De Nieuwe Taalgids. Jaargang 31
(1937)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Het hinkende paard.
| |
[pagina 50]
| |
voeren; en zo bieden ‘grote schrijvers’ ons soms bloemen aan die, wat lijn betreft, gedrochten zijn te heten. Hun zinnen zijn dan niet (wat de Oud-Onderwijzer noemde:) ‘natuurlijk te lezen’; een examinator stelt dan onredelijke eisen, en we begrijpen dan de leraar die eens schreef: op de leesles moeten we helaas de jongens soms leren, van het proza iets te màken. Maar wat zal dan een jongen met de volgende zin van Schimmel doen! (Het gaat daar over het bezoek van de hertog van Buckingham aan een kasteelheer): Een dampende reebok en een stuk wild zwijnsvleesch met tarwebrood en grove weit werd opgedragen, terwijl, tusschen de hoofdschotels in, een keurige Hollandsche haring, geflankeerd door een echte Engelsche pudding, stond. (Uit Mary Holles). Op dat ‘stond’ lei mijn lectrice natuurlijk de klem; al klonk dat nog zo onnatuurlijk, het volgde bijna noodzakelijk uit de constructie van de zin, bijna even noodzakelijk als de val van een steen nadat die is losgelaten. ‘Streep aan!’ zei ik toen. Mijn oude romans staan vol strepen, mijn nieuwe ook; en mijn lectrice(helemaal niet taalkundig ontwikkeld!) begint toch erg te krijgen in de bedoeling van die strepen; vaak toch signaleren ze rare taal; ‘hoe mal!’ zegt ze ook weleens terwijl ze op bevel aanstreept; bij de zin van Schimmel zei ze: ‘Wat komt dat stond daar gek achteraan!’ Zo iets is eigen aan de schrijftaal, en als het er ontbreekt, was Schr. zo gelukkig, zijn zin argeloos te construeren naar het model van de gesprekstaal. Maar veel Schr. doen dat zelden; ze zijn er te pienter voor; ze letten goed op naamvals-n's e.d.; dan houden ze in het oog dat schrijven geen spreken mag zijn, omdat spreken slordig is. Maar het schrijven is correct en.... gedrochtelijk. U kleineert de schrijftaal, riep Van Ginneken eens. Hij heeft gelijk. Maar op z'n tijd zou ik het schrijven ook kunnen prijzen, hoog zelfs, want het is mijn lust en mijn leven; daarom wijd ik er zo'n zorg aan. En dat is wel nodig ook! Is dat ook causaal te verklaren? Reeds meermalen is dat gebeurd; hier zij slechts een hoofdzaak herhaald. Op welke zinsdelen valt in de volgende dialoog de sterkste klem? - Daar is Pièt! Hij heeft een pàkje bij 'm! | |
[pagina 51]
| |
Steeds op dat deel dat op het ogenblik de meeste belangstelling wekt; gewoonlijk dus op dat deel dat bij de afwikkeling van de gedachtenfilm aan de beurt is, hèt nieuwtje te zijn. Let wel: op het ogenblik! Elke zin heeft z'n eigen ogenblikken. Daardoor valt in zin 1 de klem op de naam van de persoon, in zin 2 op de naam van de zaak, in zin 4 op wie, terwijl datzelfde woord in zin 3 de klem mist. ‘Accent is dus ook niet aan de plaats in de zin gebonden,’ zal men verder willen concluderen. Maar pas op! ook deze natuurwet blijkt algauw te algemeen geformuleerd. In een bepaalde zin zit accent wel degelijk aan zijn plaats vast. Verplaatst men het, dan verandert ook de gedachte, zo niet altijd wat de zakelijkheid dan toch wat de gevoeligheid betreft, want accent is ook een zaak van sentiment. Dat blijkt vooral als we gaan zien, hoe zelfs in het algemeen vastheid van plaats aan accent eigen is. Het betreft dan de oerzin d.i. de zin die op de meest elementaire wijs uit de kreet oprijst. Dan wordt ‘Bah’ tot ‘'t is vies’ en ‘Hah!’ tot ‘'t is mooi’. In zo'n elementaire kwaliteitszin fungeert als predicaat het woord waarin de kreet voortleeft, sensueel èn.... fonetisch; dat predicaat heeft namelijk de klem en.... het staat achteraan. Deze oerregel werkt na ook in gevallen waar de zin uit veel meer delen is gaan bestaan. Toen bijv. mijn lectrice in de roman Gil Blas de volgende zin voor zich kreeg Daar ontmoetten wij een Napolitaan die zich met zijn vijf of zes vrienden te goed deed aan ham en ander gezouten vlees. Wij voegden ons bij hen. toen lei zij de klem foutief op het laatste woord. Weliswaar werkte daartoe een tweede factor mee, (namelijk de zuiging van het voornaamwoord; daarover later!), maar dat zou toch niet gebeurd zijn als er gestaan had: ‘.... Wij sloten ons bij hen aan.’ Want dan zou met het vereiste zinsaccent het oeraccent zijn samengevallen en dan had dus dat oeraccent mijn lectrice niet tegengewerkt maar geholpen, zò stevig, dat het voornaamwoord geen kans had gekregen, haar van de wijs te brengen. In hetzelfde boek maakte zij de volgende fout: Ik had zoveel lust Fabricius weer te zien, dat ik de volgende morgen al vroeg bij hèm was. Met dit geval treden we meer systematisch in de kwestie, te beginnen met de spelling, de eerste trek van de schrijftaal. | |
[pagina 52]
| |
Spelling is niet altijd fonetisch, o.a. worden onbetoonde voornaamwoorden graag geschreven alsof het betoonde waren (ik, hem, enz.). Zulke volle voornaamwoorden hebben echter in gesprekstaal bijna altijd een nadrukkelijk accent; daarom wordt zo'n accent zo gemakkelijk door de volle spelvormen opgeëist uit een voorlezersmond, zelfs waar de natuur zo'n accent toewijst aan een voorzetsel (bij hem); maar een andere keer wordt door diezelfde natuur het accent aan het voorzetsel geweigerd, namelijk als een substantief volgt (‘bij de deur’), een tweede reden dus waarom na een voorzetsel zo makkelijk foutief betoond wordt (‘bij hèm’). Zo'n voorlezing nu kan vrij hinderlijk zijn, vooral in de schouwburg, want toneeltekst mag niet de indruk wekken, afgelezen te zijn, (vandaar dat toneelschrijvers graag de voornaamwoorden fonetisch spellen). Maar nu, na de spelling, het voornaamste, de zinsbouw! Dan pas blijkt de schrijftaal iets treurigs! Als een begrafenis! Toen in zeker land de vorst werd begraven, moest ook zijn paard in de stoet mee. Men sloeg het toen te voren een spijker door de hoef en toen kon het mee hinken, achter de koninklijke wagens; beeld van de strijdmakker, die òòk gewond werd maar zijn meester overleefde! Als in de worsteling met pen en inkt de taal zich staande houdt, is daar toch niet altijd evenveel geluk bij; vaak komt in de stoet van woorden de klemtoon achteraan, als het hinkende paard. Zo'n vertoning gaf ons boven Schimmel te zien; maar een systematische bespreking er van is vooraf te gaan door een analyse van de schrijfsituatie. Die factor brengt 's mensen intellect op hoogspanning, dat gaat dan sterker dan gewoonlijk centreren. Centratie is de hoofdtrek van elke zin, duidelijk te zien in de oerzin. Als daar namelijk ‘bah!’ wordt tot 't is lelijk’, dan slingert de sensatie van het subject zich om een object (i.c. 't)Ga naar voetnoot1), een klein, bijna onmerkbaar centrum, zoals op en in moeder aarde alles zich vasthoudt om een centrum dat totaal onmerkbaar is. Hoe tijdens het schrijven de centratie sterker werkt, blijkt uit allerlei. 10 Twee of meer hoofdzinnen worden allemaal bijzinnen, op één na; die wordt dan dè hoofdzin; 20 buitenstaande bijzinnen worden binnenstaanders, ja, enkel zinsdelen; 30 zinsdelen die bij het spreken a.h.w. uitgeworpen werden om op zich zelf als een zin aan te doen, | |
[pagina 53]
| |
worden bij het schrijven weer in de zin opgenomen, vaak midden er in!Ga naar voetnoot1) Maar op die drie manieren ontstaat in de taalmuziek een revolutie, soms zo geducht, dat men nog slechts een gerommel hoort; met de accenten is het dan hommeles; die zijn trouwens van hun plaats gerukt en mopperen nu in plaats van te zingen. Hoor eens, hoe het verging met de volgende zin uit een gesprek tussen leraren die een in te stellen pedagogisch examen beoordeelden: Ik verwacht daarvan niet, dat aan de pedagogische horizon plotseling een generatie van volmaakte leerkrachten zal verschijnen. Maar zodra men die samengestelde zin ging schrijven (Levende Talen, Mei 1936, blz. 79) werd de bijzin binnen de hoofdzin getrokken (als een zinsdeel) en toen luidde het: ik verwacht niet een plotseling verschijnen aan de pedagogische horizon ener nieuwe generatie van louter volmaakte leerkrachten. Hoe nu die zin goed te lezen! gesteld al, dat men 'm direct begrijpt, hoe dan met dat begrip een melodie te laten harmoniëren! De zin is uit zijn natuurlijke voegen gerukt en met de delen zijn ook de accenten van streek. Hoe kon zò'n vakkundige zò schrijven! Heel de rest van het opstel is (op nog een enkele zin na!) een model van klare zaakkennis en prettige leesbaarheid. Zo waar is het, dat de hoofdtrek van de menselijke taal, de centratie, aan de beste taalkundigen nog onbekend is en dus ook zij weleens de prooi worden van een factor die er op uit is, genoemde trek uit te buiten en zo door overmaat het effect te doen mislukken. Soms slaagt die factor (de schrijfsituatie) niet geheel; want als hij de zinsmelodie in een eentonig gedreunGa naar voetnoot2) heeft opgelost, laat hij weleens een restantje over; dat vindt de voorlezer dan, als een soort oeraccent, naar het slot van de zin verhuisd. Vaak te onpas! want een oèrzin is een schrijftaalzin allesbehalve; daarvoor is-i veel te lang! We lieten dat reeds boven bij Schimmel zien. Maar toen was er toch nog ‘iets van | |
[pagina 54]
| |
te maken’; met veel moeite was het slotaccent toch nog naar voren te trekken, op het woord ‘pudding’. Maar met de volgende zin (uit De Litteraire Gids, Jan. 1936) weet ik heus geen raad:Ga naar voetnoot1) In Glaeser's boek valt enige malen de uitspraak ‘Wij zijn geen moralist’, die dan als excuus geldt voor een perfide handeling, op. Hoe òppig! 't Zou haast moppig zijn als het niet zo ernstig was. Wat toch is het geval? Schr. centreerde zijn gedachten tot één zin, naar het model van een kleinere, een soort oerzin, namelijk In Glaeser's boek valt iets op. ‘Mooi zo!’ is dan een taalleraar gewoon te roepen, ‘analogie, een natuurkracht, een taalscheppende factor!’ Heel gewichtig dus, dat geef ik toe. Maar dat is niet genoeg; er moet oordeel bijkomen en smaak, ook bij taalscheppen. Scheppen doet de hele natuur. Dat lijkt weliswaar heel wat, ‘maar’, waarschuwde eens in dit verband Zola, ‘ook de grootste ploert brengt een kind voort’ (Parijs). En in zo'n zelfde verband zei eens een Nederlander over Rembrandt: ‘Behalve goden en grote kunstenaars, die eenvoudig scheppen, almaardoor scheppen (ook veel lelijks!), zijn er nog gewone mensen, en voor die is de smaak het grootste voorrecht dat aan stervelingen geschonken werd.’ Daarom kunnen ook taalleraren, Taalgidsen en Litteraire Gidsen de taalscheppende machten met smaak benutten, en dan laten zij zich niet, - zelfs in de schrijfsituatie niet!, - meeslepen door onmatige analogie. En als dat toch is gebeurd, zoals met De Litteraire Gids? Dan kan de zin weer leesbaar gemaakt worden door decentratie; door dat middel komt in bovenstaande litterair citaat het slotwoord ‘op’ met zijn accent meer naar voren, vlak achter de ‘uitspraak’, en dan wordt daarmee tegelijk al het volgende uit het centrum van de zin gelicht en zo op zijn natuurlijke plaats gebracht, als een of meer zinnen op zich zelf. Juist die decentratie geeft dan aan de te sterk gecentreerde zinnen de verloren ware | |
[pagina 55]
| |
centratie terug, de pakkende zinsmelodie, de leesbare accentuering. Vreemd dat degenen die toch wel eens van die decentratie hoorden, er zich juist tegen keren! Zo gehecht is men aan ‘De Schrijftaal’! zo bezorgd voor het heilig huisje van de Traditie, de schrijftrant van de negentiende eeuw! Ja, ook een rijksexamen, afdeling Nederlandse taal, brak er eens een lansje voor, in het rapport keerde men zich tegen ‘splitsingen’Ga naar voetnoot1).
Intussen moet men de kwestie toch ook niet al te tragisch nemen. M.i. is de Schr. in de Vacature, die zulk een scherp opmerker bleek, niet tot het einde toe een even mild beoordelaar. Ook mij weliswaar viel in lezingen en voordrachten vaak een ongewoon accent op, maar daarom vond ik het niet altijd ‘foutief’, en aan een ‘hinkend paard’ dacht ik dan ook niet geregeld, o.a. niet in de volgende zin: Deze vliegmachines kunnen een afstand van 500 kilometer afleggen zonder een landing te hoeven te màken. Dit werd gezegd in een sprekend filmjournaal, en hierbij is het volgende op te merken. Wie in een grote zaal spreekt, moet daarop zijn geluid inrichten. Alb. Vogel lichtte dat eens veelzijdig toe daarbij had hij het toen zelfs over de ‘rompstanden’, (niet zonder glimlach om de taalgeleerden, die de betrekkelijkheid van hun onderwerp niet inzagen). Naar zijn ervaring gaat een goed Spreker, die bij zijn optreden zijn stem controleert, de rompstand instellen op de verschillende acoustiek van verschillende zalen, om steeds zijn stem tot in de achterste hoeken te laten dragen. Welnu, met zo'n zelfde doeleinde gaat Spreker ook zijn geluid versterken; maar als dan ook de accenten sterker worden, kan dat per reactie de onbetoonde syllaben des te zwakker maken, onverstaanbaar zelfs. Een Spreker die dit intuïtief beseft, komt er dan licht toe, die syllaben te redden, door zijn krachtige geluiden in de zin te nivelleren of meer gelijkmatig te ritmeren zodat de zin metrisch wordt; de accent-energie die hij dan in de | |
[pagina 56]
| |
zin gaandeweg uitspaart, komt dan vanzelf op het laatste woord terecht, en daarmee is dan tegelijk analogie met onze oerzin betracht en aan een spontane, doorlopende behoefte van de mens voldaan. Bij de beste sprekers nam ik dit verloop soms waar, o.a. bij Dr. Van der Sleen als hij in de Volksuniversiteit zijn wereldreizen vertelde. Of nu ook zo in de radio voor de huiskamer kan of moet gesproken worden? Schr. dezes mist daaromtrent een oordeel, hij is geen ‘luisteraar’, en zeker is hij onbekend met de techniek van het radiogeluid, ook wat de eisen betreft die aan de productie zijn te stellen, wil de reproductie slagen, in kleine en in grote ruimten. Wel weet ik zeker, dat, waar radiosprekers hun rede aflezen, het hinkende paard nog vaak zal gehoord worden, te vaker naarmate taalkundigen zich onkundig houden van de invloed die de schrijfsituatie op de zinsconstructie uitoefent, te vaker ook naarmate examencommissies de vakkennis daaromtrent tegenhouden en dus ook het hele Nederlandse volk er van afhouden, zich bij hun schrijven naar de natuurlijke zinsmelodie te richten. Maar heeft niet nog pas een adviseur van de Regering verklaard, dat taal geen klank maar letter is? En had dus wel een ‘sterveling’ als Schr. dezes het recht, te schrijven over ‘een nationale accentkwestie’? | |
Systematische Samenvatting.In landen waar de pers vrij is, heerst niettemin censuur op de radio; de invloed van het gesproken woord acht men terecht groter dan die van het geschrevene. Die meerdere suggestiviteit dankt de mondelinge taal aan het feit dat er de klank de letter overheerst, dat in die klank het accent de baas is en dat het accent het voornaamste medium voor Suggestie is. Die censuur gaat thans een spruit krijgen, ‘de standaarduitspraak’. De bestemming is iets moois: ‘beschaafdheid’; maar misschien is die naam een projectie naar buiten; het innerlijke is misschien anders te noemen: met de standaarduitspraak is eindelijk over het hele land de baas te spelen, onverschillig de partijen die afwisselend aan het woord komen. Afgezien van die taalkundige machtskwestie heeft de zaak ook een zuiver vakkundige zijde en daar is dan o.a. op te merken, dat bij het spreken in het publiek de klemtoon vaak mis is (en dus de suggestiviteit zwak). Daarvoor zijn dan twee | |
[pagina 57]
| |
oorzaken aan te wijzen: De situatie op de katheder (kortweg: de Sprekersituatie) en de situatie vòòr de schrijftafel (kortweg: de Schrijfsituatie). De laatste oorzaak gaat weer in tweeën, namelijk wat de woordspelling en wat de zinsconstructie betreft; in beide gevallen betreft onze accentkwestie een Spreker die zijn rede voorleest, hetzij uit het hoofd, hetzij van het papier. Om al die oorzakelijkheid betreffende ‘foutieve’ of ongewone accentuering te begrijpen, moet eerst de meest gewone accentuering worden nagegaan n.l. die van de gesprekstaal. In die taal krijgt dat zinsdeel het accent dat op het ogenblik de meeste belangstelling heeft; dat bepaalt dan tegelijk de plaats in de zin; een en ander is het duidelijkst te zien aan de oerzin (‘'t is mooi’). De onfonetische spelling van de voornaamwoorden doet soms bij de voorlezing van taal het accent verspringen, namelijk van het voorzetsel op het voornaamwoord (‘bij hèm’). De ongewoon sterke centratie bij het schrijven doet vaak de zinsdelen van plaats veranderen en daarmee het accent verspringen, zodat de voorlezing bezwaarlijk, ja onmogelijk wordt, tenzij de voorlezer in een onnatuurlijke voordracht berust. Heimelijke werking van het oeraccent helpt soms mee, om de onnatuurlijke zuiging van het voornaamwoord te doen slagen. Hetzelfde oeraccent helpt vaak mee, om, bij de te sterke centratie van het schrijven, de overmatige analogie te doen slagen; vooral dan is er kans op een ‘hinkend paard achteraan’. Hetzelfde oeraccent steunt een Spreker in het publiek, als hij zijn zinsmelodie voor het gemak en voor de duidelijkheid meer metrisch maakt. In hoever al de genoemde factoren: (natuur, onnatuur, welluidendheid, onwelluidendheid, duidelijkheid, gemak, suggestiviteit) elkaar steunen of tegenwerken, is moeilijk in een absolute formule samen te vatten. Een goed Spreker en voorlezer is het niet door een formule maar door aanleg en ervaring. Intussen kan ook opzettelijke oefening dienen, en daarbij kunnen dan een of meer overwegingen als de bovenstaande leiding geven.
(Het antithetische accent werd boven niet apart besproken. Ook bij dat accent is te onderscheiden. Toen Royaards eens uit Multatuli voordroeg, legde hij in de zin ‘Daar is een mens gestorven’, de klem op het laatste woord, alsof het een tegenstelling gold met ‘geboren’; maar daartoe was zijn accent toch weer niet sterk genoeg. Bedoelde hij misschien alleen een nota bene, een derde soort accent? D. Haagman. |
|