Reinaert en Vondel.
‘Want waerheyd (dat 's al oud) vind nergens heyl nocht heul:
Dies roemt men hem voor wijs, die vinger op den mond leyd.
O kon ik oock die konst....’.
Deze regels van Roskam herinneren min of meer aan het laatmiddeleeuwse volksboek van Reinaert: ‘Soe wie hem in reynaerts consten stellen wil ende die loesheyt bedriven, die sijn nu liefghetael ende wel ghehoort biden heren.... Soe wie reynaerts konst niet plegen en wil, die en doech nu ter werelt niet in ghenen staten die machtich sijn.... Trouwe ende waerheyt die sijn alle verdreven’. (Die historie van Reynaert die vos, naar den druk van 1479, uitg. J.W. Muller en H. Logeman, 1892, bl. 154).
Of het nu waarschijnlijk is, dat Vondel regelrecht op het oude verhaal doelde? Behalve dat zijn tussenzin ‘dat's al oud’ op een of andere tekst schijnt te zinspelen, bestaat er aanleiding om een bewuste verwijzing te onderstellen in het feit dat twee andere hekeldichten uit dezelfde periode ook Reinaert aanhalen (Van den vos Reinaerde, uitg. J.W. Muller, 1914, bl. LV). Vooreerst noemt de Rommelpot het beklaagde slachtoffer niet anders dan bij de naam van Cantecleers dochter Coppen; en verder zingt Vondel nog duidelijker ‘een nieu lietgen van Reyntgen de Vos’. Het lijkt trouwens wel verstaanbaar, hoe de dichter bij zijn spotverzen vanzelf de volkstoon aanslaat en dan populaire motieven komt te raken. Onweerstaanbaar breekt bij humanistisch geschoolde kunstenaars door alle antieke reminiscenties telkens de overlevering van inheemse poëzie heen. Hier klinkt de natuur boven de leer.
G.B.