwamen: de eerzuchtige romanticus Adriaan van der Hoop, de begaafde, vroegrijpe Jacob van Lennep. Men denke aan hun strijd in de weekbladen Apollo, Argus en Mercurius, aan het eerste optreden van Drost in De Vriend des Vaderlands. Een onvergefelijke fout is, dat de naam van deze geboren jonge leider niet genoemd wordt, in verband met zijn stichting, De Muzen, van 1834. Immers, zonder deze voorganger zou De Gids niet ontstaan zijn. Hij heeft reeds hetzelfde beginselprogram ontwikkeld, dezelfde leidende gedachten uitgesproken en toegepast. Bovendien waren zijn medewerkers de latere Gids-redakteuren, zodat men veilig kan zeggen dat de Gidsbeweging, ondanks het tweejarig intermezzo, in 1834 begonnen is. Waar blijft in deze inleiding de naam van Potgieter? Deze nam toch onmiddellijk zijn plaats naast Bakhuizen in. Niemand zal de betekenis van Bakhuizen's magistraal opstel over Vondel met Roskam en Rommelpot ontkennen, maar betwistbaar is de stelling, dat dit ‘voor de latere Gidskritiek, tot 1865, voorbeeldig blijven zou’ (blz. 400). Zijn kultuurhistorische beschouwing van de letterkunde was inderdaad verrassend nieuw, maar dat geldt niet minder voor de kritischaesthetische en opbouwende letterkundige kritiek van Potgieter. Daaraan ontleende het tijdschrift bij zijn verdere ontwikkeling | |
[pagina 147]
| |
betekenis en gezag. Huet heeft meer het voorbeeld van Potgieter en van Sainte Beuve voor ogen gehad dan dat van Bakhuizen. De periode 1837-1862, de grote tijd van De Gids, door Potgieter's letterkundige kritiek beheerst, wordt in 2½ bladzijde afgehandeld. Erger dan deze beknoptheid is de mistekening van zijn persoonlijkheid en zijn omgeving. Verwey heeft Potgieter terecht gekarakteriseerd als de ‘teleurgestelde’: als idealist waren zijn verwachtingen te hoog gespannen; huiselijk geluk, zo vurig begeerd, heeft het lot hem niet geschonken. Maar mag hij daarom een ‘tragisch mensch’ genoemd worden, die zichzelf soms een ‘mislukkeling’ achtte? Daarvoor was zijn leven te rijk, zijn gegrond zelfbesef, zonder ijdelheid, te groot. Was het ‘rond Potgieter benauwd en duf’ in Holland? Zeker, hij heeft de Jan Salies gohaat en afgestraft, maar om zich heen zag hij jongeren als Gerrit de Clercq, Vissering, Quack, die het liberale enthousiasme, dat in de periode 1845-1853 bezieling schonk, ten volle deelden, en ook op letterkundig gebied verheugde hij zich over de verschijning van jonge, veelbelovende krachten. Het is dan ook niet juist dat hij ‘heelemaal alleen op een slagveld staat.’ Ten onrechte wil Van Duinkerken ‘de dichter buiten beschouwing laten blijven’: m.i. zijn de dichter en de criticus één, en is de een zonder de ander niet te begrijpen. Even onjuist is het, in de humane persoonlijkheid een belemmering te zien voor de kritiek: ‘Potgieter had niet fatsoenlijk moeten zijn. Hij had zijn haat moeten uitspuwen, evenals Multatuli, inplaats van dien diepgewortelden haat te verwerken in allerhande aangekleede stijlfiguren.’ Maar dan was hij geen Potgieter geweest! Zijn ‘fatsoen’ was niet burgerlijk-bekrompen; het kwam voort uit oprechte humaniteit. Van de radikale, onevenwichtige Multatuli had hij later een instinctieve afkeer. Scherp kon hij zijn, zowel in zijn jonge jaren, in de ‘blauwe beul’, die pruldichters in enkele regels afmaakte, als op rijpe leeftijd bij intieme oordeelvellingen: daarvoor leze men slechts de brieven aan Busken Huet, maar iemand in het publiek kwetsend te behandelen, streed tegen zijn natuur. Bij de waardering van Potgieter als ‘een groot criticus’ missen wij nog een element, waar Verwey met nadruk op gewezen heeft: zijn dichterlijke studie van buitenlandse letterkunde, Franse en Engelse vooral, waardoor De Gids ook voor de latere vergelijkende litteratuurstudie baanbrekend werk verrichtte, dat herdenking verdiende. | |
[pagina 148]
| |
De derde afdeling, aan Busken Huet's kritiek gewijd, kan ons evenmin bekoren: naast aardige opmerkingen staat weer een reeks van blijkbare onjuistheden. ‘De droom eener nationale grootheid’ heeft Huet nooit gedroomd; de pessimistische Nationale Vertoogen, waarop Van Duinkerken zich beroept, zou men eer anti-nationaal kunnen noemen, want in deze laatste levensperiode had de schrijver bitter weinig sympathie voor zijn land en zijn landgenoten. Dat ‘Hooft en Breeroo voor hem als de dierbaarste landgenooten lééfden’, geldt ten hoogste voor de eerste, de renaissancist; het rauwe realisme van de zeventiende-eeuwers had voor hem weinig aantrekkelijks. Een uitstekend prozaïst was Huet ongetwijfeld; maar ook ‘een novellist, zooals zijn eeuw er weinig kende’? Geestigheid in spot en sarkasme zal niemand hem ontzeggen, maar voor eigenlijke ‘humor’ was hij te sceptisch en te pessimistisch aangelegd: een vergoelijkende glimlach is op Huet's gelaat nauwelijks denkbaar. De laatste alinea van deze afdeling bevestigt allerminst de benaming ‘romanticus’, die daar op Huet toegepast wordt. Ten slotte had ook opgemerkt dienen te worden dat de kritiek van Huet eerst tot volle ontwikkeling kwam nà de betrekkelijk korte, vierjarige Gids-periode. Dat hangt ten nauwste samen met de crisis van Januari 1865, een keerpunt in de Gids-geschiedenis, dat in Van Duinkerken's opstel ten onrechte bijna stilzwijgend voorbijgegaan werd, al heeft Colenbrander, in ander verband, er aandacht aan gewijd. Huet's Aurora-kritiek was slechts de druppel die de emmer deed overlopen. Er heerste ontstemming in brede kringen. In deze periode van liberale zelfgenoegzaamheid kon men slecht verdragen, dat gevierde middelmatigheden door Huet bespot of gegeseld werden. Men herademde, toen de rustverstoorder belet werd, zijn afbrekend werk in het eerste vaderlandse tijdschrift voort te zetten. Van de ‘eer’ der vaderlandse letteren hadden Potgieter en Huet een andere opvatting dan de toenmalige novellisten en dichters. Van Duinkerken stelt ook aan Huet een onvervulbare eis: hij had zich los moeten maken van Potgieter's esprit de suite, en de kritiek moeten ‘vernieuwen’. In welke geest dat had moeten geschieden, blijkt niet. Wel beweert hij: ‘Toen Huet, met Potgieter, heenging uit de redactie van De Gids, in 1865, was er gelegenheid tot de verzuimde vernieuwing.’ Maar daarop laat hij, niet zonder komisch effekt, volgen: ‘Alleen de vernieuwer ontbrak’. De overgebleven redakteuren ‘wisten dat De Gids | |
[pagina 149]
| |
ophouden zou een vast voertuig te zijn van letterkundige kritiek’, getuigde Quack. Inderdaad heeft het tijdschrift in 1865 de leiding van de litteraire kritiek verloren, en sedert nooit volledig herwonnen. Het behield de leiding op velerlei ander gebied en verenigde het puik van het liberale intellekt: voor beoefenaars van wetenschap, voor politici bleef het een onderscheiding, in De Gids opgenomen te worden, maar Potgieter kon op de Beurs verzekeren, dat onze letterkundige kritiek voortaan uit Indië kwam. Huet's taak kon niet geheel onvervuld blijven. Een zonderlinge vergissing begaat Van Duinkerken, als hij schrijft: ‘Onder de overblijvenden koos men J.N. van Hall’. Deze redakteur trad namelijk eerst vijftien jaar later, in 1880, op.Ga naar voetnoot1) De keuze viel eerst op Schimmel, die in 1866 en 1867 merkwaardigerwijze juist dezelfde werken van Van Lennep en van Schaepman gunstig beoordeelde, die door Huet buiten De Gids zo vernietigend onderhanden genomen werden. Na hem was Simon Gorter aan het woord, van wie Potgieter vrij goede verwachtingen koesterde, maar die reeds in 1871 overleed. De eerste bijdrage van Allard Pierson dagtekent reeds van 1872; een belangrijke aanwinst en een belofte van verdere medewerking. In de paragraaf, aan de periode 1865-1982 gewijd, waarin de auteur zich eigenlijk beperkt tot een karakteristiek van J.N. van Hall, verwacht de lezer een schets van de strijd met De Nieuwe Gids, tussen 1885 en 1887. Hij verneemt nu alleen iets over het ‘aanpassingsvermogen’ van Van Hall, die de Tachtigers door zijn bloemlezing populair hielp maken, al was hij zelf ‘een man zonder litterair ideaal.’ Dat intussen meegaan iets anders is dan leiding geven, beseft ook Van Duinkerken, die ons inziens weer te ver gaat, als hij schrijft: ‘Indien De Gids tusschen 1865 en 1902 over de letterkunde gezwegen had, zou er niets gemist zijn dan een beetje ergernis’ (blz. 410). Wij hierinnerden reeds aan Allard Pierson, en denken o.a. ook aan een fijne geest als Byvanck, die De Gids in deze periode met voortreffelijke kritische studieën verrijkten. Pierson's ‘Oudere Tijdgenooten’ en ‘Jongere Tijdgenooten’, zijn opstel over Swinburne kunnen de vergelijking met essays van jongere auteurs nog steeds glansrijk doorstaan. Waarom met het jaar 1902 een nieuwe en laatste periode geopend wordt, is ons niet duidelijk. Veeleer zou men bij 1890, het begin van de ‘aanpassing’, een scheidslijn kunnen trekken. | |
[pagina 150]
| |
De voorspelling van Verwey bij het vijftig jarig jubileum: ‘De Gids gaat dood’, was niet in vervulling gegaan, doordat het tijdschrift, na een kort verzet, zich gewonnen gegeven had, en steun zocht bij de jongere generatie, zonder door deze als gezaghebbend orgaan aanvaard te worden. Toen De Nieuwe Gids uiteenviel, hebben de beste krachten een nieuw orgaan gevonden dat, met De Kroniek, andere opkomende krachten aantrok, en in belangrijkheid voor de letterkunde De Gids verre overtrof. Voor de dichtkunst werd in 1905 De Beweging een toongevend orgaan onder de gezaghebbende, doelbewuste leiding van Verwey, die voor de moderne letterkunde een betekenis had, te vergelijken met die van Potgieter in de bloeitijd van De Gids. Zonder deze ontwikkeling in het kamp van de jongeren er naast te stellen is de geschiedenis van de letterkundige kritiek in het oude orgaan eigenlijk niet te schrijven en stellig niet te begrijpen. Was die geschiedenis inderdaad belangrijk geweest, dan zouden twee bladzijden zeer onvoldoende geweest zijn om daarvan zelfs maar een oppervlakkig denkbeeld te geven. Enige terughouding was begrijpelijk, omdat de besroken critici nog tot de levenden behoren. De geschiedenis van deze laatste periode zal de gevolgen van de ‘aanpassing’ moeten beschrijven. Na Van Nouhuys ontbreekt de naam van Johan de Meester. Scharten wordt met lichte ironie aan kant gezet: hij is ‘objectief’, ‘substantieel’, maar dat dit allesbehalve lof betekent, leest men tussen de regels. Schijnbare lof bevat ook de verzekering dat De Gids na 1912 ‘zich voor de nieuwste richtingen open stelde’, want dat staat niet gelijk met het ‘ademen van een nieuwe geest.’ Het tijdschrift wordt steeds meer een doorgangshuis. Just Havelaar en Dirk Coster trekken er weldra uit om een eigen orgaan te stichten. Van Eyck voelt zich er blijkbaar ook niet thuis. Dan volgen nieuwe proefnemingen met A. Roland Holst, Nyhoff, Marsman en ten slotte wordt de leiding van de Literaire Kroniek toevertrouwd aan een redakteur van De Gemeenschap. Verjongd is De Gids in de laatste kwart-eeuw zonder twijfel, en door menige belangrijke letterkundige studie en kritieken bracht het bijdragen van blijvende waarde, die in een toekomstige studie over de ontwikkeling van deze kritiek een plaats verdienen. Een orgaan met een eigen karakter onder vaste leiding, met algemeen erkend gezag, is het tijdschrift sedert Potgieter's heengaan niet meer geweest. Kenmerkend is dat na de jongste crisis niet meer de Redaktie zich uit, maar dat men ‘stemmen | |
[pagina 151]
| |
uit de Redaktie’ hoort, die vaak een verschillende klank hebben en elkaar soms tegenspreken. Van een verzameling van bijdragen, die ook in andere tijdschriften hadden kunnen staan, kan geen leiding uitgaan. Op ander gebied kan het oude liberale orgaan nog gids-diensten bewijzen; op letterkundig terrein heeft het geen aanspraak meer op de trotse naam van ‘De Gids’, die het in zijn beste dagen met ere droeg. Een overzicht in vogelvlucht van de honderdjarige levensloop had leerzaam en boeiend kunnen zijn. Dat Van Duinkerken's poging in de meeste opzichten tekort schoot, menen wij in deze bladzijden aangetoond te hebben. C.G.N. de Vooys. |
|