De Nieuwe Taalgids. Jaargang 31
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
‘Spelling pronunciations’ in het Nederlands.Dat de taal die men leest, in velerlei opzicht verschilt van de taal die men spreekt, is niets nieuws. Meer doordacht en gemodeleerd als de neergeschreven taal is, is zij systematischer, maar ook gecompliceerder in zinsbouw dan de gesproken taal. De kostelijke nuanceringsmiddelen van gebaar en intonatie verlenen aan de gesproken taal een directheid, die de geschreven taal ontbeert en waarvoor zij vaak een aanvulling moet zoeken in grotere omslachtigheid. Ook in het woordgebruik verschilt het gelezene veelal van het gesprokene. Voor het Nederlands geldt dit in biezondere mate, omdat de geschreven en gelezen taal de sporen draagt van haar zuidnederlandse afkomst, en zodoende woorden bevat die aan de noordnederlandse omgangstaal tot heden toe vreemd zijn gebleven, of indien zij er al in opgenomen zijn, zich door hun meer of minder deftig gewaad als halve vreemdelingen doen kennen. Het is boeiend om na te gaan, in hoeverre de gesproken taal van uiteenlopende sfeer, èn stilistisch-syntactisch èn lexicologisch van de gelezen taal invloed ondergaat, zodat de afstand tussen beide wordt verkleind. Een invloed die zich in de eerste plaats doet gelden bij degenen die met het boek vertrouwd zijn en zich in hun gesproken taal daarbij aansluiten, maar via dezulken zich ook in ruimer kring kan verbreiden. Men kan ook de vraag stellen, of het uiterlijk van de gesproken taal, de ‘klankvorm’, de ‘uitspraak’, invloed ondergaat van uiterlijk der gelezen taal, m.a.w. of en in hoeverre de klank bepaald wordt door de letter. Met zodanige invloed van het lezen op het spreken zal dit opstel zich bezighouden.
In het algemeen moet men vaststellen dat deze invloed van letter op klank gering is. Er zijn talen genoeg die in hun geschreven en gesproken vorm zodanig uiteenlopen, dat men geneigd zou zijn zulk een invloed ten enenmale te loochenen. Het klankenstelsel van een taal kan zeer ingrijpend veranderen zonder dat hiervan iets blijkt in de eenmaal aangenomen en traditioneel geworden spelling. Het resultaat van een vrij rasse taalontwik- | |
[pagina 98]
| |
keling tegenover een conservatieve schrijfwijze zien wij b.v. in het Frans. Wanneer wij de tegenwoordige spelling van het Frans beschouwen in verband met het klankstelsel, dan moeten wij constateren dat de schrijfwijze wel heel ver verwijderd is van het ideaal van een fonologische spelling: voor elke klank één teken. De klank [o] b.v. wordt voorgesteld door een lange reeks van uiteenlopende spellingen in zéro, dos, pierrot, au, aux, haut, beau, beaux. Het conservatisme van de geschreven taal gaat zover, dat het geschreven Frans welhaast een geheel ander grammaticaal systeem te zien geeft als de gesproken taal laat horen. Wanneer het Frans nog nooit was neergeschreven en uit de mond van sprekers moest worden opgetekend, zou de waarnemer zonder twijfel vaststellen dat deze taal het verschil tussen enkel- en meervoud bij de substantiva niet door een vormverschil aan het woord zelf aanduidt: (le) livre is volkomen gelijk aan (les) livres; alleen het begeleidend lidwoord heeft het verschil in getal aan. Waren er niet enkele geïsoleerde gevallen als cheval-chevaux, dan zou men het vermoeden durven wagen dat er nooit een andere toestand had bestaan. Want de resten van de meervouds-s vóór vocalisch beginnende woorden als in faits et gestes zou wellicht de niet historisch gefundeerde waarnemer willen verklaren als uitgegaan van het lidwoord, dat regelmatig een ‘overgangs-z’ vertoont vóór een woord dat met een klinker begint: [le] in les livres, maar [lez] in les amis. Evenzo moet de onbevooroordeelde waarnemer vaststellen dat het werkwoord in het enkelvoud geen persoonsuitgangen kent: je donne, tu donnes, il donne zijn volkomen gelijk en de persoonsaanduiding is voldoende aanwezig in de persoonlijke voornaamwoorden die voorafgaan. Duidelijk voorbeeld dat de taal haar gang gaat onafhankelijk van wat de spelling meent te moeten vasthouden. Niet zo groot is de afstand tussen geschreven en gesproken taal in het Engels, dat ons in ieder geval niet in papier en inkt een vroeger morfologisch systeem voorgoochelt. Daarentegen is de spelling veel onsystematischer dan die van het Frans, zodat degene die van de geschreven taal uitgaat, gelijk de niet-engelse studerende wel genoodzaakt is te doen, heel wat uitspraakregels met heel wat uitzonderingen heeft te verwerken, terwijl omgekeerd het engelse kind, dat al spreken kan, lange kronkelwegen moet bewandelen om Engels te leren lezen. En toch, datzelfde Engels, welks snelle klankverloop de spelling | |
[pagina 99]
| |
zo radikaal heeft doen verouderen, kent zijn ‘spelling pronunciations’, die tonen dat het geschreven woordbeeld, ook bij de schijnbaar volkomen onafhankelijkheid tussen geschreven en gesproken taal, zijn invloed op de uitspraak laat gelden.Ga naar voetnoot1) Men kan er b.v. bij Jespersen in zijn Modern English Grammar, afd. Sounds and Spellings, verscheidene vinden. Niet zelden is een geleerddoenerige spelling de oorzaak van een geleerde uitspraak. Zo zal nephew ‘neef’ (uit fr. neveu) zijn [f] in plaats van de oudere en nog niet onbekende [v] wel danken aan de spelling met ph. Zo ook hebben theater, apothecary, throne, die met t uit het Frans waren overgenomen, hun [Þ] gekregen nadat men ze geleerd met th was gaan spellen. Er zijn ook wel andere gevallen van spelling pronunciation in het Engels, waarbij de geleerdigheid niet in het spel is, maar het is toch niet zonder belang erop te wijzen hoe de ge-letter-den soms de uitspraak volgens de letter bevorderen. Soortgelijke factoren zullen wij ook in het Nederlands aan het werk zien.
In vergelijking met de franse en de engelse orthografie is de Nederlandse vrij behoorlijk te noemen. Het streven naar vereenvoudiging is daarvan, zo vreemd het klinken moge, een duidelijk bewijs. Er was over vereenvoudiging in dien zin dat twee spellingen voor één klank worden afgeschaft, althans nog te pràten: vereenvoudiging van de franse en engelse spelling zal wel een hopeloos pogen blijven. Wanneer wij de kwestie van het femininum en masculinum en van de naamvals-n - overigens niet zo heel nietige kwesties! - hier met stilzwijgen voorbijgaan, dan zijn er tussen de geschreven en de gesproken taal geen ingrijpende verschillen die het morfologisch systeem raken. De imperatief meervoud op -t is misschien het enige, vrij onschuldige, voorbeeld van zulk een verschil, en het is te voorzien dat die -t ook in het schrift binnen niet te lange tijd zijn natuurlijke dood zal sterven. Geen schoolmeester, hoe streng hij de grammatica-regels handhaaft, zal zijn rumoerige discipelen tot stilte trachten te brengen met een ‘zwijgt!’: de man zou er de wanorde slechts mee vergroten. Onder zulke omstandigheden moet toch een jonger geslacht van taalpaedagogen vanzelf wat toegevender komen te staan tegenover | |
[pagina 100]
| |
een vormverschil dat in de beschaafde gesproken taal geen steun meer vindt.Ga naar voetnoot1) Ook de spelling in engere zin van het Nederlands is zo kwaad niet. Zeker, er blijven bezwaren, ook de vereenvoudiging meegerekend. Zo blijft het verschil tussen ei en ij een last, evenzo dat tussen auw en ouw, en er zal voorlopig wel geen kans zijn deze last te verlichten. Maar mèt die bezwaren kan de nederlandse spelling de vergelijking met de engelse en franse glansrijk doorstaan. De klankontwikkeling van het Nederlands heeft, evenals die van het Frans en Engels, van de schrijfwijze weinig invloed ondervonden. De zojuist vermelde onderscheiding tussen ei en ij heeft het samenvallen van dit vroeger ook fonologisch onderscheiden tweetal niet kunnen verhinderen. En er zijn andere gevallen van on-fonetische orthografie, die stellig nooit tot spelling pronunciations aanleiding zullen geven. Het teken d in hoed wegens hoeden, de b in web naast webben heeft geen schijn van kans ooit nog iemand ertoe te verleiden om de stemhebbende consonant aan het woordeinde te spreken. Evenmin hield - of houdt - de ch in visch, wasschen, tusschen e.d. de mogelijkheid in van een werkelijk gesproken ch-klank. Aan een mogelijkheid van lees-uitspraak zou men eerder kunnen denken onder de nieuwe spelregeling, die de niet gesproken ch alleen handhaaft in de uitgang -isch. Het feit immers, dat dit de enige positie zal zijn, waarin deze klankwaardeloze ch nog voorkomt, alsook de omstandigheid dat de uitgang bijna uitsluitend gebezigd wordt in bastaardwoorden van meer of min geleerd uitzien, zou ertoe kunnen verleiden zulke woorden van uitheems uitzien ook een uitheemse klank te geven. En inderdaad heeft een anonymus, die zich ‘Een Nederlander van overzee’ tekent, in een circulaire erop gewezen dat voor vreemdelingen de verleiding om -iesj te spreken reeds thans onweerstaanbaar is. ‘Zelfs vreemdelingen, die lang in Nederland of Indië hebben vertoefd, houden vaak vol te zeggen: “Indisje”.’ En het zou niet de eerste maal zijn | |
[pagina 101]
| |
in de nederlandse taalgeschiedenis, dat zulk een vreemd tintje ‘gedistingeerd’ werd en er daarom in ging. Maar dat zijn toekomstbespiegelingen van naar wij mogen hopen onvruchtbare soort. Wij houden ons hier aan de betrouwbare gegevens van het heden en van het verleden, om na te gaan of ook het Nederlands ‘spelling pronunciations’ kent. In de eerste plaats komen voor uitspraak ‘op de letter’ in aanmerking vreemde woorden, die etymologisch niet doorzichtig zijn, dus aan geen bekend woord kunnen worden vastgeknoopt, en voorts namen, die hoewel uit nederlandse elementen bestaande, toch vaak als on- of verkeerd begrepen formules worden opgelezen. Volksetymologische vervorming is een hulpmiddel dat uitkomst geeft vooral bij mondelinge ontvangst van het woord, uitspraak volgens de letter is het lot dat veelal het gelezen woord overkomt. Ik heb hier niet alleen het oog op de ‘op z'n hollands uitgesproken’ vreemde woorden, zoals men die uit de mond van eenvoudige mensen kan horen. De variété-artist, die hiermee een goedkoop-komisch effect behaalt, en het publiek dat er om lacht, maken zich waarschijnlijk zelden bewust, dat in de behandeling van vreemde woorden door de ‘ontwikkelden’ die het weten kunnen, inconsequenties voorkomen die voor de eenvoudigen verbijsterend zijn. Men moet het maar weten, dat men wel compromis met s (en de i van pit) mag spreken, maar niet chassis of parti-pris of soumis; of wel waarom genie niet met hollandse g, doch geniaal wèl daarmee mag gesproken worden; waarom studenten een [kɔ.r] vormen, maar muzikanten een [kɔrps]; waarom architekt een arsjitekt naast zich heeft, terwijl wie arsjief zou willen wagen naast archief, zich met dat woord alleen al als onontwikkeld man zou doen kennen! En de degelijk klassiek gevormden van een wat oudere generatie, die toch wel héél ver van het profanum vulgus afstaan, wat een grove spelling pronunciations van het Latijn veroorloven zich die! Wij verlaten dus het terrein van de vreemde woorden, omdat hier biezondere gelegenheid is tot velerlei afdwalingen en de grilligste oplossingen in uitspraakkwesties worden aanvaard, zodat er ternauwernood een redelijke en algemeen geldige maatstaf tot beoordeling overblijft. Bij echt nederlandse woorden is er allereerst aanleiding tot spelling pronunciations daar, waar vroegere schrijfwijzen in gebruik zijn gebleven, die voor den tegenwoordigen lezer andere | |
[pagina 102]
| |
klanken voorstellen dan er mee zijn bedoeld. Dit komt vooral in eigennamen, in het biezonder in plaatsnamen voor. Zo kan men behoorlijk ontwikkelde Nederlanders Oisterwijk met [ɔi] horen spreken. Sommigen geven zich ook moeite om Oirschot de klank te geven die de spelling schijnt te eisen, terwijl Ooltgensplaat wel door de grote meerderheid met g zal worden gesproken, tenzij de spreker òf door gewenning uit oudere literatuur de waarde van -tgen heeft leren kennen, òf in de omgeving van de plaats zelf bekend is, alwaar de naam steevast Ooltjesplaat luidt. Er zijn meer plaatsnamen, die min of meer toevallig een bepaalde officiële schrijvorm hebben verkregen en bij de uitspraak waarvan de gemiddelde Nederlander zich naar die vorm richt. Een eigenaardige vermaardheid geniet Kuilenburg, dat zich beroemen mag op het grootste aantal gangbare schrijfwijzen voor zijn naam: ik meen dat het er zeven zijn. Eén daarvan, Culemborg, is de vorm die, misschien wegens zijn voorname ouderwetsheid, buiten K. zelf het meeste succes heeft gehad in de uitspraak. - De talrijke plaatsen met -hem als laatste lid, dat in loco gewoonlijk overal dezelfde of ongeveer dezelfde klank heeft, kunnen in de uitspraak van verderaf wonenden zeer grote variatie van klank krijgen, vooral wanneer aan de h van -hem een k-klank voorafging. Men vergelijke b.v. Deutekum met Doetinchem, Winsum met Windesheim, Beusekom met Beusichem, die elkaar nauwelijks als identisch meer herkennen of erkennen, evenmin als Woudrichem, Woerkom en Workum. Buiten de namen treft men oude schrijfwijzen, die voor den lezer misleidend kunnen zijn, nog slechts aan in enkele alleenstaande gevallen, als het woord heir ‘leger’. De spelling met ei (ey) is door de statenvertalers vastgesteld, niet alleen in dit woord, maar ook in andere van soortgelijke fonetische gedaante als beer en veer. Dat zij zich alleen heeft gehandhaafd in het woord heir, daaraan zal een streven naar opzettelijke differentiatie tegen het andere woord heer wel niet vreemd zijn, al kan ik niet den grammaticus aanwijzen, op wiens gezag deze scheiding is volgehouden. Hoe dit zijn, de schrijfwijze heeft de uitspraak met [εi] stellig bevorderd, en nog heden heeft het oudtestamentische heir in sommige kringen juist door die klank een eigenaardige archaïstische wijding. Het schijnt dat in de vorige eeuw de diphthongische uitspraak veel algemener was dan thans, en ook in geletterde kringen gewoon: immers De Vries en Te Winkel verklaren in de eerste druk van hun Grondbeginselen (1863) | |
[pagina 103]
| |
uitdrukkelijk dat zij de spelling heir hebben verkozen, omdat deze ‘de beschaafde uitspraak beter vertegenwoordigt’. Dit zijn dus allomaal van tegenwoordig standpunt min of meer abnormale schrijfwijzen. Laten wij ook deze rusten, om tot de gewone spelling over te gaan, dan valt het eerst ons oog op de interessante wisselwerking tussen spelling en spraak, die wij aantreffen in woorden met een d tussen klinkers.Ga naar voetnoot1) Over een groot gedeelte van het nederlandse taalgebied is de klank d in deze positie uitgevallen (broer, weer, mee, scha, houen), in een beperkter gebied overgegaan in j (braaien, rooie, goeie). De vormen, waarin d is uitgevallen, zijn in de spelling tot zekere hoogte aanvaard: mee, weer, buil, roer, kou enz., maar niet zelden staan naast de d-loze vormen nog vormen met d, die dan onmiskenbaar wat verzorgder of deftiger aandoen (mede, weder, buidel, koude e.d.) Tegenover de j-vormen is de schrijftaal echter afwijzend gebleven op een enkele uitzondering als ooievaar, rooien (ww.) na kan men zeggen dat de j-woorden niet worden geschreven. Hoewel geen beschaafd Nederlander ertoe komen zal van een goede fiets of een rode wang te spreken, maakt een geschreven goeie fiets of rooie wang altijd nog de indruk van wat al te familiare, ongedistingeerde lospennigheid. Dit conservatisme van de spelling is aanleiding geweest tot spelling pronunciations vooral in deftige, boekachtige woorden, en tot het interessante spel van fijnere vormen mèt en minder fijne vormen zònder d, dat ieder beschaafd Nederlander bij het mondeling gebruik van zijn taal meespeelt. Zo vast de d is in wederkerig, zo onmogelijk is hij in weer; medeklinker zegt iedereen, medegaan is van een onwaarschijnlijke statigheid; tussen broer en broeder is de stilistische nuance bijna tot een betekenisverschil uitgegroeid. En van een gestorvene te spreken als van een betreurde dooie is zo onmogelijk dat met een dooie, van een mens gezegd, meestal een levende bedoeld is! | |
[pagina 104]
| |
Deze nauw luisterende schakeringen voelt ieder Nederlander aan, en het is overbodig nog meer voorbeelden te geven van deze zeer biezondere strijd tussen de uitspraak volgens de spelling en die volgens het laten we zeggen ‘natuurlijke’ klankverloop. Het is waar dat men de zaak wat al te simplistisch opvat, wanneer men alles zonder uitzondering wil verklaren uit de tegenstelling van leestaal en spreektaal. Er zijn dialecten die heel wat d's tussen vocalen bewaard hebben, en vroeger waren er meer zulke dialecten dan thans. Aan zulke dialecten met werkelijk gesproken d-klanken ontleent en ontleende de schrijfwijze een steun voor het behoud van de letter d. Verder: wanneer men aarzelt om bij brood het meervoud brooien of bij hoed het meervoud hoeien te maken, dan zal daartoe zeker voor een deel het gelezen woord hebben meegewerkt; voor een ander deel echter ook een reactie tegen al te storend vormverschil tussen bijeenbehorende woorden. Al deze en enkele andere complicerende omstandigheden doen intussen niet af aan de globale juistheid van de mening dat de woorden met d tussen vocalen gevallen van spellingpronunciation zijn, woorden die veelal door hun mindere gemeenzaamheid nog duidelijk herinneren aan hun min of meer geleerde, boekachtige afkomst. Ik wil alleen nog wijzen op een aardige bijkomstigheid, waardoor een vrij groot aantal van deze d-woorden zich doen kennen als vormen die in leven zijn gebleven door en wortelen in de schriftelijke traditie. In een ouder stadium van het Nederlands gingen veel nomina in onverbogen vorm op -e uit. Van de substantiva behoorden daartoe niet alleen feminina als brugge, minne, siele, sake, sprake, smerte, tonge en talloze andere, maar ook masculina als hane, hase, here, lerare, sondare en neutra als beelde, bedde, ende. Adjectiva met deze uitgang waren blode, gele, vale, coene, reine, scone e.a. Het grote merendeel van deze woorden heeft in de nieuwere taal de -e verloren; enkele lange vormen leven nog voort en hebben een duidelijk archaïstische tint. Ik herinner aan ere, vreze, ure naast de gewonere eer, vrees, uur. Nu is het merkwaardig dat tal van woorden met intervocalische d zich in uiterlijk bij dit archaïstisch type aansluiten. Zij zetten, leeswoorden als zijn in oorsprong zijn, het zoëven beschreven oudere taalstadium onveranderd voort, en hebben aan de grote massa van andere woorden met d die van lees- tot spreekvormen werden, een zo krachtige steun ontleend dat zij aanmerkelijk minder archaïstisch aandoen dan ere, vreze, ure e.d. Ik noem | |
[pagina 105]
| |
b.v. bede, bode, genade, hoede, heide, rede, schade, weide, vrede, zede, een lijst die de lezer zelf gemakkelijk verlengen kan. Sommige van die woorden dragen nog wel het stempel van deftigheid, dat te duidelijker uitkomt, wanneer er een gewonere vorm zonder d naast staat, zoals koude naast kou, weide naast wei, blijde naast blij, moede naast moe, maar verscheidene ervan zijn toch zo gewoon geworden, dat er òf geen d-loze vorm meer van bekend is, zoals bode, rede ‘redevoering’, vrede (vree in laat me met vree is bijna een ander woord geworden), zede, òf dat juist de gesyncopeerde vorm eerder literair aandoet, zoals bee, gena. De woorden met d tussen vocalen en -e aan het eind hebben een veel vastere positie verkregen dan ere of vreze of vrouwe. Men zou de voorspelling durven wagen dat ere en vreze over één of twee generaties even onmogelijk zullen zijn als tonge en rugge thans zijn. Maar bode, zede, vrede zullen dat lot zeker niet delen. Bij woorden als ere, ure, vreze, behoeft maar even toegegeven te worden aan de algemene neiging tot apocope van de slot-e, en zij sluiten zich aan bij een reeds lang gewone spreektaalvorm. Dat is echter ondenkbaar bij schade of vrede. Een apocope-vorm schaad of vreed is onmogelijk: er zijn maar twee oplossingen: òf aansluiting bij de gesproken vorm scha, vree, òf behoud van de volle leesvorm schade, vrede. En aangezien terugkeer tot de eerste juist door de leestraditie veelal uitgesloten is, handhaven zich schade en vrede. Dat *bood, *schaad, *vreed e.d. werkelijk onmogelijk zijn, blijkt aardig uit een vergelijking met andere woorden die de slot-e hebben behouden zoals ellende, schaamte, schande, zonde. (Waarom deze en andere woorden weerstand hebben geboden aan de algemene neiging tot afwerping van de slot-e, is een vraag die voor vele gevallen bevredigend is te beantwoorden, maar die hier onbeantwoord kan blijven). Bij schaamte, schande, ellende e.d. is apocope niet ondenkbaar: een dichter kan zonder bezwaar schaamt' laten rijmen op gij kwaamt en schande tot schand' maken als het vorige vers op vaderland eindigde, maar geen nood is in staat om bode te apocoperen tot bood', geen smaad kan schade maken tot schaad', geen eed kan vrede breken tot vreed'. Zo zien wij het eigenaardig paradoxale geval dat bij woorden, die van het standpunt der ‘ongestoorde’ klankontwikkeling twee ouderwetscheden in zich verenigen, nl. de d en de -e, de neiging tot modernisering veel zwakker is dan bij andere, die slechts op één punt antiek zijn. | |
[pagina 106]
| |
Zoveel over de geschiedenis van de d tussen klinkers, een voorbeeld van invloed van het gelezene op het gesprokene zo ingrijpend en vèrstrekkend, dat de aandacht hierop al lang is gevallen. Daarmede vergeleken zijn de andere gevallen van spelling-pronunciation in het Nederlands van gering belang. Zoals reeds gezegd, de nederlandse spelling is nog zo kwaad niet en geeft daardoor tot leesvormen niet zeer veel aanleiding. Toch heeft de Nederlandse orthografie ook haar zwakke punten. Zulk een zwak punt is het letterteken e. Deze letter kan door zijn veel-betekenend-heid moeilijkheden geven. In een woord als wegnemen heeft men in elke lettergreep het teken e, en telkens heeft het een andere klankwaarde. De bezwaren hiervan zijn allang gevoeld. Reeds Verdam dacht aan het teken ə ter aanduiding van de onduidelijke, doffe klank. Voorts is herhaalde malen, wanneer spellingkwesties in het geding waren, gepleit vóór het dubbele teken ee in alle gevallen waar ee gesproken wordt èn in open èn in gesloten lettergreep, om daardoor de ‘meerzinnigheid’ van de enkele e te beperken tot ‘dubbelzinnigheid’. Wanneer wij afgaan op wat de spelling pronunciations ons leren aangaan de mogelijkheid van verwarring, dan zouden wij geneigd zijn de bezwaren van het e-teken voor de ee-klank in open syllabe gering te achten. Leesvormen als gévangénis en bibbéren zijn theoretische aardigheden; mij is geen geval bekend dat deze verheldering van [ə] tot [e.] algemeen gangbaar is geworden.Ga naar voetnoot1) Daarentegen zijn de woorden waarin [ə] in gesloten syllabe tot [ε] is ver-lezen, vrij talrijk. Ik begin met een voorbeeld uit de gevaarlijke zone. De redenaar, die zoals men dat noemt ‘de uitgangen laat horen’ in op [dεn] dag der vergelding, de ernst van [dεn] toestand, toont door zijn [ε]'s, dat het woord den bij hem niet op levende mondelinge traditie berust, maar een kunstmatige leesvorm is, evengoed als het tweesyllabige ene [e.nə] bij vrouwelijke substantiva, dat men van sprekers van een oudere generatie nog wel hoort. Hoe het lidwoord den klinkt in natuurlijke gesproken taal, kan men waarnemen aan het [dən] van den Benedenmoerdijker, en ook wel bij boven- en benedenmoerdijkse beschaafde Nederlanders in eigennamen als Den Haag, Van den Heuvel, Van den Berg, waar de oude naamvalsvorm werkelijk mondeling is overgeleverd. | |
[pagina 107]
| |
Een gelezen vorm is ook wel het den in de z.g. ‘staande uitdrukkingen’, waar ook de minder ouderwetse redenaar de uitgang laat horen, zoals om den brode, uit den boze. Men hoort in zulke verbindingen ook wel de ‘natuurlijke’ [ə], maar meer de leesklank [ε]. Nog zeldzamer is de [ə] in de nieuwe preposities ten, ter, ontstaan uit te en een casus van het lidwoord: deze vormen hebben zich alleen als boekenwoorden staande gehouden en zijn van het papier naar de mond van geletterde sprekers gekomen zonder hun afkomst te verloochenen. Trouwens ook der is aan de uitspraak met [ε] terstond als een leesvorm te herkennen. Wanneer men naast elkaar plaatst de kinderen der zee en de kinderen d'r speelgoed, dan hoort men aan de tweede genitiefvorm hoe een der met ongebroken mondelinge traditie zich ontwikkelt. Het eerste der is weer een vorm, die uitsluitend in de geschreven taal voortleeft en in ongedwongen gesproken taal geen houvast meer heeft. Vandaar de spellinguitspraak. Een vaste bijwoordelijke verbinding als indertijd daarentegen, terecht als één woord geschreven, is blijkbaar geregeld gesproken en bevat een der met onduidelijke vocaal, zoals wij verwachten. En ook in eigennamen, die hoezeer ‘versteende’ vormen toch gesproken vormen zijn, wordt een der gehoord met de [ə] van een echte zwakke vorm: Van der Brugge, Van der Vliet. Merkwaardig is het dat der buiten zulke tot formule geworden verbindingen als levend taalelement, b.v. in de kinderen d'r speelgoed, Marie d'r hoed, hoewel het beschaafd mag heten, in de geschreven taal - voorzover det daar al wordt toegelaten - alleen optreedt in de wat losgeknoopt aandoende apostrof-vorm. Een volkomen consequente en waardige spelling zou wezen der: de kinderen der speelgoed, Marie der hoed, maar deze schrijfwijze is onmogelijk, omdat dit letterbeeld zonder twijfel den lezer er toe zou brengen [dεr] te spreken: zó vast zit de leesvorm van der. Enigszins anders moet men wellicht oordelen over oude naamvalsvormen als dermate, dergelijke, derhalve, waarvan sommige als vaste verbindingen reeds in de middeleeuwen voorkwamen. Hoewel ook deze der-woorden geenszins tot de gemeenzame taal van eenvoudigen horen, en zonder de geschreven traditie zeker hun bestaan niet hadden kunnen volhouden, kan men zich toch denken dat in deze koppelingen, waarin het eerste lid steeds geaccentueerd was, vanouds een duidelijke klinker is gesproken. Men moet trouwens dit der-, evenals des- in desgelijks, deswege enz. | |
[pagina 108]
| |
beschouwen niet als genitieven resp. datieven bij het lidwoord de, maar bij het demonstratief pronomen die, dat, waarbij verzwakking van de vocaal niet was te wachten. Wel is verzwakking te wachten in des als genitief bij het lidwoord de of het, voortlevend uitsluitend nog in oude formules als de heer des huizes, de dochter des konings. En wanneer hier des bijna onveranderlijk met [ε] gesproken wordt, dan doet het zich daarmee al weer als leesvorm kennen. Wij hebben hier niet, als bij der, een volkse vorm met [ə] ernaast, maar zulk een uitspraak moet stellig zijn voorafgegaan aan de nòg verder verzwakte vorm die wij waarnemen in andere vaste genitiefverbindingen als 's konings dochter, 's lands middelen. Deze laatste, hoezeer op hun beurt archaïstisch geworden, weerspiegelen ons toch nog het klankverloop van een werkelijk in de volkstaal levende genitief bij het lidwoord. Men kan zich afvragen, of wij niet ook een spoor van een werkelijk verzwakt des [dəs] mogen herkennen in ons bijwoord (of voegwoord) dus ‘ergo’. Natuurlijk moeten wij hierin een voortzetting zien van het reeds mnl. en oudere dus, dat oudtijds vooral ‘sic’ betekende, vanwaar men gemakkelijk tot ‘ergo’ kwam. Nu kennen wij al van de middeleeuwen af een des = ‘dies, daarom, derhalve’, dat men tot in de 19e eeuw toe bij dichters aantreft. Opmerkelijk is echter, dat de dames Wolff en Deken, die een proza schreven dat voor hun tijd zeker niet stijf of ouderwets mag heten, talloze malen dit des gebruiken in zwakke accentpositie en dezelfde functie als ons tegenwoordige dus. Zij leggen dit in de mond of geven het in de pen van diegenen onder hun personages, die zich onderscheiden door vlotte, ongedwongen schrijftrant en blijkbaar zich nauw aan de gesproken taal aansluiten, zoals Daatje Leevend en Martha de Harde. Een halve eeuw later, in de Camera, zien we dit des in proza niet meer. Zou het niet kunnen dat Wolff en Deken met hun schrijfwijze in een richting wezen, waarin wij bij de historische verklaring van dus goed zouden doen ze te volgen? Kan in ons dus niet mede zijn opgegaan dat oudere des, dat in verzwakte vorm [dəs] luidde, dus in klank niet ver van dus afstond? De vraag is waard gesteld te worden. Voor een bevestigend antwoord zou kunnen pleiten, dat zulk een etymologie van dus tegelijkertijd het algeheel teloorgaan van de oude betekenis ‘zo’ aardig belicht.
(Slot volgt). C.B. van Haeringen. |
|